Toelichting bij COM(2016)767 - Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (Voor de EER relevante tekst.)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

•1.1Motivering en doel van het voorstel

Hernieuwbare energiebronnen (HEB) dragen bij tot de beperking van de klimaatverandering door een lagere uitstoot van broeikasgassen, tot de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling, tot de bescherming van het milieu en de verbetering van de volksgezondheid. Bovendien zorgt hernieuwbare energie in toenemende mate voor inclusieve economische groei, werkgelegenheid en versterking van de energiezekerheid in heel Europa.

Deze aspecten maken deel uit van artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie , op basis waarvan aan de Unie bevoegdheden zijn verleend om hernieuwbare energie te bevorderen.

De Europese Unie is reeds geruime tijd wereldwijd vooraanstaand wat betreft de bevordering en ontwikkeling van hernieuwbare energie: zij geeft sturing aan de inspanningen om de klimaatverandering te bestrijden, zij moedigt de overstap naar een koolstofarme economie aan en zij stimuleert hoogwaardige economische groei. Voorzitter Juncker heeft als een van de belangrijkste politieke prioriteiten van de Commissie vastgelegd de EU de wereldwijde leider op het gebied van hernieuwbare energie te maken. Deze ambitie houdt niet alleen in dat de toepassing van hernieuwbare energie toeneemt, maar ook dat Europese bedrijven binnen en buiten de EU belangrijke componenten leveren.

Het huidige kader voor 2020 omvat een EU-streefcijfer van 20 % wat betreft energieverbruik, uitgaande van juridisch bindende nationale streefcijfers tot 2020. De nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen en het tweejaarlijkse toezicht waarin Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voorziet, hebben ervoor gezorgd dat de transparantie voor investeerders en andere economische actoren is verbeterd, hetgeen heeft bijdragen tot een snelle toename van de toepassing van hernieuwbare energie, van 10,4 % in 2007 tot 17 % in 2015.

In oktober 2014 heeft de Europese Raad overeenstemming bereikt over het kader voor klimaat en energie voor 2030, waardoor is bevestigd dat de Unie op de lange termijn achter de EU-strategie betreffende hernieuwbare energie staat. In het nieuwe kader is voor 2030 een EU-streefcijfer van ten minste 27 % voor het aandeel in de EU verbruikte hernieuwbare energie vastgesteld. Dit streefcijfer is bindend op EU-niveau en zal worden bereikt door middel van de bijdragen van de afzonderlijke lidstaten die zodoende gezamenlijk inspanningen ten bate van de EU doen. Met het nieuwe kader kunnen de gezamenlijke inspanningen bovendien zodanig worden geleverd dat de lidstaten in staat zijn eigen, eventueel ambitieuzere, nationale streefcijfers vast te stellen. De lidstaten kunnen hernieuwbare energie steunen, mits zij de staatssteunregels naleven.

Herhaaldelijk heeft de Europese Raad 1 de Commissie aangemoedigd de wetgeving inzake onder meer hernieuwbare energie te herzien en tot ontwikkeling te brengen teneinde het overeengekomen streefcijfer voor 2030 te ondersteunen. Ook het Europees Parlement heeft de Commissie opgeroepen wetgeving inzake hernieuwbare energie voor te leggen en het ambitieniveau te verhogen tot ten minste 30 %.

Projecties voor het EU-energiesysteem geven aan dat bij het huidige beleid van de lidstaten en de EU, indien er geen nieuw beleid wordt ingevoerd, slechts een verbruik van hernieuwbare energie van ongeveer 24,3 % in 2030 wordt bereikt. Dit niveau is aanzienlijk lager dan het op EU-niveau bindende, door de Europese Raad overeengekomen streefcijfer voor hernieuwbare energie van ten minste 27 %, waardoor de Unie niet in staat zou zijn gezamenlijk de in het kader van de in 2015 gesloten overeenkomst van Parijs gedane toezeggingen na te komen. De voortzetting van ongewijzigd beleid zou ook een ernstige bedreiging vormen voor de verwezenlijking van de politieke ambitie van de Unie ten aanzien van het wereldwijde leiderschap op het gebied van hernieuwbare energie. Bovendien kunnen zodoende de voordelen qua zekerheid niet worden benut die worden geboden door de toegenomen energievoorziening uit inheemse bronnen en neemt de deelname van de consumenten aan het energiesysteem af.

Uit de analyse die ten grondslag ligt aan dit voorstel voor een herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie (hierna 'het voorstel' genoemd) blijkt derhalve dat een wijziging van het beleid in de vorm van een kader op EU-niveau, waaruit maatregelen op EU-, nationaal en regionaal niveau voortvloeien, nodig is om het EU-streefcijfer van ten minste 27 % te behalen. Dit is des te meer het geval wanneer er rekening mee wordt gehouden dat de exacte mate waarin het streefcijfer niet wordt behaald met onvermijdelijke onzekerheid gepaard gaat door de aannames die bij de raming moeten worden toegepast, dat een EU-aandeel voor hernieuwbare energie van ten minste 27 % het minimaal te behalen niveau is en dat met het oog op de significante investeringen die nodig zijn om de kloof in de EU te overbruggen (dat wil zeggen uitsluitend op het gebied van elektriciteitsopwekking al 254 miljard EUR voor hernieuwbare energie) vroegtijdige, duidelijke en stabiele beleidssignalen moeten worden afgegeven.

Tegelijkertijd bestaat bij afwezigheid van een bijgewerkt regelgevingskader het risico dat er binnen de EU grotere verschillen ontstaan en alleen de best presterende lidstaten de stijgende lijn bij het verbruik van hernieuwbare energie voortzetten, terwijl de lidstaten die achterlopen geen prikkels meer krijgen om hun productie en verbruik van hernieuwbare energie te verhogen. Bovendien zou een dergelijke concentratie van de inspanningen in enkele lidstaten duurder zijn en de verstoring van de interne energiemarkt doen toenemen.

Daarnaast is actie op EU-niveau een bijzonder geschikt middel vanwege het fundamentele verschil tussen het kader voor 2020 en het kader voor 2030. Terwijl de te leveren inspanningen bij het eerste kader in hoge mate afhankelijk zijn van de kracht van de nationale bindende streefcijfers en de keuze van nationale maatregelen dus grotendeels aan de lidstaten werd overgelaten, is het kader voor 2030 uitsluitend gebaseerd op een bindend streefcijfer op EU-niveau dat niet wordt vertaald in nationale streefcijfers.

Het EU-streefcijfer voor 2030 kan dus het beste worden bereikt door middel van een partnerschap van de lidstaten die hun nationale acties combineren, ondersteund door een kader van maatregelen als geschetst in dit voorstel. In de elektriciteitssector zullen de lidstaten over de mogelijkheid beschikken om hernieuwbare elektriciteit te bevorderen door middel van kosteneffectieve nationale steunregelingen, mits wordt voldaan aan de staatssteunregels en de randvoorwaarden die op EU-niveau worden vastgesteld, met inbegrip van voorschriften voor grensoverschrijdende deelname. In de verwarming- en koelingssector zal dankzij een grotere penetratie van hernieuwbare energie onbenut potentieel worden aangeboord. Daartoe dienen de lidstaten op flexibele wijze inspanningen te leveren. In de vervoerssector is vanwege de grensoverschrijdende handel in biobrandstoffen een geharmoniseerde benadering noodzakelijk.

In deze context wordt een belangrijk coördinerend element van het algehele energie- en klimaatkader voor 2030 gevormd door het voorstel betreffende de governance van de energie-unie, waartoe de volgende aspecten behoren: (i) planning, waarbij de lidstaten nationale plannen inzake energie en klimaat opstellen, (ii) verslaglegging en toezicht, waarbij de lidstaten verslag uitbrengen over de vorderingen die zij maken bij de uitvoering van hun nationale plannen, en (iii) maatregelen waarmee discrepanties worden weggewerkt en corrigerende maatregelen, waarbij de Commissie in 2025 een grondige beoordeling van de vorderingen betreffende hernieuwbare energie verricht.

Voor de EU wordt de investeringsbehoefte geraamd op ongeveer dan wel ten minste 1 biljoen EUR tussen 2015 en 2030, uitsluitend met betrekking tot elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare bronnen 2 . In dat kader is het van essentieel belang dat de zekerheid van de investeerders wordt versterkt; dat is daarom een van de specifieke doelstellingen van het voorstel. Hierbij moet erop worden gewezen dat de EU-investeringen in hernieuwbare energie in 2015 48,8 miljard dollar bedroegen, hetgeen in vergelijking met 2011 een daling van ongeveer 60 % is. Deze daling wordt niet alleen veroorzaakt door de lagere kosten voor technologie. Het gevolg daarvan is dat de Unie nog steeds koploper is wat betreft investeringen in hernieuwbare energie per hoofd van de bevolking, maar dat haar aandeel in de totale investeringen in hernieuwbare energie snel is gedaald, van bijna een tweede in 2010 tot minder dan een vijfde in 2015.

Bij een bijgewerkt kader moet ook rekening worden gehouden met nieuwe elementen die zich reeds voordoen op het gebied van investeringen. Het kader voor 2030 bied de Europese Unie mogelijkheden op het gebied van investeringen, groei en werkgelegenheid. De EU moet ervoor zorgen dat de juiste voorwaarden voor investeringen tot stand worden gebracht. In dat opzicht is gebleken dat het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), als onderdeel van het investeringsplan voor Europa en de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan investeringen in de sector hernieuwbare energie. Van de EFSI-transacties die door de Europese Investeringsbank (EIB) zijn goedgekeurd, heeft 23 % betrekking op de energiesector. Bijna de helft van de projecten in deze sector is gerelateerd aan investeringen in hernieuwbare energie. Hieruit blijkt dat particuliere investeerders veel belangstelling hebben om deel te nemen aan concrete projecten in de hele EU, aangezien zij de sector beschouwen als doorslaggevend voor de energietransitie van de Europese Unie en als strategische sector voor investeringen. De ESIF zijn in hoge mate gericht op investeringen in koolstofarme projecten, waaronder in hernieuwbare energie, in de periode 2014-2020.

Bovendien moet het voorstel om de looptijd van het EFSI en de financiële draagkracht ervan te verdubbelen worden beschouwd als mogelijkheid voor meer investeringen in hernieuwbare energie. Het voorstel voor de voortzetting van het EFSI tot 2020 omvat de doelstelling om tot 40 % van de investeringen in het venster infrastructuur en innovatie uit te trekken voor COP21-gerelateerde projecten. Daartoe moeten hernieuwbare-energieprojecten en energie-efficiëntie een groot deel blijven uitmaken van de investeringen in de energiesector. Het is daarom essentieel dat de juiste signalen worden gehandhaafd. Op die manier beschikken de particuliere en publieke sectoren in de EU over een duidelijke indicatie wat betreft de toekomst van het EU-beleid. Wat dat betreft wordt met dit voorstel het juiste regelgevingskader vastgesteld. Investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie alsmede in de modernisering en integratie van de Europese energiemarkten zijn essentieel voor het koolstofarm maken van de EU-economie. Eveneens zijn deze van groot belang voor de totstandbrenging van groei en werkgelegenheid in heel Europa en voor het wereldwijde concurrentievermogen van de Unie, aangezien het technologische voordeel dat met deze investeringen gepaard gaat essentieel zal zijn voor de Europese industrie.

Niet in de laatste plaats is de herziening van het huidige kader inzake hernieuwbare energie noodzakelijk om in te spelen op de wereldwijde verandering die sinds 2009 plaatsvindt en waarbij concurrenten op wereldschaal sterker worden dankzij hun toenemende investeringen in hernieuwbare energie. Indien de EU koploper wil blijven, is een sterk kader inzake hernieuwbare energie nodig om de toepassing van hernieuwbare energie in alle sectoren te ondersteunen. Hieruit vloeien ook aanzienlijke voordelen voort, en met name concurrentievoordelen voor de Europese industrie.

