Toelichting bij COM(2016)854 - Wijziging van de richtlijn kapitaalvereisten met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, (gemengde) financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en -bevoegdheden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het voorstel tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU (richtlijn kapitaalvereisten of CRD) maakt deel uit van een wetgevingspakket dat ook wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 (verordening kapitaalvereisten of CRR), Richtlijn 2014/59/EU (richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD)) en Verordening (EU) nr. 806/2014 (verordening betreffende het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (SRMR)) omvat.

De afgelopen jaren heeft de EU een ingrijpende hervorming van het regelgevingskader voor financiële diensten doorgevoerd om de veerkracht te verhogen van instellingen (d.w.z. kredietinstellingen of beleggingsondernemingen) die in financiële sector in de EU actief zijn, en dit grotendeels op basis van mondiale normen die met internationale EU-partners zijn overeengekomen. Meer bepaald omvatte dit hervormingspakket Verordening (EU) nr. 575/2013 (verordening kapitaalvereisten of CRR) en Richtlijn 2013/36/EU (richtlijn kapitaalvereisten of CRD) waar het gaat om prudentiële vereisten voor en het toezicht op instellingen, en Richtlijn 2014/59/EU (richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD)) voor het herstel en de afwikkeling van instellingen, en Verordening (EU) nr. 806/2014 voor het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (SRMR).

Deze maatregelen zijn genomen in reactie op de financiële crisis die in 2007-2008 losbarstte, en stroken met internationaal overeengekomen normen. Deze hervormingen hebben er weliswaar voor gezorgd dat het financiële bestel stabieler is en beter bestand tegen diverse soorten mogelijke toekomstige schokken en crises, maar daarmee is nog geen omvattend antwoord geboden voor alle vastgestelde problemen. De voorliggende voorstellen zijn dus bedoeld om de hervormingsagenda af te ronden door de resterende zwakke punten aan te pakken en een aantal nog onafgewerkte onderdelen van de hervorming door te voeren die van essentieel belang zijn om de instellingen weerbaar te maken. Aan deze elementen is echter pas recentelijk de laatste hand gelegd door internationale normerende instellingen (d.w.z. het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) en de Raad voor financiële stabiliteit (FSB)):

• een bindende hefboomratio die instellingen moet beletten om hefbomen buitensporig te vergroten, bijvoorbeeld om geringe winstgevendheid te compenseren;

• een bindende nettostabielefinancieringsratio (NSFR) die zal voortbouwen op verbeterde financieringsprofielen van instellingen, en waarmee een geharmoniseerde norm kan worden bepaald als antwoord op de vraag hoeveel stabiele langetermijnfinancieringsbronnen een instelling nodig heeft om periodes van markt- en financieringsstress te doorstaan;

• meer risicogevoelige eigenvermogensvereisten (d.w.z. kapitaalvereisten) voor instellingen die in belangrijke mate handelen in effecten en derivaten, hetgeen zal voorkomen dat er in die vereisten al te grote discrepantie is die niet is gebaseerd op de risicoprofielen van de instellingen;

• maar vooral nieuwe normen voor de totale verliesabsorptiecapaciteit (TLAC) van mondiaal systeemrelevante instellingen (M-SI's), waardoor van die instellingen wordt geëist dat zij meer verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit hebben, voor het aanpakken van onderlinge verwevenheid van de internationale financiële markten en het verder versterken van de mogelijkheden van de EU om falende M-SI's af te wikkelen waarbij de risico's voor belastingbetalers tot een minimum worden beperkt.

In haar mededeling van 24 november 2015 heeft de Commissie de noodzaak erkend van een verdere afbouw van risico's en heeft zij toegezegd te komen met een wetgevingsvoorstel dat op de bovenvermelde internationale akkoorden voortbouwt. Dit soort risicoverminderende maatregelen zal niet alleen de weerbaarheid van het Europese bankenstelsel – en het vertrouwen van de markten daarin – versterken, maar hiermee zal ook de grondslag worden gelegd voor verdere vooruitgang bij de voltooiing van de bankenunie. De noodzaak van verdere concrete wetgevende stappen bij het afbouwen van risico's in de financiële sector is ook erkend in de conclusies van de Raad Ecofin van 17 juni 2016. Voorts wordt in de resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2016 over de bankenunie - jaarverslag 2015 aangegeven dat bepaalde onderdelen van het bestaande regelgevingskader verder zouden kunnen worden aangepakt.