Bij dit voorstel worden de beginselen vastgesteld op basis waarvan de lidstaten gezamenlijk en aanhoudend kunnen waarborgen dat het aandeel van hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik van de EU in 2030 op kosteneffectieve wijze in de drie sectoren elektriciteit (HE-E), verwarming en koeling (HE-V&K) en vervoer (HE-V) ten minste 27 % bereikt, rekening houdend met de volgende specifieke doelstellingen:

• aanpakken van de onzekerheid op het gebied van investeringen, via een traject dat rekening houdt met langetermijn- en middellangetermijndoelstellingen inzake het koolstofarm maken van de economie;

• waarborgen van kosteneffectieve toepassing en marktintegratie van hernieuwbare elektriciteit;

• waarborgen dat het EU-brede streefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 gezamenlijk wordt bereikt, waarbij aansluitend op de governance van de energie-unie een beleidskader wordt vastgesteld dat mogelijke lacunes vermijdt;

• ontwikkelen van het koolstofarme potentieel van geavanceerde biobrandstoffen en verduidelijken van de rol van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen na 2020;

• ontwikkelen van het potentieel van hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling.

De in het voorstel opgenomen maatregelen zijn er daarom op gericht op evenredige wijze de bestaande problemen aan te pakken die een belemmering vormen voor de toepassing van hernieuwbare energie, zoals onzekerheid bij de investeerders, administratieve drempels, de noodzaak voor verbetering van de kosteneffectiviteit van de toepassing van hernieuwbare energie, de noodzaak van het bijwerken van het beleidskader en het risico op het verliezen van de participatie van de burger tijdens de overgang naar 2030.

1.2.•Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied

Het voorstel is in overeenstemming met de voorstellen inzake de opzet van de markt en de governance van de energie-unie alsmede met de herziening van de richtlijn energie-efficiëntie en de richtlijn energieprestatie van gebouwen, het ETS-voorstel van de EU van juli 2015, de voorgestelde verordening inzake de verdeling van de inspanningen en de verordening inzake landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) van juli 2016.

Het voorstel moet samen met de bovengenoemde initiatieven worden beschouwd die op zichzelf niet voldoende zijn om de EU in staat te stellen gezamenlijk in 2030 op kosteneffectieve wijze een aandeel van ten minste 27 % hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik te bereiken.

Het voorstel bouwt voort op de totstandbrenging van een aan hernieuwbare energie aangepaste elektriciteitsmarkt in het kader van het initiatief betreffende de opzet van de markt, waarbij kortetermijnmarkten volledige ontwikkeld en geïntegreerd worden, flexibiliteit een belangrijke rol speelt bij het verbeteren van de marktwaarde van hernieuwbare energie, en producenten van hernieuwbare energie een groter deel van hun inkomsten op de energiemarkten kunnen genereren, waardoor minder overheidssteun nodig is. Daarnaast vormt het voorstel een aanvulling op het initiatief betreffende de opzet van de markt doordat verschillende maatregelen worden vastgesteld die zijn gericht op het op kosteneffectieve en tijdige wijze aantrekken van de nodige investeringen, en doordat de administratieve lasten voor producenten van hernieuwbare energie, waaronder consumenten die hun eigen hernieuwbare warmte en elektriciteit produceren, verder worden verlaagd.

Het voorstel vormt tevens een aanvulling op de governance van de energie-unie doordat in de drie sectoren (elektriciteit, verwarming en koeling, en vervoer) de voorwaarden tot stand worden gebracht om het EU-streefcijfer op gezamenlijke wijze te bereiken. Tegelijkertijd zorgt het initiatief betreffende de governance ervoor dat de bestaande verplichtingen inzake planning, verslaglegging en toezicht van het energie-acquis worden gestroomlijnd en geïntegreerd, waaronder de verplichtingen voor hernieuwbare energie na 2020, op basis waarvan de vorderingen in de richting van het EU-brede streefcijfer worden gecontroleerd, een herziening van de ambitie in de nationale plannen mogelijk is, en naar aanleiding van een lacune in de gezamenlijke ambitie of in de geleverde inspanningen maatregelen kunnen worden getroffen.

De richtlijn energie-efficiëntie en de richtlijn energieprestatie van gebouwen zijn respectievelijk gericht op het vergemakkelijken van het bereiken van het streefcijfer voor energie-efficiëntie en op het verbeteren van de energieprestatie van gebouwen. De bepalingen inzake verwarming en koeling in de voorgestelde richtlijn energie-efficiëntie en de richtlijn energieprestatie van gebouwen zullen een aanvulling vormen op de inspanningen die de lidstaten leveren om de penetratie van hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te bevorderen in het kader van de tweeledige actie van de bepalingen van dit voorstel en van de verordening betreffende de governance. Hierdoor wordt de flexibiliteit zo veel mogelijk in stand gehouden, zodat rekening wordt gehouden met de nationale verschillen van dergelijke bestaande systemen, en tegelijkertijd de nodige bijdrage voor het bereiken van het algehele streefcijfer voor 2030 wordt gewaarborgd.

In het kader van de hervormde EU-regeling voor de emissiehandel (EU-ETS) voor de periode na 2020 zal een versterkte EU-ETS in toenemende mate een rol spelen bij het afgeven van een sterker investeringssignaal voor koolstofarme energietechnologieën, met inbegrip van hernieuwbare energie, en zal worden gewaarborgd dat synergie-effecten tussen het beleid inzake hernieuwbare energie en het klimaatbeleid beter worden benut. De ETS-prijzen overeenkomstig de hervormde EU-ETS zullen echter niet volstaan om het bindende EU-streefcijfer van ten minste 27 % hernieuwbare energie te bereiken. De bepalingen betreffende ondersteuning voor hernieuwbare energie in de elektriciteitssector zullen ervoor zorgen dat dergelijke mechanismen volledig complementair zijn met de ETS en dat elk potentieel negatief effect op de koolstofprijs zo klein mogelijk blijft.

Daarnaast worden in de voorgestelde verordening inzake de verdeling van de inspanningen voorstellen gedaan voor het vaststellen van nationale bindende doelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie voor de sectoren buiten de EU-ETS en met betrekking tot LULUCF, waarbij niet wordt aangegeven hoe deze doelstellingen op de meest kostenefficiënte wijze kunnen worden bereikt. Uit projecties voor het EU-energiesysteem blijkt dat een beleid inzake hernieuwbare energie voor de sectoren elektriciteit, verwarming en koeling, en vervoer nodig is om het niet-ETS-streefcijfer op kosteneffectieve wijze te bereiken.

De voorgestelde LULUCF-verordening is erop gericht de emissie en absorptie van koolstofdioxide uit de landbouw en bosbouw op te nemen in het EU-kader inzake klimaat en energie voor 2030. De versterkte EU-duurzaamheidscriteria betreffende bio-energie zijn gericht op de voortzetting van het waarborgen van de duurzaamheid van in de energiesector gebruikte bosbiomassa, onder meer door middel van een LULUCF-vereiste waarmee wordt gewaarborgd dat een gepaste koolstofboekhouding plaatsvindt voor de koolstofimpacts van bosbiomassa die voor energie wordt gebruikt.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

•2.1.Rechtsgrondslag

Het voorstel is gebaseerd op artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat de rechtsgrondslag voor maatregelen op energiegebied is. Aangezien het Verdrag een specifieke rechtsgrondslag voor maatregelen op energiegebied bevat, is het passend om deze te gebruiken.

•2.2.Subsidiariteitsbeginsel

Het subsidiariteitsbeginsel is in dit voorstel van toepassing, aangezien de Unie geen exclusieve bevoegdheden op het gebied van beleid inzake hernieuwbare energie heeft. Het voorstel bouwt voort op het toenemende belang van energie als politieke en economische uitdaging en de nauwe onderlinge verbondenheid van energie met de beleidsterreinen energievoorziening, klimaatverandering, interne markt en economische en sociale ontwikkeling.

Behoefte aan actie van de EU

Actie op EU-niveau is noodzakelijk om te waarborgen dat de lidstaten bijdragen tot het op EU-niveau bindende streefcijfer van ten minste 27 % hernieuwbare energie en dat dit gezamenlijk en op kosteneffectieve wijze wordt verwezenlijkt. De lidstaten worden verzocht hun eigen ambitieniveaus vast te leggen, inclusief trajecten die overeenkomen met hun nationale omstandigheden en voorkeuren. Met behulp van een lineair EU-breed traject worden de vorderingen in de richting van het verwezenlijken van het EU-brede streefcijfer bijgehouden, waarbij dit traject niet bindend is voor de afzonderlijke lidstaten. De steun voor hernieuwbare elektriciteit moet geleidelijk worden opengesteld teneinde de versnippering van de interne markt aan te pakken en de grensoverschrijdende verhandelbaarheid te waarborgen, met name ten aanzien van gemeenschappelijke voorschriften inzake transportbrandstoffen.

Wat betreft de elektriciteitssector heeft de EU een enkele geïntegreerde elektriciteitsmarkt opgezet waarvoor de belangrijkste beginselen, voorschriften met betrekking tot gemeenschappelijke problemen en voorschriften betreffende grensoverschrijdende aspecten op EU-niveau worden vastgesteld. Dat houdt in dat dergelijke grensoverschrijdende aspecten ook met betrekking tot hernieuwbare energie door middel van specifieke voorschriften op EU-niveau moeten worden benaderd.

Sommige van de duurzaamheidsrisico's in verband met de ontwikkeling van bio-energie hebben een grensoverschrijdende dimensie en kunnen daarom efficiënter op EU-niveau worden aangepakt. Dat geldt met name voor milieueffecten zoals klimaatverandering en biodiversiteitsverlies. Bovendien is er behoefte aan een geharmoniseerd EU-duurzaamheidskader voor biomassa in warmte en elektriciteit teneinde de biomassahandel te vergemakkelijken en de interne markt in biobrandstoffen te bevorderen.

Uit analyses blijkt dat uitsluitend op het niveau van de lidstaten ondernomen actie waarschijnlijk tot verstoringen en versnippering van de interne energiemarkt leidt, met als gevolg hogere totale kosten en minder toepassing van hernieuwbare energie in de hele Unie.

Meerwaarde van de EU

De sector verwarming en koeling verbruikt bijna 50 % van de energie van de EU en 75 % van het verbruik van de EU in deze sector is nog steeds gebaseerd op fossiele brandstoffen. Het ontbreken van een EU-brede strategie heeft de onzekerheid voor de investeerders vergroot en geleid tot de versnippering van lokale markten, waarbij de consumenten moeilijkheden ondervinden bij het maken van keuzes op basis van hun voorkeuren, en regelgevend beleid ontbreekt dat prikkels voor gedecentraliseerde energie tot stand brengt. EU-richtsnoeren in deze sector kunnen bijdragen tot de tostandbrenging van een geïntegreerde EU-markt voor hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling. De lidstaten krijgen zodoende opties voor het benutten van ongebruikt potentieel in de sector verwarming en koeling.

Gezien de lokale dimensie van verwarming en koeling voorziet het voorstel in een algeheel kader voor het stimuleren van hernieuwbare energie in deze sector, waarbij de lidstaten over de mogelijkheid beschikken om op de meest kostenefficiënte wijze aanpassingen aan de lokale omstandigheden te verrichten.

De sector vervoer is verantwoordelijk voor ongeveer een derde van de totale energiebehoefte van de EU, en in deze behoefte wordt nagenoeg volledig voorzien door middel van olie. In de sector vervoer is de overgang naar alternatieve energie met lage uitstoot weliswaar al begonnen, onder meer dankzij de huidige richtlijn hernieuwbare energie, maar de sector loopt om een aantal redenen aanzienlijk achter bij de andere sectoren, waaronder door het ontbreken van sterke prikkels voor innovatie op het gebied van energie en technologieën die nodig zijn voor het op lange termijn koolstofarm maken en de energiediversificatie van het vervoer alsmede door infrastructuurproblemen in verband met elektrificatie (hetgeen wordt aangepakt door middel van de richtlijn alternatieve brandstoffen en de voorgestelde maatregelen in het kader van de richtlijn energieprestatie van gebouwen).

Door gemeenschappelijke EU-actie wordt gewaarborgd dat de doelstellingen van het beleid (namelijk het potentieel van geavanceerde biobrandstoffen wat betreft het koolstofarm maken van de economie) gezamenlijk worden bereikt tegen zo laag mogelijke kosten.

Een EU-breed energie- en klimaatkader voor hernieuwbare energie in 2030 zal ook bijdragen tot het toezicht op en de ondersteuning van het energiebeleid van de lidstaten met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam, zeker en betaalbaar energiesysteem voor de Europese burgers. Door middel van een voorspelbaar EU-regelgevingskader dat de sector hernieuwbare energie in de richting van 2030 leidt en de europeanisering van het beleid inzake hernieuwbare energie ondersteunt, waarbij met name de marktgebaseerde benadering ten aanzien van hernieuwbare energie wordt versterkt en de openstelling van grensoverschrijdende steun wordt bevorderd, zijn de lidstaten beter in staat hun nationale beleid met het oog op het streefcijfer voor 2020 vast te stellen, waarmee wordt gewaarborgd dat het beleid inzake hernieuwbare energie in overeenstemming is met andere energie- en klimaatdoelstellingen, namelijk de ETS, de verordening inzake verdeling van de inspanningen en het EU-streefcijfer voor energie-efficiëntie voor 2030. Een kader op EU-niveau waarmee beginselen van hoog niveau voor steunregelingen worden vastgesteld, zorgt ook voor zekerheid voor investeerders die in het verleden eventueel werden geconfronteerd met inconsistent beleid en soms met door de lidstaten met terugwerkende kracht getroffen maatregelen.

Door op EU-niveau te werk te gaan, kunnen verschillende belemmeringen voor openbare en particuliere investeringen (bijvoorbeeld in verband met vergunningsprocedures) worden weggewerkt, waarbij het gebrek aan coördinatie tussen de verschillende vergunningverlenende instanties op nationaal niveau wordt aangepakt en de bestuurlijke capaciteit betreffende de uitvoering van grensoverschrijdende projecten en steunregelingen wordt gestimuleerd.

EU-actie biedt de investeerders zekerheid door middel van een EU-breed regelgevingskader, de consistente en kostenefficiënte toepassing van hernieuwbare energie in de hele EU en een efficiënte werking van de interne energiemarkt, waarbij rekening wordt gehouden met het potentieel van de lidstaten om verschillende vormen van hernieuwbare energie te produceren naargelang van de gekozen energiemix.

Wat dat betreft behouden de lidstaten een grote mate van bewegingsvrijheid en flexibiliteit om de ontwikkeling van hernieuwbare energie in eender welke sector van hun economie aan te moedigen op manieren die het best aansluiten bij het nationale potentieel en de nationale omstandigheden; zo krijgen de lidstaten de mogelijkheid om het streefcijfer op EU-niveau te bereiken door de toepassing van hernieuwbare energie in andere lidstaten te steunen, in overeenstemming met de voorstellen inzake de opzet van de markt.

Het voorstel voldoet dan ook aan het subsidiariteitsbeginsel.

2.3.Evenredigheidsbeginsel en keuze van instrumenten

Het voorstel voldoet aan het evenredigheidsbeginsel, aangezien het EU-actie omvat waarmee wordt gewaarborgd dat de Unie het streefcijfer van ten minste 27 % bereikt, waarbij het de lidstaten flexibiliteit biedt om de beoogde acties uit te voeren en de sector hernieuwbare energie tot ontwikkeling te brengen op een manier die het best aansluit bij hun nationale situatie, voorkeuren en potentieel, mits zij gezamenlijk het streefcijfer van ten minste 27 % bereiken.

Het streefcijfer op EU-niveau betekent een fundamentele verschuiving in het beleidskader voor 2030, van juridisch bindende nationale streefcijfers, waarbij de lidstaten over een grote mate van bewegingsvrijheid betreffende hun nationale maatregelen beschikken, naar een juridisch bindend streefcijfer op het niveau van de Europese Unie. In die context zouden louter nationale maatregelen leiden tot niet-kostenefficiënte en ongelijk verdeelde inspanningen in de hele EU, met als gevolg onvoldoende toepassing van hernieuwbare energie op de interne EU-markt voor energie waardoor het overeengekomen streefcijfer eventueel niet wordt bereikt. In die context zouden louter nationale maatregelen met coördinatie in het kader van de voorgestelde governancemechanismen niet voldoende waarborgen bieden met het oog op het op de meest kostenefficiënte wijze bereiken van het streefcijfer, het vermijden van 'free riding' door de lidstaten en het terugdringen van de versnippering van de markt. Met actie op EU-niveau kan daarentegen een robuust en stabiel kader tot stand worden gebracht waarmee de bindende EU-doelstelling van ten minste 27 % hernieuwbare energie in 2030 gezamenlijk en op kostenefficiënte wijze kan worden bereikt, waarbij de inspanningen op billijke wijze onder de lidstaten worden verdeeld en niet verder wordt gegaan dan de maatregelen die nodig zijn om de kostenoptimaliteit van de gemeenschappelijke inspanning te waarborgen.

Met betrekking tot specifieke sectorale bepalingen verbruikt de sector verwarming en koeling bijna 50 % van de energie van de EU, en in 75 % van de behoefte aan brandstof in de EU ten behoeve van verwarming en koeling wordt nog steeds voorzien door fossiele brandstoffen. Daarom is het koolstofarm maken van de sector verwarming en koeling cruciaal om ervoor te zorgen dat de EU het traject in de richting van onze koolstofdoelstellingen op lange termijn blijft volgen en dat de voorzieningszekerheid wordt verbeterd. In 2030 moet bijna de helft 3 van de bijdrage aan het EU-streefcijfer voor hernieuwbare energie afkomstig zijn van verwarming en koeling. Uit deze omvang blijkt de noodzaak van actie in deze specifieke sector. De voorgestelde opties inzake verwarming en koeling bieden de lidstaten richtsnoeren voor de keuze van de benadering voor het vergemakkelijken van de penetratie van hernieuwbare energie in de sector en het leveren van een bijdrage aan dit kostenefficiënte aandeel, waarbij zij beschikken over volledige flexibiliteit wat betreft de opzet van hun geïntegreerde klimaat- en energieplannen. Indien alle lidstaten de voorgestelde maatregel vaststellen, komt dat overeen met ongeveer een vierde van het verschil tussen ongewijzigd beleid en het streefcijfer op EU-niveau van ten minste 27 %.

Aan belangrijke nationale bevoegdheden, zoals het recht van de lidstaten om de voorwaarden voor de benutting van hun energiehulpbronnen te bepalen, de keuze die zij maken tussen verschillende energietechnologieën en de algemene structuur van hun energievoorziening, zal niet worden getornd. Bovendien omvat het EU-kader voor de duurzaamheid van bio-energie minimumcriteria betreffende het aantonen van de duurzame productie en het efficiënte gebruik van biomassa in het vervoer, warmte en elektriciteit. De nieuwe bepalingen inzake duurzaamheid volgen een risicogebaseerde aanpak en zijn uitsluitend van toepassing op grootschalige producenten van warmte en elektriciteit.

Tot slot wordt de evenredigheid gewaarborgd door middel van een evenwicht tussen de doelstellingen inzake concurrentievermogen, voorzieningszekerheid en duurzaamheid, en doordat de langetermijnvoordelen voor de periode na 2030 van de voorgestelde werkwijze, en niet enkel de effecten op de korte tot middellange termijn, in overweging zijn genomen.

De verplichtingen die worden opgelegd zijn dus evenredig met het doel.

2.4.Keuze van het instrument

Het gekozen instrument is een richtlijn, die door de lidstaten ten uitvoer moet worden gelegd. Een richtlijn is een geschikt instrument voor het bevorderen van hernieuwbare energiebronnen omdat de nagestreefde doelstellingen duidelijk worden gedefinieerd en de lidstaten toch voldoende flexibiliteit behouden om de richtlijn ten uitvoer te leggen op de manier die het best aansluit bij hun omstandigheden. Daarom omvat de richtlijn slechts beperkte bepalingen die verplichte maatregelen opleggen, uitsluitend gericht op het verhogen van de nodige kostenoptimale toepassing in de hele Unie (bijvoorbeeld artikel 5 van het voorstel betreffende de gedeeltelijke verplichte openstelling van steunregelingen).

Het voorstel omvat een materiële wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en de herschikkingsmethode voorziet in de vaststelling van een enkele wetgevingstekst waarmee tegelijkertijd de gewenste wijziging wordt verricht, die wijziging wordt gecodificeerd ten aanzien van de ongewijzigde bepalingen van de voorafgaande handeling en die handeling wordt ingetrokken. Een herschikkingsrichtlijn is daarom het passende instrument dat aansluit bij de verbintenis van de Commissie op grond van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven 4 .

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

3.1.Refit-evaluatie

Tussen 2014 en 2016 is in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) een evaluatie van de richtlijn hernieuwbare energie uitgevoerd. De resultaten van deze evaluatie zijn opgenomen in een afzonderlijk werkdocument betreffende de Refit-evaluatie die bij de effectbeoordeling voor dit voorstel is gevoegd.

In de Refit-evaluatie wordt geconcludeerd dat de doelstelling betreffende het op duurzame wijze verhogen van het aandeel van hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik van de EU is behaald. Met name de bindende nationale streefcijfers, de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen en het tweejaarlijkse toezicht waarin de richtlijn hernieuwbare energie voorziet, zijn doeltreffend gebleken wat betreft de bevordering van de transparantie voor investeerders en andere economische actoren, en is gezorgd voor hoogwaardige informatie over markten en beleid betreffende hernieuwbare energie in de lidstaten. Dit wordt aangetoond door de snelle toename van de toepassing na de datum van vaststelling van de richtlijn, van een aandeel hernieuwbare energie van 10,4 % in 2007 tot 17 % in 2015.

Deze wettelijke bepalingen alsmede aanvullend nationaal beleid en andere niet-regelgevende maatregelen hebben bijgedragen tot de algehele verwezenlijking van de EU-beleidsdoelstellingen inzake energie en klimaat, resulterend in een reductie van de emissie van broeikasgassen, toegenomen voorzieningszekerheid, leiderschap op het gebied van innovatie, werkgelegenheid, publieke aanvaarding en regionale ontwikkeling. Zij hebben met het oog op de algehele EU-doelstellingen inzake energie en klimaatverandering blijk gegeven van hun relevantie, coherentie, efficiëntie, doeltreffendheid en toegevoegde waarde. Hernieuwbare energie is in de elektriciteitssector momenteel de enige koolstofarme optie die met een tempo wordt toegepast dat in de buurt ligt van de vereisten op grond van de langetermijnscenario's van het Internationaal Energieagentschap (IEA) ten aanzien van de beperking van de wereldwijde temperatuurstijging tot 2◦C boven pre-industriële niveaus.

Hoewel de EU als geheel, evenals alle lidstaten behalve één, momenteel op schema liggen met het oog op de algehele streefcijfers voor hernieuwbare energie voor 2020, kan de verwezenlijking van de streefcijfers enkel worden gewaarborgd indien de lidstaten de toepassing van hernieuwbare energie blijven bevorderen teneinde hun steeds steilere trajecten te volgen. Tevens zijn aanvullende inspanningen nodig om het tempo van de toepassing van hernieuwbare energie in het vervoer te verhogen en te waarborgen dat het sectorspecifieke streefcijfer van 10 % wordt bereikt. Met name de rechtsonzekerheid als gevolg van de langdurige politieke discussie over de aanpak van het risico op indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC) in verband met biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen, heeft een negatief effect gehad op de toepassing van hernieuwbare energie in de vervoerssector.

3.2.Raadpleging van belanghebbenden

3.2.1. Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten

Bij de voorbereiding van het voorstel waren uiteenlopende belanghebbenden betrokken, waaronder de lidstaten en de nationale reguleringsinstanties. In het kader vond een twaalf weken durende openbare raadpleging plaats, evenals een workshop met de belanghebbenden die op 5 februari 2016 werd gehouden, een aan dit onderwerp gewijde discussie op het regelgevingsforum voor elektriciteit in Florence en talrijke bilaterale besprekingen.