Tegelijk diende de Commissie rekening te houden met het bestaande regelgevingskader en de nieuwe internationale ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en moest zij een antwoord bieden op de uitdaging waar de EU-economie voor staat, met name de behoefte om groei en banen te stimuleren in tijden van onzekere economische vooruitzichten. Diverse majeure beleidsinitiatieven, zoals het investeringsplan voor Europa (EFSI) en de kapitaalmarktenunie, zijn gelanceerd om de economie van de Unie te versterken. Instellingen moeten meer ruimte krijgen om bij te dragen tot de financiering van de economie zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit van het regelgevingskader. Om ervoor te zorgen dat de recente hervormingen in de financiële sector soepel inwerken op elkaar en op nieuwe beleidsinitiatieven, maar ook op ruimere recente hervormingen in de financiële sector, heeft de Commissie, op basis van een call for evidence, een holistische beoordeling gemaakt van het bestaande raamwerk voor financiële diensten (zoals de CRR, CRD, BRRD en SRMR). De nakende herziening van internationale normen werd ook uit een ruimer oogpunt beoordeeld op haar economische effecten.

Wijzigingen op basis van internationale ontwikkelingen vormen een getrouwe omzetting van internationale normen in Unierecht, met evenwel gerichte aanpassingen om rekening te houden met specifieke aspecten van de EU en ruimere beleidsoverwegingen. Zo vergt het feit dat in de EU het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de EU of infrastructuurprojecten in hoofdzaak afhankelijk zijn van bancaire financiering specifieke aanpassingen van de regelgeving om ervoor te zorgen dat instellingen in staat blijven hen te financieren omdat ze de ruggengraat vormen van de interne markt. Een soepele interactie met bestaande voorwaarden, zoals die voor centrale clearing en het stellen van zekerheden voor derivatenposities, of een geleidelijke overgang naar bepaalde van de nieuwe voorwaarden zijn noodzakelijk. Met dit soort aanpassingen, die beperkt zijn in opzet of in tijd, wordt dus de algehele soliditeit van de voorstellen, die sporen met het minimale ambitieniveau van de internationale normen, niet aangetast.

Bovendien zetten de voorstellen, op basis van de call for evidence, in op het verbeteren van bestaande regels. Uit de analyse van de Commissie is gebleken dat het bestaande raamwerk evenrediger kan worden toegepast, met name rekening houdende met de situatie van kleinere en minder complexe instellingen waar bepaalde van de bestaande eisen inzake openbaarmaking, rapportage en de complexe eisen inzake de handelsportefeuille niet lijken te worden gerechtvaardigd door prudentiële overwegingen. Voorts heeft de Commissie gekeken naar het risico verbonden aan leningen aan het mkb en voor de financiering van infrastructuurprojecten. Daarbij is zij tot de bevinding gekomen dat het voor sommige van deze leningen te verdedigen valt om lagere eigenvermogensvereisten te stellen dan thans het geval is. Daarom worden met deze voorstellen correcties aangebracht aan deze vereisten en wordt de evenredigheid van het prudentiële kader voor instellingen versterkt. Zodoende zullen instellingen meer ruimte krijgen om de economie te financieren zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit van het regelgevingskader.

Ten slotte heeft de Commissie in nauwe samenwerking met de deskundigengroep banken, betalingen en verzekeringen de toepassing van opties en keuzemogelijkheden in de CRD en de CRR onderzocht. Op basis van deze analyse beoogt het voorliggende voorstel bepaalde keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte wat betreft de voorschriften voor de hefboomratio, grote risicoblootstellingen en eigen vermogen uit te schakelen. Het voorstel is om een eind te maken aan de mogelijkheid om nieuwe door de overheid gedekte, niet op toekomstige winstgevendheid berustende uitgestelde belastingvorderingen te creëren die in mindering zouden worden gebracht op het toetsingsvermogen.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Diverse onderdelen van de CRD- en CRR-voorstellen volgen inherente toetsingen, terwijl andere aanpassingen van het financiële reguleringskader noodzakelijk zijn geworden in het licht van latere ontwikkelingen, zoals de vaststelling van de BRRD, de oprichting van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme en de werkzaamheden van de Europese Bankautoriteit (EBA) en op internationaal niveau.