Van 18 november 2015 tot 10 februari 2016 vond een openbare raadpleging plaats. De Commissie heeft in totaal 614 antwoorden ontvangen. 340 oftewel 58 % van de antwoorden waren afkomstig van nationale en in de hele EU actieve organisaties. Daarvan waren 110 afkomstig van branche-organisaties (18 % van het totale aantal antwoorden) en 90 van de sector hernieuwbare energie (15 %). Daarnaast waren 186 rechtstreeks van ondernemingen afkomstig (30 %). In totaal hebben 19 nationale overheden en 22 regionale of lokale autoriteiten aan deze raadpleging deelgenomen. Van belang was verder dat een aanzienlijk aantal individuele burgers, energiecoöperaties en NGO's heeft deelgenomen.

Verder heeft de Commissie via internet een openbare raadpleging over de duurzaamheid van bio-energie gehouden die plaatsvond van 10 februari tot 10 mei 2016. Er werden meer dan 950 antwoorden ontvangen. Als aanvulling daarop heeft op 12 mei 2016 een thematische, op de belanghebbenden gerichte conferentie plaatsgevonden.

3.2.2 Samenvatting van de standpunten van de belanghebbenden

De nadere beoordeling van de antwoorden op de openbare raadplegingen bevestigt dat de respondenten het over een aantal onderwerpen ervan grotendeels eens zijn, onder meer over de noodzaak van een stabiel en betrouwbaar juridisch EU-kader voor hernieuwbare energie, het belang van het vaststellen van aanvullende maatregelen in de herschikkingsrichtlijn teneinde het op EU-niveau bindende streefcijfer van ten minste 27 % te bereiken en het belang van de totstandbrenging van een markt die geschikt is voor hernieuwbare energie. Met betrekking tot andere aangelegenheden lopen de meningen echter uiteen, bijvoorbeeld wat betreft de geografische reikwijdte van steunregelingen en blootstelling van hernieuwbare energie aan marktvoorwaarden (bijvoorbeeld prioritaire dispatching en de verantwoordelijkheden inzake balancering).

Wat betreft de rol van particuliere entiteiten en overheidsinstanties op de elektriciteitsmarkt is er brede steun voor aanvullende EU-actie ten behoeve van het mondig maken van energieconsumenten en lokale autoriteiten. Uit de overgrote meerderheid van de antwoorden blijkt dat er steun is voor strengere EU-voorschriften waarmee wordt gegarandeerd dat de consumenten hun eigen hernieuwbare warmte en elektriciteit kunnen produceren alsmede op niet-discriminerende en eenvoudige wijze kunnen deelnemen aan alle relevante energiemarkten, onder meer door middel van aankoopgroeperingen. Veel respondenten zijn voorstander van een grotere mate van blootstelling van systemen voor eigen verbruik aan de kortetermijnmarkt door middel van de waardebepaling van overtollige, aan het net teruggeleverde elektriciteit tegen de wholesalemarktprijs. Meerdere producenten van hernieuwbare energie wijzen er echter op dat marktgebaseerde steunregelingen nog steeds nodig zijn voor kleinschalige systemen voor eigen verbruik tijdens de overgang naar een hervormde opzet van de markt. Verschillende respondenten zijn voorstander van gemakkelijkere toegang tot financiering voor lokale initiatieven op het gebied van hernieuwbare energie.

De belanghebbenden wijzen erop dat wijzigingen van steunregelingen met terugwerkende kracht dienen te worden voorkomen. Ook andere elementen worden als belangrijk voor de stabiliteit van investeringen beschouwd; daartoe behoren het wegwerken van administratieve barrières, verdere marktintegratie en een versterkte regeling betreffende de bescherming van investeringen die verder gaat dan het Verdrag inzake het Energiehandvest. Meerdere respondenten achten het verder noodzakelijk dat een vlotte tenuitvoerlegging van de herschikkingsrichtlijn, ruim voor 2021, wordt gewaarborgd, zodat beleidssignalen tijdig worden afgegeven en de investeerders over een perspectief beschikken.

Meerdere lidstaten hebben er in het bijzonder op gewezen dat het recht van de lidstaten om hun eigen energiemix te kiezen en de hernieuwbare technologieën te ontwikkelen die zij hebben gekozen, bijvoorbeeld vanwege de diversificatie, moet worden gegarandeerd, met name wat betreft de opzet van steunregelingen. Verder wezen zij erop dat de marktintegratie van hernieuwbare energiebronnen op gecoördineerde wijze moet worden georganiseerd en niet mag plaatsvinden door middel van versnipperde procedures die afhankelijk zijn van afzonderlijke kennisgevingsschema's van de lidstaten.

Tot slot wordt ervan uitgegaan dat een robuust, in de richtlijn hernieuwbare energie verankerd juridisch kader doorslaggevend is voor het bereiken van het EU-streefcijfer van ten minste 27 % hernieuwbare energie in 2030. De meerderheid van de respondenten is voorstander van preventieve maatregelen waarmee een kloof wat betreft het bereiken van het streefcijfer wordt voorkomen, maar acht het ook noodzakelijk dat corrigerende maatregelen worden getroffen indien een dergelijke kloof zich voordoet. Sommige belanghebbenden, waaronder energieregulators, wijzen erop dat het noodzakelijk is te zorgen voor samenhang van eventuele aanvullende maatregelen met de nationale steunregelingen.

Uit de openbare raadpleging is naar voren gekomen dat tot de voornaamste belemmeringen voor een toename van hernieuwbare energie in het vervoer onder meer het ontbreken van een stabiel beleidskader voor de periode na 2020, het langdurige debat over de duurzaamheid van biobrandstoffen en de hoge prijs van elektrische voertuigen behoren. De overgrote meerderheid van de respondenten geeft verder aan dat een EU-brede verplichting tot de integratie van brandstoffen een doeltreffende dan wel zeer doeltreffende maatregel zou zijn ter bevordering van het verbruik van duurzame hernieuwbare brandstoffen in de EU-vervoerssector en ter verhoging van de invoering van elektrische voertuigen.

Bovendien is in het kader van het regelgevingsforum voor elektriciteit dat op 13 en 14 juni 2016 in Florence plaatsvond en waaraan de lidstaten, de nationale reguleringsinstanties en belangrijke belanghebbenden deelnamen, geconcludeerd dat het kader voor hernieuwbare energie voor de periode na 2020 moet worden gebaseerd op een versterkte opzet van de markt die geschikt moet zijn voor volledige integratie van hernieuwbare energie, op een sterk koolstofprijssignaal door middel van een versterkte ETS, en dat specifieke steun voor hernieuwbare energie, wanneer en indien deze nodig is, marktgebaseerd moet zijn en tot minimale marktverstoringen moet leiden. Daartoe heeft het forum de Commissie aangespoord om gemeenschappelijke voorschriften inzake steunregelingen te ontwikkelen als onderdeel van de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie teneinde een marktgebaseerde en meer geregionaliseerde aanpak voor hernieuwbare energie te bevorderen.

Uit de openbare raadpleging betreffende de duurzaamheid van bio-energie blijkt dat de perceptie met betrekking tot de voordelen en risico's van bio-energie alsmede de noodzaak van nieuwe EU-beleid uiteenloopt. De overgrote meerderheid van de respondenten wees er evenwel op dat beperking van de klimaatverandering de voornaamste doelstelling van het beleid inzake de duurzaamheid van bio-energie moet zijn.

Meerdere overheidsinstanties en -bedrijven, producenten van biobrandstoffen en biovloeistoffen, bosbouwbedrijven en lidstaten hebben aangegeven de voorkeur te geven aan het basisscenario, dat wil zeggen geen aanvullende EU-duurzaamheidseisen. Een van de voornaamste redenen die hiervoor wordt aangevoerd is het bestaan van andere wetgeving die betrekking heeft op de potentiële risico's in verband met biomassa voor energie, alsmede het risico op buitensporige administratieve lasten.

Anderzijds zijn veel EU-producenten en gebruikers van bio-energie alsmede een aantal lidstaten voorstander van aanvullende EU-maatregelen en van uitbreiding van de EU-duurzaamheidscriteria tot biomassa die wordt gebruikt voor verwarming en koeling alsmede elektriciteit. In een recent advies van het Permanent Comité voor de bosbouw van de EU, de adviesgroep voor EU-acties op het gebied van bosbouw, wordt de optie van invoering van een risicogebaseerd criterium voor bosbiomassa ondersteund.

Vereisten inzake de efficiëntie van de omzetting van biomassa in energie worden ondersteund door uiteenlopende belanghebbenden, waaronder met name de houtverwerkende industrie, waartoe pulp- en papierproducenten behoren, en milieu-NGO's. NGO's zijn ook voorstander van een limiet voor het totale gebruik van bio-energie, van beperkingen voor bepaalde grondstoffen of bronnen en van milieu- en sociale eisen voor de productie van biomassa.

In het algemeen hebben de belanghebbenden verzocht om een coherente behandeling bij het opleggen van maatregelen die betrekking hebben op specifieke grondstoffen, ongeacht het uiteindelijke gebruik ervan: dat houdt bijvoorbeeld in dat de voorschriften hetzelfde moeten zijn voor agrarische biomassa die wordt gebruikt om biobrandstoffen te produceren en voor biogas ten behoeve van warmte en elektriciteit.

3.3.Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

De volgende belangrijke studies werden besteld bij externe contractanten:

• Studie over de effectbeoordeling voor een nieuwe richtlijn ter stroomlijning van de toepassing van hernieuwbare energie en ter waarborging dat de EU aan haar streefcijfers voor hernieuwbare energie voor 2030 voldoet – ECN, Oeko Institute, Eclareon, REBEL, SUER, BBH.

• Studie over technische bijstand bij het opstellen van het verslag betreffende hernieuwbare energie van 2016, ter voorbereiding van het pakket hernieuwbare energie voor de periode 2020-2030 in de Europese Unie – Öko-Institut, E3-Modelling, Observ’ER, COWI.

• Ondersteunen van investeringen in hernieuwbare elektriciteit in de context van diepgaande marktintegratie van HE-E na 2020: Studie over opties op EU-, regionaal en nationaal niveau – Cambridge Economic Policy Associates (CEPA).

• Studie over duurzaam en optimaal gebruik van biomassa voor energie in de EU na 2020 – PricewaterhouseCoopers, Vito, TU Wien, Utrecht University, INFRO, Rutter Soceco.

• Koolstofeffecten van in de EU verbruikte biomassa – Forest Research UK, VTT, North Energy, Alterra.

• Studie over de effecten van efficiëntie betreffende hulpbronnen op de toekomstige behoefte in de EU aan bio-energie, IISA, Idufor, EFI, Oeko Institute, IEEP.

3.4.Effectbeoordeling

De effectbeoordeling bij het voorstel omvat geen reeks voorkeursopties, maar een gedetailleerde analyse van elke beleidsoptie met een geleidelijke aanpak, te beginnen met een scenario met ongewijzigd beleid (optie 0), bestaande uit de voortzetting van nationale maatregelen zonder aanvullende actie op EU-niveau, tot alternatieve scenario's met uitgebreidere EU-maatregelen op de hieronder genoemde vijf gebieden.

Op 16 september 2016 5 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing een eerste advies over de effectbeoordeling uitgebracht en om herindiening ervan verzocht. De effectbeoordeling is naar aanleiding daarvan herzien en op 17 oktober 2016 opnieuw ingediend bij de Raad voor regelgevingstoetsing, die op 4 november 2016 een tweede negatief advies uitbracht, maar niet verzocht om verdere herziening en herindiening van de effectbeoordeling.

De Commissie vond het derhalve opportuun een herschikkingsvoorstel betreffende de richtlijn hernieuwbare energie uit te werken, terdege rekening houdend met het voorbehoud dat de Raad voor regelgevingstoetsing in het tweede advies heeft gemaakt. Met name heeft zij gekozen voor meer evenredige en minder omslachtige bepalingen voor de sector verwarming en koeling, in combinatie met versterkte bepalingen in het governancekader ter waarborging van het bereiken van de streefcijfers voor 2030. Bovendien heeft zij ervoor gezorgd dat de bepalingen van het voorstel volledig verenigbaar en complementair met de staatssteunregels zijn en geen inbreuk maken op de bevoegdheden van de Commissie op het gebied van staatssteun. De voorgestelde bepalingen zijn algemene beginselen die (voor zover nodig) het gebruik van marktgebaseerde en kosteneffectieve regelingen vereisen. Dit is volledig in overeenstemming met de nieuwe opzet van de markt en draagt bij tot het minimaliseren van de kosten voor de belastingbetalers en elektriciteitsverbruikers. De bepalingen zorgen verder voor ondersteuning van de zekerheid voor investeerders gedurende de periode 2021-2030. De Commissie heeft rekening gehouden met alle doelstellingen van de energie-unie. Tot slot heeft de Commissie nota genomen van de onvermijdelijke onzekerheden wat betreft de raming van de te overbruggen kloof, het minimale karakter van het op EU-niveau bindende streefcijfer van ten minste 27 % en de noodzaak van het voorzien in stabiele en tijdige prikkels voor investeringen met lange aanlooptijden. Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat het totale pakket maatregelen een proportioneel antwoord biedt op de problemen die zich voordoen. Dit hoofdstuk bevat hierover meer gedetailleerde informatie.

(i) Opties voor meer hernieuwbare energie in de elektriciteitssector (HE-E)

a) Een gemeenschappelijk Europees kader voor steunregelingen:  i uitsluitend gebruik van marktmechanismen;  i een Europees kader voor marktgebaseerde en kosteneffectieve steun;  i verplichte verschuiving naar investeringssteun.

De richtlijn hernieuwbare energie biedt de mogelijkheid voor steunregelingen, maar laat de keuze van steunregelingen over aan de lidstaten. Dit heeft geleid tot een suboptimale situatie waarin lidstaten steunregelingen hebben ingevoerd die vervolgens in veel gevallen met terugwerkende kracht zijn gewijzigd of ingetrokken. Dit heeft vervolgens een negatieve invloed op het vertrouwen bij de investeerders gehad. De herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie moet daarom duidelijker voorschriften omvatten die zorgen voor meer vertrouwen bij de investeerders.

Tegen deze achtergrond omvat optie 2 de invoering van beginselen voor steunregelingen die de lidstaten kunnen gebruiken en die momenteel nog noodzakelijk zijn om voldoende investeringen aan te trekken teneinde het EU-streefcijfer voor 2030 te bereiken. Deze optie omvat beginselen betreffende de opzet die de lidstaten kunnen gebruiken voor steunregelingen en voor de bescherming van investeerders tegen met terugwerkende kracht ingevoerde wijzigingen. Dergelijke beginselen laten de staatssteunregels onverlet.

Ten aanzien van deze sector was de Raad voor regelgevingstoetsing van mening dat de bestaande staatssteunrichtsnoeren al ingaan op het grootste deel van de in de effectbeoordeling opgenomen kwesties en de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 reeds erkennen.

Het is een politieke keuze om deze beginselen in de wetgeving te verankeren. Zodoende zullen deze bepalingen bijdragen tot de europeanisering van het beleid inzake hernieuwbare energie en ervoor zorgen dat hernieuwbare energie geschikt is voor de markt, waarbij de zekerheid voor investeerders tot 2030 wordt gewaarborgd. Meer details zijn beschikbaar in bijlage 1 bij de effectbeoordeling. In deze context worden in het voorgestelde kader beginselen inzake de opzet vastgesteld die (i) zorgen voor voldoende zekerheid voor de investeerders voor de periode 2021-2030 en (ii) indien vereist zorgen voor verplicht gebruik van marktgebaseerde en kosteneffectieve regelingen op basis van beste praktijken inzake de opzet. De beginselen van dit voorstel sluiten volledig aan bij de richting die de Commissie is ingeslagen in het kader van de richtsnoeren betreffende staatssteun op het gebied van milieu en energie en zorgen voor verdere ontwikkeling daarvan op een aantal gebieden, zoals met name grensoverschrijdende deelname.

Bovendien zorgt het kader op doeltreffende wijze voor voldoende zekerheid voor de investeerders, doordat algemene beginselen inzake de opzet worden vastgesteld in overeenstemming met marktgebaseerde beginselen en op basis van de beste praktijken met betrekking tot de periode 2021-2030.

Tegelijkertijd is het kader evenredig en niet overdreven prescriptief, aangezien de voorschriften algemeen van aard zijn, en voldoet het aan het subsidiariteitsbeginsel, aangezien het volledig rekening houdt met het recht van de lidstaten om hun energiemix te bepalen. Daarom is het noodzakelijk om in het huidige regelgevingskader de relatie te definiëren tussen aan de ene kant het recht van de lidstaten om hun eigen energiemix te kiezen en de hernieuwbare energietechnologieën te ontwikkelen die zij hebben gekozen, bijvoorbeeld vanwege de diversificatie, en aan de andere kant de doelstelling betreffende het waarborgen van een concurrentieniveau voor de verschillende technologieën. Het met het oog op een akkoord voorleggen van deze basisbeginselen van het energiekader voor Europa aan de Raad en het Europees Parlement zal bijdragen tot de legitimiteit en publieke aanvaarding van de agenda inzake markintegratie.

Bovendien hebben verschillende belanghebbenden, waaronder regulators 6 en een aantal lidstaten, ertoe opgeroepen een dergelijk kader in het voorstel op te nemen, complementair met de toepasselijke staatssteunregels.

b) Een meer gecoördineerde regionale aanpak:  i verplichte regionale steun;  i verplichte gedeeltelijke openstelling van steunregelingen voor grensoverschrijdende deelname.

Dit voorstel gaat uit van de tweede optie (optie 1 in de effectbeoordeling) en stelt de gedeeltelijke openstelling van HE-E-steunregelingen voor grensoverschrijdende deelname verplicht. Met deze optie kunnen de totale systeemkosten en steunkosten worden teruggedrongen, doordat wordt gewaarborgd dat investeringen in toenemende mate plaatsvinden waar het potentieel en andere omstandigheden het gunstigst zijn. Uit de resultaten van de effectbeoordeling blijkt dat deze maatregel zou leiden tot een afname van de energiesysteemkosten van 1miljard EUR per jaar voor de periode 2021-2030, terwijl de door de consumenten betaalde steunkosten voor hernieuwbare energie met 3 % worden teruggedrongen.

Deze optie is evenredig aangezien slechts een geleidelijke en gedeeltelijke openstelling wordt voorgesteld die rekening houdt met het niveau van fysieke interconnecties. Er wordt voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel, aangezien aan de lidstaten geen beperking wordt opgelegd wat betreft de opzet van hun steunregeling en derhalve geen inbreuk wordt gemaakt op hun recht om hun energiemix zelf te bepalen.

c) Een op hernieuwbare energie gericht financieringsinstrument:  i een financieringsinstrument op EU-niveau met brede criteria;  i een financieringsinstrument op EU-niveau ter ondersteuning van HEB-projecten met hoger risico.

Het doel op dit gebied is versterking van het gebruik van middelen via bestaande of nieuwe financieringsinstrumenten ter ondersteuning van de ambitieuze doelstellingen van de lidstaten inzake de toepassing van hernieuwbare energie. De details van een dergelijk ondersteunend kader dienen te worden vastgesteld in de context van de voorbereiding van het meerjarig financieel kader voor 2021-2027.

d) Administratieve vereenvoudiging:  i versterkte bepalingen met 'one-stop-shops', tijdschema's en vergemakkelijkte procedures voor repowering;  i vergunningsprocedures met beperkte tijdsduur, door middel van automatische goedkeuring en eenvoudige kennisgeving voor kleine projecten.

In dit voorstel wordt de voorkeur gegeven aan een combinatie van de opties 1 en 2 teneinde voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie een vergunningverleningsproces vast te stellen met één aangewezen instantie ("one-stop-shop"), een maximale tijdsduur voor het vergunningverleningsproces, een eenvoudige kennisgeving aan de distributiesysteembeheerders voor kleinschalige projecten en een specifieke bepaling inzake het bespoedigen van het vergunningverleningsproces voor de repowering van bestaande hernieuwbare installaties. Deze optie zorgt voor een duidelijker, transparanter, voorspelbaarder en minder tijdrovend vergunningverleningsproces voor de aanvragers.

Deze optie is evenredig, aangezien grotendeels de beste praktijken worden toegepast die reeds in sommige lidstaten bestaan. Er zijn geen hoge kosten aan verbonden. Er wordt een het subsidiariteitsbeginsel voldaan, aangezien de lidstaten zelf kunnen beslissen hoe zij de 'one-stop-shops' organiseren. Bovendien blijft de inhoud van de vergunningsprocedures ongewijzigd.

(ii) Opties voor meer hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling (HE-V&K):

a) Mainstreaming van hernieuwbare energie in de verwarming- en koelingsvoorziening:  i voortzetting van de huidige nationale maatregelen zonder EU-actie;  i invoering van HE-V&K-verplichtingen voor leveranciers van fossiele brandstoffen;  i dezelfde verplichting voor alle brandstofleveranciers.

De voorkeursoptie was optie 2, op basis waarvan door de lidstaten aangewezen leveranciers die ten minste 50 % van de energievoorziening dekken, zouden worden verplicht om geleidelijk hernieuwbare energie in hun totale jaarlijkse verkoopvolume te mainstreamen tot 2030 (met 1 procentpunt per jaar).

Met betrekking tot deze sector heeft de Raad voor regelgevingstoetsing vraagtekens gezet bij de evenredigheid van het vaststellen van een verplichting voor leveranciers van verwarmings- en koelingsenergie. Het onderhavige voorstel houdt hiermee rekening doordat de verplichting is vervangen door meerdere opties waaruit de lidstaten kunnen kiezen, zodat op nationaal niveau flexibiliteit wat betreft de tenuitvoerlegging wordt geboden.

Ermee rekening houdend dat verwarming en koeling verantwoordelijk is voor bijna de helft van het eindenergieverbruik van de EU 7 en dat, terwijl het aandeel van hernieuwbare energie in de elektriciteitssector tussen 2009 en 2015 met meer dan 8 procentpunten is toegenomen, het aandeel van hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling in dezelfde periode slechts met minder dan 3 procentpunten is gestegen, moeten in deze sector ambitieuze, maar flexibele maatregelen worden getroffen.

Deze optie is evenredig, aangezien deze niet verder gaat dan nodig is om de toepassing van hernieuwbare energie in de sector HE-V&K op EU-niveau te versterken en geen zware last vormt voor het mkb.

Deze optie is in overeenstemming en complementair met de richtlijn energie-efficiëntie en de richtlijn energieprestatie van gebouwen. De energie-efficiëntie in de sector verwarming en koeling wordt bevorderd door middel van energiebesparingen en renovatie, met name in de bouwsector. Parallel daaraan zouden de opties inzake verwarming en koeling de overstap van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling bespoedigen, waarbij ook de bestaande gebouwenvoorraad wordt aangepakt. Door specifieke hernieuwbare-energiemaatregelen voor de verwarmings- en koelingsvoorziening en het energiegebruik op gebouwniveau wordt het risico op technologische lock-in verminderd, dat wil zeggen het risico dat de focus op energie-efficiëntie er slechts toe leidt dat technologieën op basis van fossiele brandstoffen worden vervangen door efficiëntere oplossingen, die echter nog steeds op fossiele brandstoffen zijn gebaseerd.

b) Het gebruik van hernieuwbare energie en afvalwarmte in stadsverwarming en -koeling vergemakkelijken:  i delen van beste praktijken;  i energieprestatiecertificaten en toegang tot lokale verwarming en koeling openstellen;  i combinatie van de maatregelen van optie 1 en 2 en een aanvullend versterkt kader inzake consumentenrechten.

Optie 3 heeft in dit voorstel de voorkeur. Deze optie geeft consumenten de mogelijkheid om lokaal hernieuwbare warmte te produceren en hernieuwbare stadsverwarming en -koeling te gebruiken om op lokaal niveau synergie-effecten met andere gebruikers tot stand te brengen, waardoor een positief sociaal effect teweeg wordt gebracht. De mogelijkheid tot ontkoppeling zou aanvullende hernieuwbare-warmteproductie tussen 2020 en 2030 mogelijk maken en een verdere bijdrage leveren aan de beperking van de klimaatverandering. Hoewel het toestaan van ontkoppeling negatieve gevolgen voor de inkomsten van lokale stadsverwarmingsbedrijven en stadskoelingsbedrijven kan hebben, zouden deze effecten worden gecompenseerd door de positieve sociale en milieueffecten.

Deze optie is evenredig, aangezien de administratieve lasten rechtstreeks verband houden met het penetratieniveau van stadsverwarming op nationaal niveau. Met name lidstaten met een klein aandeel van stadsverwarming zullen met een beperkte last op het gebied van certificering en waarschijnlijk een geringe vraag naar ontkoppeling worden geconfronteerd.

Stadsverwarming en -koeling vertegenwoordigt ongeveer 10 % van de energievoorziening in de EU. Stadsverwarming en -koeling biedt mogelijkheden voor grotere aandelen van hernieuwbare energie in het energiesysteem van de EU. Er is bijvoorbeeld een enorm onbenut potentieel wat betreft het gebruik van warmtepompen op industriële schaal in de stadsverwarming, en volgens ramingen woont meer dan 25 % van de EU-bevolking in gebieden die geschikt zijn voor geothermische stadsverwarmingstoepassingen. Bovendien vormt stadsverwarming een belangrijke infrastructurele technologie met het oog op het bevorderen van het totale omzettingsrendement van afvalverbrandingsinstallaties 8 .

Oudere stadsverwarming en -koeling moet worden ontwikkeld om tegemoet te komen aan de stijging van de voorziening van hernieuwbare energie. Met de huidige investeringen in stadsverwarming en -koeling is een overgang naar efficiënte en hernieuwbare energievoorziening echter niet mogelijk.

Maatregelen inzake de energieprestatie vergen betrekkelijk eenvoudige administratieve steun, maar kunnen potentieel voor een aanzienlijke toename van de toepassing van hernieuwbare energie zorgen, waardoor de efficiëntie van de maatregel wordt verhoogd.

Deze optie is evenredig (aangezien door middel van een transparant en vergelijkbaar systeem voor een gelijk speelveld wordt gezorgd voor enerzijds lokale beheerders van stadsverwarming en -koeling en anderzijds degenen die bijdragen tot warmte en deze gebruiken) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (aangezien wordt voorzien in beginselen en tegelijkertijd de rol van nationale en lokale autoriteiten bij het opzetten van stadsverwarming en -koeling wordt gerespecteerd).

(iii) Opties voor meer koolstofarme en hernieuwbare energie in de vervoerssector (HE-V):

EU-incorporatieverplichting voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen;  i EU-incorporatieverplichting voor geavanceerde hernieuwbare transportbrandstoffen (met inbegrip van geavanceerde biobrandstoffen), in combinatie met een reductie van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen met een reeks varianten betreffende het tempo en de mate van de reductie;  i voortbouwend op optie 2, een specifieke EU-incorporatieverplichting voor hernieuwbare lucht- en zeevaartbrandstoffen;  i Verplichtingen betreffende de reductie van broeikasgasemissies (voortzetting van de richtlijn brandstofkwaliteit).

De Raad voor regelgevingstoetsing was van mening dat de duurzaamheid van biobrandstoffen en de potentiële bijdrage daarvan aan het streefcijfer op EU-niveau duidelijk gespecificeerd moeten worden en op dezelfde wijze als andere vormen van bio-energie beoordeeld moet worden. Bovendien werd gevraagd een aanvullende optie in overwegingen te nemen waarbij verbeterde duurzaamheidscriteria op alle biobrandstoffen worden toegepast.

De effectbeoordeling omvat een analyse van deze vier beleidsopties voor EU-actie ter bevordering van het koolstofarm maken en de energiediversificatie van transportbrandstoffen, waarbij tevens indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC) in verband met biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen aan bod komen. In deze context wordt voortgebouwd op de analyse in de effectbeoordeling bij de ILUC-richtlijn en wordt in de effectbeoordeling een aantal opties beoordeeld voor het versterken van het bestaande duurzaamheidskader voor biobrandstoffen, onder meer door uitbreiding en verdere verlaging van de bestaande limiet voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen tot de periode na 2020 teneinde ILUC-emissies te minimaliseren. Bovendien zijn in de effectbeoordeling betreffende bio-energie opties beoordeeld voor het versterken van de algehele duurzaamheidscriteria voor bio-energie, met inbegrip van een nieuw duurzaamheidscriterium voor bosbiomassa (ook gebruikt voor de productie van biobrandstoffen) en een uitbreiding van de duurzaamheidscriteria tot voor warmte en elektriciteit gebruikt biomassa.

Voor dit voorstel is de voorkeur gegeven aan optie 2, aangezien hiermee wordt voortgebouwd op de werkwijze van 25 lidstaten die mandaten voor het mengen van biobrandstoffen hebben ingevoerd, en meer zekerheid aan de industrie wordt geboden ten aanzien van de marktvraag/volumes voor geavanceerde biobrandstoffen, hetgeen nodig is om grootschalige investeringen en innovatie in de sector te waarborgen. Deze optie maakt verder de geleidelijke vermindering van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen mogelijk als aangegeven in de strategie voor emissiearme mobiliteit van juli 2016 9 .

Het voorgestelde reductietraject houdt rekening met de belangrijke investeringen die tot nu toe hebben plaatsgevonden en gaat uit van een realistisch tempo bij de uitrol van geavanceerde biobrandstoffen op de markt. Deze optie kan eenvoudig worden uitgevoerd, aangezien deze voortbouwt op de uitgebreide beleidsmatige en administratieve ervaring die op nationaal niveau is opgedaan.

Met de voorkeursoptie worden ILUC-emissies aangepakt en wordt een hoge prestatie van geavanceerde biobrandstoffen op het gebied van broeikasgassen bevorderd. ILUC kan aanzienlijk worden teruggebracht door middel van een geleidelijke vermindering van conventionele biobrandstoffen tegen 2030, waarbij voornamelijk aandacht wordt besteed aan op oliegewassen gebaseerde brandstoffen die met grotere ILUC-gevolgen in verband worden gebracht. Bovendien zou de vereiste inzake minimale broeikasgasbesparing de optimale koolstofprestatie van nieuwe biobrandstofinstallaties bevorderen.

In haar strategie voor emissiearme mobiliteit heeft de Commissie te kennen gegeven dat biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen slechts in beperkte mate aan de decarbonisatie van de vervoersector bijdragen en dat de werkelijke bijdrage ervan aan de decarbonisatie van de vervoersector onzeker is. In het voorstel voor de ILUC-richtlijn is een voorzorgsbenadering voorgesteld en aanvaard door de medewetgevers, op basis waarvan de bijdrage van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen wordt beperkte tot ten hoogste 7 % in 2020. De rechtsonzekerheid bij de voorbereiding en onderhandelingen voor de ILUC-richtlijn hebben ontmoedigend gewerkt op nieuwe investeringen in deze sector bovenop de reeds bestaande investeringen.

Door een progressieve vermindering van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen en de vervanging daarvan door meer geavanceerde biobrandstoffen kan het potentieel wat betreft de decarbonisatie van de vervoerssector worden benut. Bij het bepalen van de vorderingen die worden gemaakt bij de vermindering van conventionele biobrandstoffen is het evenwel belangrijk dat de zakelijke modellen die in het kader van de bestaande richtlijn zijn gestimuleerd, niet worden ondermijnd. Het voorgestelde traject waarmee het aandeel van conventionele biobrandstoffen geleidelijk wordt verminderd, is erop gericht gestrande activa en onbedoeld banenverlies te voorkomen, rekening houdend met belangrijke, reeds gedane investeringen, en gaat uit van een realistische uitrol van geavanceerde biobrandstoffen op de markt. Het exacte pad van het in dit voorstel vastgestelde geleidelijke verminderingstraject weerspiegelt een gegronde politieke beoordeling van een evenwichtige aanpak ten aanzien van de stabiliteit van investeringen en de reductie van broeikasgasemissies in de vervoerssector.

(iv) Opties gericht op het mondig maken van consumenten wat betreft hernieuwbare energie en hen daarover in te lichten:

a) Consumenten in staat stellen hernieuwbare elektriciteit te produceren, te verbruiken en op te slaan:  i EU-richtsnoeren betreffende het verbruik van zelfgeproduceerde energie; a) burgers in staat stellen zelfgeproduceerde hernieuwbare elektriciteit te verbruiken en op te slaan;  i verbruik van zelfgeproduceerde energie op afstand voor gemeenten.

Optie 2 heeft voor dit voorstel de voorkeur, aangezien de empowerment en potentiële deelname van de consumenten hierdoor wordt gemaximaliseerd, de netimplementatiekosten en kwesties betreffende de verdeling van netkosten worden beperkt, en de bijdrage van zonne-installaties op daken aan het streefcijfer voor hernieuwbare energie wordt verhoogd.

Deze optie is evenredig (aangezien er geen universeel recht op het verbruik van zelfgeproduceerde energie wordt ingevoerd) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (aangezien er geen afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van de lidstaten om een specifieke technologie te steunen, maar slechts een kader wordt gecreëerd dat de uitrol van de gedecentraliseerde productie van hernieuwbare energie mogelijk maakt).

b) Verstrekken van informatie voor hernieuwbare elektriciteit:  i consolideren van het systeem inzake garanties van oorsprong;  i voortbouwen op optie 1 en verplichte verstrekking van garanties van oorsprong invoeren;  i voortbouwen op optie 2 en garanties van oorsprong uitbreiden tot alle bronnen van elektriciteitsproductie.

In dit voorstel is de voorkeur gegeven aan een combinatie van de opties 1 en 2, waarbij het systeem wordt geconsolideerd en het gebruik van garanties van oorsprong verplicht wordt voor de informatieverstrekking over hernieuwbare elektriciteit. Dit is een evenwichtige oplossing en zorgt voor meer transparantie en vertrouwen met betrekking tot het systeem, waarbij aanvullende administratieve kosten worden vermeden die het gevolg zouden zijn als het systeem wordt uitgebreid tot alle bronnen van productie.

Deze optie is evenredig, aangezien deze geen buitensporige administratieve lasten voor het beheer van het systeem betekent (met name voor kleinschalige producenten). Bovendien wordt aan het subsidiariteitsbeginsel voldaan, aangezien de lidstaten kunnen kiezen welke methode zij voor het beheer van het systeem gebruiken.

c) Traceren van hernieuwbare brandstoffen die worden gebruikt voor verwarming en koeling en vervoer:  i uitbreiding van garanties van oorsprong tot gasvormige hernieuwbare brandstoffen;  i uitbreiding van garanties van oorsprong tot vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen;  i ontwikkelen van een alternatief traceersysteem voor vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen.

Optie 1 voor gasvormige brandstoffen en optie 3 voor vloeibare brandstoffen hebben de voorkeur in dit voorstel. Dit levert voordelen op wat betreft een robuustere tracering van hernieuwbare brandstoffen, ten bate van de consumenten, en vermindert het risico op fraude, met name met betrekking tot vloeibare biobrandstoffen. Bovendien moet de grensoverschrijdende handel in hernieuwbare brandstoffen eveneens worden vergemakkelijkt met dergelijke systemen. Tot slot lijkt optie 3 de voorkeur te hebben boven optie 2 wat betreft vloeibare brandstoffen, aangezien optie 3 beter aansluit op de huidige, bestaande administratieve systemen voor het traceren van de duurzaamheid van deze brandstoffen.

Deze optie is evenredig (aangezien deze voortbouwt op bestaande systemen voor biobrandstoffen en de eenvoudigste methode steunt voor het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende handel in gasvormige hernieuwbare brandstoffen) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (aangezien deze complementair is met bestaande registratieregelingen voor vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen op nationaal niveau).

(v) Opties waarmee het bereiken van het streefcijfer van ten minste 27 % hernieuwbare energie in 2030 wordt gewaarborgd:

a) nationale streefcijfers voor 2020: nationale streefcijfers voor 2020 als uitgangspunt ten opzichte van het basisscenario.

Optie 1, dat wil zeggen waarborgen dat de streefcijfers voor 2020 ook na 2020 fungeren als basis, heeft in dit voorstel de voorkeur gekregen. De optie waarbij het streefcijfer voor 2020 wordt behouden, biedt een vangnet en zou geen extra inspanning vereisen, ervan uitgaand dat de lidstaten dat streefcijfer bereiken.

Deze optie is evenredig (aangezien er geen aanvullende inspanning van de lidstaten is vereist, ervan uitgaand dat de lidstaten het streefcijfer bereiken) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (aangezien slechts de tijdsduur met betrekking tot door de lidstaten overeengekomen streefcijfers wordt verlengd).

Het is van belang erop te wijzen dat alle andere opties in verband met het bereiken van het streefcijfers voor hernieuwbare energie van ten minste 27 % in 2030 aan bod komen in de verordening betreffende de governance van de energie-unie, terwijl de aan de EU opgelegde verplichting om het streefcijfer van ten minste 27 % te bereiken in het voorstel is verankerd.

b) Traject: lineair versus niet-lineair.

Optie 1 die het vaststellen van een lineair traject van het streefcijfer voor 2020 tot 2030 inhoudt, heeft in dit voorstel de voorkeur gekregen. Hierdoor wordt meer zekerheid geboden en wordt bijgedragen tot het verminderen van de kosten en risico's in verband met het bereiken van het streefcijfer voor 2030.

Deze optie is evenredig (aangezien deze een beperkt effect op de kosten van toepassing heeft doordat het grootse deel van de technologische kennis wat betreft de meest volwassen technologieën reeds is opgedaan) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (het is simpelweg een modaliteit voor het meten van de gemaakte vorderingen in de richting van het door de lidstaten overeengekomen streefcijfer op EU-niveau).

c) Mechanismen om een amibitiekloof ten opzichte van het EU-streefcijfers voor hernieuwbare energie te vermijden:  i de ambitie van de nationale plannen herzien;  i een herzieningsclausule voorzien teneinde op een later tijdstip aanvullende uitvoeringsmechanismen op EU-niveau voor te stellen;  i de ambitie van EU-brede maatregelen verhogen;  i bindende nationale streefcijfers invoeren.

Ervan uitgaand dat het governanceproces ervoor zorgt dat het streefcijfer van ten minste 27 % wordt bereikt en dat door middel van een herzieningsclausule aanvullende EU-brede maatregelen in overweging worden genomen, heeft een combinatie van de opties 1 en 2 de voorkeur gekregen voor het voorstel betreffende de governance van de energie-unie. Er wordt vanuit gegaan dat de andere opties politiek niet haalbaar zijn en dat hierover wellicht geen overeenstemming kan worden bereikt zonder vooruit te lopen op het volgende begrotingskader voor de middellange termijn.

Deze benadering is evenredig (aangezien er niet automatisch aanvullende maatregelen uit voortvloeien waarvoor financiering op EU-niveau nodig is) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (aangezien de keuze ten aanzien van het leveren van aanvullende inspanningen aan de lidstaten wordt overgelaten).

d) Mechanismen waarmee een gebrek aan concrete resultaten wordt voorkomen en gecorrigeerd:  i de nationale plannen herzien;  i een herzieningsclausule voorzien teneinde op een later tijdstip aanvullende uitvoeringsmechanismen op EU-niveau voor te stellen;  i de ambitie van EU-brede maatregelen verhogen;  i bindende nationale streefcijfers invoeren.

Een variant van optie 3 heeft de voorkeur gekregen voor het voorstel betreffende de governance van de energie-unie, aangezien deze variant wordt beschouwd als de meest haalbare wijze om een gebrek aan concrete resultaten te corrigeren. Ter ondersteuning is optie 1 (herziening van de nationale plannen) voorzien die tevens van kracht zou worden in het kader van het governanceproces betreffende de energie-unie.

Deze optie is evenredig (aangezien er geen aanvullende maatregelen uit voortvloeien waarvoor financiering op EU-niveau nodig is) en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel (aangezien de keuze ten aanzien van het leveren van aanvullende inspanningen aan de lidstaten wordt overgelaten).

(vi) Opties ter versterking van het EU-duurzaamheidskader voor bio-energie:

Bovendien zijn in de effectbeoordeling betreffende bio-energie opties onderzocht met betrekking tot de duurzaamheid van biomassa die wordt gebruikt voor warmte en elektriciteit:  i Basisscenario: vertrouwen op andere elementen van het klimaat- en energiekader 2030 en op nationaal beleid teneinde de duurzaamheid van biomassa die wordt gebruikt voor warmte en elektriciteit te waarborgen;  i Uitbreiden van bestaande criteria inzake duurzaamheid en de reductie van broeikasgasemissies voor biobrandstoffen in het vervoer tot vaste en gasvormige biomassa voor warmte en elektriciteit;  i Voortbouwend op optie 2, verder ontwikkelen van duurzaamheidseisen voor bosbiomassa, in combinatie met een eis om LULUCF-emissies op te nemen in nationale verbintenissen in het kader van de Overeenkomst van Parijs;  i Voortbouwend op optie 2 of 3, een eis inzake energie-efficiëntie voor warmte- en elektriciteitsinstallaties toevoegen;  i Voortbouwend op optie 2 of 3, een limiet op het gebruik van bepaalde grondstoffen (bijv. rondhout) voor de energieproductie toevoegen.

Optie 3 heeft voor dit voorstel de voorkeur gekregen, aangezien deze benadering als de meest kosteneffectieve werd beschouwd teneinde te blijven waarborgen dat bij het gebruik van bio-energie in de EU na 2020 optimale broeikasgasreducties tot stand worden gebracht en tegelijkertijd de risico's op negatieve milieueffecten in verband met de toegenomen winning van bosbiomassa zo veel mogelijk worden teruggedrongen. Deze optie voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, aangezien wordt voortgebouwd op een risicogebaseerde benadering en in de eerste plaats gebruik wordt gemaakt van nationale wetgeving en normen voor het aantonen van duurzame productie van bosbiomassa voor energiegebruik. Deze optie is eveneens evenredig, aangezien deze alleen van toepassing is op grootschalige producenten van warmte en elektriciteit op basis van biomassa.

3.5.Toegepaste modellen

Het voorstel bouwt voort op beleidsopties die zijn beoordeeld ten opzichte van de resultaten van modelleringsscenario's inzake energiesystemen. Meer in het bijzonder is het EU-referentiescenario 2016 (REF2016) als uitgangspunt voor de effectbeoordeling bij het voorstel gebruikt; dit scenario omvat projecties betreffende het energiesysteem voor 2030 die zijn gebaseerd op huidige tendensen en huidig beleid.

3.5.1. De basisscenario's

Voortbouwend op REF2016 en EUCO27 (zie hieronder in 3.5.2.) zijn vervolgens specifieke basisscenario's gebruikt waarin de verwachte gevolgen van huidige beleidsmaatregelen en praktijken voor de ontwikkelingen in de specifieke sectoren aan bod komen waarop beleidsinterventies van toepassing zijn, ervan uitgaand dat alle sectoren en beleidsmaatregelen overeenstemmen met het centrale beleidsscenario.

3.5.2. De beleidsscenario's

Tevens is er gebruikgemaakt van een centraal beleidsscenario dat is opgesteld voor de effectbeoordelingen bij het voorstel voor een herziening van de richtlijn energie-efficiëntie en het voorstel betreffende de verordening inzake de verdeling van de inspanningen. Dit scenario ("EUCO27") omvat projecties van de verwachte ontwikkelingen in alle sectoren met het oog op het bereiken van de streefcijfers voor 2030 en draagt bij tot het bepalen van de schaal van de economische, sociale en milieu-uitdagingen teneinde op kosteneffectieve wijze een aandeel van hernieuwbare energie van ten minste 27 % te bereiken.

Deze benadering, die uitgaat van een gemeenschappelijk beleidsscenario en vervolgens is gericht op 'één kwestie per keer', werd beschouwd als de enige operationele manier om de effecten van specifieke beleidsopties in de algehele context van verschillende door de Commissie in het kader van de initiatieven betreffende de energie-unie van 2016 gepresenteerde ingrijpende initiatieven te beoordelen.

3.5.3. Toegepast model

De modelreeks die is gebruikt voor het beoordelen van de beleidsopties die ten grondslag liggen aan het voorstel is dezelfde modelreeks die is gebruikt voor het klimaat- en energiepakket 2020 en het klimaat- en energiebeleidskader 2030.

De modelreeks omvat modellen (PRIMES, PRIMES- TAPEM & PRIMES-TREMOVE, PRIMES Biomass Supply, GAINS, GLOBIOM-G4M, Prometheus en CAPRI) die onderling op formeel gedefinieerde wijzen zijn verbonden teneinde de samenhang bij het opstellen van scenario's te waarborgen. Deze onderlinge verbindingen zijn nodig om te voorzien in de kern van de analyses die wordt gevormd door tendensen inzake energie, vervoer en broeikasgasemissies, met betrekking tot de volgende aspecten:

• het volledige energiesysteem (energievraag, -voorziening en -prijzen alsmede toekomstige investeringen op energiegebied) en elke emissie en absorptie van broeikasgassen;

• tijdshorizon: 1990 tot 2050 (in stappen van vijf jaar);

• geografie: alle afzonderlijke EU-lidstaten, de kandidaat-lidstaten en voor zover relevant Noorwegen, Zwitserland en Bosnië-Herzegovina;

• effecten: op energie, vervoer en industrie (PRIMES), landbouw, bosbouw en landgebruik (GLOBIOM-G4M), verspreiding in de atmosfeer, gezondheid en ecosystemen (verzuring, eutrofiëring) (GAINS); de macro-economie met meerdere sectoren, werkgelegenheid en welzijn.

Voor de effectbeoordeling betreffende de duurzaamheid van bio-energie is EUCO27 als basisscenario gebruikt en zijn de beleidsopties beoordeeld door middel van de volgende twee modelleringshulpmiddelen:

• GLOBIOM (model voor wereldwijd economisch landgebruik) en G4M (model voor de bosbouwsector) dat projecties biedt betreffende grondstoffenprijzen, effecten op land en broeikasgasemissies door landgebruik, verandering van landgebruik en de bosbouwsector.

• Green-X (model voor hernieuwbare energie in de EU), gecombineerd met ArcGIS Network (geospatiaal model voor biomassavervoersketens) en MULTIREG (input-output-model) dat een model geeft voor de uitsplitsing van hernieuwbare-energiebronnen en bio-energiegrondstoffen alsmede broeikasgasemissies door de energiesector, en economische en sociale effecten zoals bruto toegevoegde waarde, investeringen en werkgelegenheid.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Met het voorstel vindt een herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie plaats; de nieuwe maatregelen van de artikelen 23 en 25 hebben naar verwachting beperkte aanvullende budgettaire en administratieve gevolgen voor de overheidsinstanties van de lidstaten wat betreft in te voeren administratieve structuren. In de meeste gevallen worden de kosten in verband met de maatregelen doorgegeven aan de uiteindelijke verbruikers die op hun beurt zullen profiteren van het koolstofarm maken van de economie. Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

5. Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel

Met de onderstaande, belangrijkste bepalingen wordt Richtlijn 2009/28/EG gewijzigd of worden er nieuwe elementen toegevoegd:

In artikel 1 wordt het toepassingsgebied van dit voorstel vastgesteld en worden nieuwe elementen genoemd voor de periode na 2020, zoals het totale bindende streefcijfer op EU-niveau, consumptie van zelfgeproduceerde hernieuwbare energie, verbeterde biobrandstoffen, de duurzaamheid van biovloeistoffen en biomassabrandstoffen, en criteria inzake broeikasgasemissiereductie.

In artikel 2 worden nieuwe specifieke definities vastgesteld die verband houden met de wijzigingen van de richtlijn hernieuwbare energie die worden uitgevoerd.

In artikel 3 wordt het EU-streefcijfer voor 2030 vastgesteld. De nationale streefcijfers voor 2020 worden als uitgangspunt vastgesteld (dat wil zeggen dat de lidstaten vanaf 2021 niet lager mogen presteren dan de nationale streefcijfers voor 2020). Bovendien wordt uiteengezet welk mechanisme wordt toegepast om te waarborgen dat dit uitgangspunt wordt nageleefd en te voorkomen dat er een gebrek aan concrete resultaten ontstaat, in beide gevallen overeenkomstig de verordening betreffende de governance. Bovendien wordt het HE-V-streefcijfer van 10 % na 2020 geschrapt.

In artikel 4 worden de algemene beginselen vastgesteld die de lidstaten kunnen toepassen bij het uitstippelen van kosteneffectieve steunregelingen ter vergemakkelijking van een op de markt gerichte en meer Europese benadering, waarbij aan de staatssteunregels moet worden voldaan.

In artikel 5 wordt een geleidelijke en gedeeltelijke openstelling van steunregelingen voor grensoverschrijdende deelname in de elektriciteitssector vastgesteld.

In artikel 6 wordt gewaarborgd dat het niveau van en de voorwaarden verbonden aan steun die aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie wordt verleend, wanneer de lidstaten beslissen dergelijke steun te verlenen, niet zodanig worden herzien dat dit negatieve gevolgen heeft voor projecten waaraan steun is verleend.

In artikel 7, waarin wordt bepaald hoe het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen wordt berekend, wordt een met ingang van 2021 afnemend maximaal aandeel van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biovloeistoffen vastgesteld teneinde ILUC-emissies aan te pakken. De lidstaten kunnen een lagere limiet vaststellen en een onderscheid maken tussen verschillende soorten uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biovloeistoffen, bijvoorbeeld door een lagere limiet vast te leggen voor de bijdrage van uit oliegewassen geproduceerde biobrandstoffen, rekening houdend met indirecte veranderingen in landgebruik.

Artikel 15 omvat een nieuwe berekeningsmethode (die is verankerd in de richtlijn energieprestatie van gebouwen) voor minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe en bestaande gebouwen die worden gerenoveerd.

In artikel 16 wordt een vergunningverleningsproces voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie met één aangewezen instantie ("one-stop-shop") en een maximale tijdsduur voor het vergunningverleningsproces vastgesteld.

Artikel 17 omvat een eenvoudige kennisgeving aan de distributiesysteembeheerders voor kleinschalige projecten en een specifieke bepaling inzake het bespoedigen van het vergunningverleningsproces voor de repowering van bestaande hernieuwbare installaties.

Artikel 19 omvat enkel wijzigingen van het systeem voor garanties van oorsprong waarbij (i) het systeem wordt uitgebreid tot hernieuwbaar gas, (ii) de afgifte van garanties van oorsprong verplicht wordt voor verwarming en koeling op verzoek van een producent, (iii) het gebruik van garanties van oorsprong verplicht wordt voor de verstrekking van informatie betreffende HE-E en hernieuwbaar gas, (iv) de afgifte van garanties van oorsprong aan ondersteunde, via veiling toegewezen HE-E mogelijk wordt gemaakt en de inkomsten daarvan worden gebruikt om de kosten van steun voor hernieuwbare energie te compenseren, en (v) de administratieve procedures worden verbeterd door toepassing van de CEN-norm.

Door artikel 21 krijgen de consumenten meer mogelijkheden doordat zij in staat worden gesteld zelfgeproduceerde elektriciteit te verbruiken zonder ongerechtvaardigde beperkingen en zij worden vergoed voor de elektriciteit die zij aan het net terugleveren.

Artikel 22 omvat nieuwe bepalingen inzake energiegemeenschappen teneinde deze in staat te stellen aan de markt deel te nemen.

Artikel 23 is erop gericht het potentieel van hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te benutten, een kostenefficiënte bijdrage van deze sector aan het bereiken van de streefcijfers te waarborgen en een grotere markt voor HE-V&K in de hele EU tot stand te brengen. Dienovereenkomstig zullen de lidstaten het nodige doen om een jaarlijkse toename van 1 % van het aandeel van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingsvoorziening te bereiken. De lidstaten beslissen zelf hoe zij dit ten uitvoer leggen.

Door artikel 24 krijgen de consumenten meer mogelijkheden doordat informatie betreffende de energieprestatie van stadsverwarming ter beschikking wordt gesteld en de consumenten in staat worden gesteld op het niveau van het gebouw geen warmte/koude van stadsverwarming/-koeling meer te kopen indien zij of partijen die namens hen optreden een significant betere energieprestatie kunnen bereiken door op het niveau van het gebouw getroffen maatregelen. Bovendien worden lokale verwarmings- en koelingssystemen opengesteld voor producenten van hernieuwbare verwarming en koeling alsmede van afvalwarmte en -koude en voor derden die namens hen optreden.

In artikel 25 wordt een verplichting op EU-niveau vastgesteld op basis waarvan brandstofleveranciers een bepaalde aandeel (6,8 % in 2030) koolstofarme en hernieuwbare brandstoffen (met inbegrip van hernieuwbare elektriciteit en geavanceerde biobrandstoffen) moeten leveren teneinde het koolstofarm maken van de economie en de energiediversificatie te stimuleren en een kostenefficiënte bijdrage van de sector aan het bereiken van het algehele streefcijfer te waarborgen. Kwesties met betrekking tot ILUC komen aan bod in artikel 7, waarin een met ingang van 2021 afnemend maximaal aandeel van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biovloeistoffen wordt vastgesteld. De overstap naar geavanceerde biobrandstoffen wordt bevorderd door middel van een specifiek submandaat op basis waarvan de bijdrage ervan elk jaar toeneemt en in 2030 ten minste 3,6 % bedraagt. Tot slot omvat het artikel een bepaling betreffende de totstandbrenging van nationale databanken waarmee de traceerbaarheid van brandstoffen wordt gewaarborgd en het risico op fraude wordt beperkt.

In artikel 26 worden de bestaande EU-duurzaamheidscriteria voor bio-energie versterkt, onder meer doordat het toepassingsgebied ervan wordt uitgebreid tot biomassa en biogas voor verwarming en koeling en elektriciteitsproductie. Het duurzaamheidscriterium dat van toepassing is op agrarische biomassa wordt gestroomlijnd teneinde de administratieve lasten te verlagen. De nieuwe tekst zorgt er verder voor dat het criterium voor de bescherming van veengebieden strenger wordt en gemakkelijker kan worden gecontroleerd. Er wordt een nieuw op risico's gebaseerd duurzaamheidscriterium voor bosbiomassa vastgesteld alsmede een LULUCF-vereiste waarmee wordt gewaarborgd dat een gepaste koolstofboekhouding plaatsvindt voor de koolstofimpacts van bosbiomassa die voor energie wordt gebruikt. Bovendien wordt de vereiste inzake de prestatie betreffende broeikasgasreductie die van toepassing is op biobrandstoffen verhoogd tot 70 % voor nieuwe installaties en wordt een reductievereiste van 80 % toegepast op verwarming/koeling en elektriciteit op basis van biomassa. Teneinde buitensporige administratieve lasten te vermijden, zijn de duurzaamheidscriteria en de criteria inzake broeikasgasemissiereductie van de EU niet van toepassing op kleine verwarmings-/koelingsinstallaties en elektriciteitsinstallaties op basis van biomassa met een brandstofcapaciteit van minder dan 20 MW. Bijlage V omvat bijgewerkte standaardwaarden voor biobrandstoffen en biovloeistoffen en er is een nieuwe bijlage VI toegevoegd met een gemeenschappelijke boekhoudingsmethodiek betreffende broeikasgassen voor biomassabrandstoffen voor warmte en elektriciteit, met inbegrip van standaardwaarden.

In artikel 27 wordt het massabalanssysteem verduidelijkt en wordt dat systeem aangepast zodat het betrekking heeft op de co-vergisting van biogas en de injectie van biomethaan in het aardgasnet. Het gewijzigde artikel omvat de verplichte erkenning van bewijzen uit nationale regelingen van andere lidstaten die door de Commissie zijn geverifieerd. Ter stroomlijning van de EU-duurzaamheidscriteria wordt een aantal niet-operationele bepalingen geschrapt, waaronder de mogelijkheid om bilaterale overeenkomsten met derde landen te sluiten, en de mogelijkheid voor de Commissie om gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten te erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen. Bovendien wordt de rechtsgrondslag verduidelijkt, zodat de Commissie de in het kader van de vrijwillige regelingen toegepaste auditmethoden kan specificeren, waarbij meer aandacht wordt besteed aan het beperken van de administratieve lasten. Tot slot wordt de betrokkenheid van de lidstaten bij de governance van vrijwillige regelingen versterkt doordat controles van de certificeringsorganen worden toegestaan.

Artikel 28 omvat de rechtsgrondslag op basis waarvan de Commissie de methode voor de berekening van broeikasgasemissies kan bijwerken. Daarnaast wordt het toekomstige gebruik van de verslagen van de lidstaten over gemiddelde teeltgebonden emissies verduidelijkt.

De artikelen 3 en 4, artikel 16, leden 1 tot en met 8, de artikelen 22, 23 en 24 en artikel 26 van Richtlijn 2009/28/EG zullen bij dit voorstel worden ingetrokken. De artikelen 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 25, 25 bis, 27, 28, 29 van Richtlijn 2009/28/EG (de artikelen 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 18, 31, 32, 33, 35 en 36 van dit voorstel) worden in beperkte mate herzien (bijv. technische aspecten of aanpassingen aan nieuwe wijzigingen en bepalingen) of deze worden slechts hernummerd.

6. Aanvullende informatie

• Gezonde regelgeving en vereenvoudiging

De vaststelling van het streefcijfer op EU-niveau voor 2030 biedt een mogelijkheid om een totaalaanpak te hanteren voor de toepassing van hernieuwbare energie. Dit omvat een enkel overkoepelend streefcijfer voor hernieuwbare energie van ten minste 27 % voor de Unie tegen 2030, waarbij het niet nodig is een specifiek deelstreefcijfer voor HE-V te handhaven. Het voorstel omvat maatregelen voor de drie sectoren op het gebied van hernieuwbare energie en maakt investeringen in hernieuwbare energie zichtbaarder, waarbij het algemene regelgevingskader wordt versterkt en het potentieel van alle sectoren wordt verhoogd wat betreft de bijdragen tot de gezamenlijke inspanning om het streefcijfer voor 2030 te bereiken.

De berekening van het eindenergieverbruik uit hernieuwbare bronnen in het vervoer wordt verplaatst naar artikel 7 zodat deze overeenkomt met de berekening van het eindenergieverbruik uit hernieuwbare bronnen in de sector elektriciteit en de sector verwarming en koeling.

Er worden tevens maatregelen vastgesteld die betrekking hebben op het stroomlijnen van het huidige kader voor steun aan hernieuwbare elektriciteit (bijv. artikel 4 van het voorstel) en op transversale kwesties (bijv. administratieve belemmeringen in de artikelen 15, 16 en 17 van het voorstel).

Intrekking van bestaande wetgeving



De vaststelling van het voorstel heeft de intrekking van de bestaande richtlijn hernieuwbare energie met ingang van 1 januari 2021 tot gevolg.

Evaluatie-/herzienings-/vervalbepaling



Artikel 30 van het voorstel omvat een algemene evaluatiebepaling.

Herschikking



Deze toelichting maakt deel uit van een voorstel voor herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie. Deze specifieke benadering wordt gehanteerd omdat herschikking betrekking heeft op nieuwe materiële wijzigingen, terwijl sommige bepalingen van de voorafgaande handeling ongewijzigd blijven.

Concordantietabel



De lidstaten delen de Commissie de tekst van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en de richtlijn.

Gezien het uitgebreide toepassingsgebied van dit voorstel en het aantal juridische verplichtingen die eruit voortvloeien, is deze concordantietabel nodig om ervoor te zorgen dat de Commissie haar taken betreffende het toezicht op de omzetting van de richtlijn naar behoren kan uitvoeren

Europese Economische Ruimte (EER)



De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.


🡻 2009/28/EG (aangepast)

⇨ nieuw