Met het voorstel worden wijzigingen geïntroduceerd aan de bestaande wetgeving en wordt deze volledig coherent gemaakt met de bestaande beleidsvoorschriften op het gebied van prudentiële eisen voor instellingen, het toezicht daarop en het herstel- en afwikkelingskader.

Samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie

Vier jaar nadat de Europese staatshoofden en regeringsleiders zijn overeengekomen om een bankenunie te creëren, zijn twee pijlers van de bankenunie – gemeenschappelijk toezicht en gemeenschappelijke afwikkeling – opgericht, met als stevige basis een gemeenschappelijk rulebook voor alle EU-instellingen. Er is weliswaar belangrijke vooruitgang geboekt, maar verdere stappen moeten nog worden gezet om de bankenunie te voltooien, zoals de totstandbrenging van een gemeenschappelijk depositogarantiestelsel.

De herziening van de CRR en de CRD maakt deel uit van de risicoverminderende maatregelen die nodig zijn om de weerbaarheid van de bankensector verder te versterken en die parallel lopen met de gefaseerde invoering van de Europese depositogarantieregeling. Tegelijk wil deze herziening ervoor zorgen dat er één rulebook blijft bestaan voor alle instellingen in de EU, ongeacht of ze binnen of buiten de bankenunie staan. De algehele doelstellingen van dit initiatief, zoals hierboven beschreven, zijn volledig consistent en coherent met de fundamentele doelstellingen van de EU om financiële stabiliteit te bevorderen, het risico te verminderen dat bij de afwikkeling van een instelling een beroep moet worden gedaan op ondersteuning van de belastingbetaler en ook de omvang van die ondersteuning te beperken, en tegelijk bij te dragen tot een harmonieuze en duurzame financiering van economische activiteit, die kan leiden tot een hoog niveau van concurrentievermogen en consumentenbescherming.

Deze overkoepelende doelstellingen zijn ook in lijn met de doelstellingen die voor andere belangrijke EU-initiatieven zijn bepaald, zoals hierboven beschreven.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

De voorgestelde wijzigingen berusten op dezelfde rechtsgrondslag als de wetgevingshandelingen die worden gewijzigd, d.w.z. artikel 114 VWEU voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van de CRR en artikel 53, lid 1, VWEU voor het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van CRD IV.

Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)

De doelstellingen die met de voorgestelde maatregelen worden beoogd, zijn het aanvullen van reeds bestaande EU-wetgeving, en kunnen dus het beste op EU-niveau worden behaald, in plaats van door uiteenlopende nationale initiatieven. Zo zouden nationale maatregelen om bijvoorbeeld hefboomfinanciering van instellingen te verminderen of om de stabiele financiering van instellingen te versterken en de kapitaalvereisten voor hun handelsportefeuille te verstrengen, niet zo doeltreffend zijn als EU-voorschriften om financiële stabiliteit te verzekeren, gelet op de vrijheid van instellingen om zich te vestigen en diensten te verrichten in andere lidstaten en de daaruit resulterende mate van grensoverschrijdende dienstverrichting, kapitaalstromen en marktintegratie. Nationale maatregelen zouden integendeel de mededinging verstoren en de kapitaalstromen ongunstig beïnvloeden. Bovendien zou het vaststellen van nationale maatregelen juridisch gezien een uitdaging zijn, omdat de CRR al reguleert op bancair gebied, met onder meer de hefboomfinancieringsvereisten (rapportage), de liquiditeitsvereisten (met name de liquiditeitsdekkingsratio (LCR)) en de vereisten inzake de handelsportefeuille.

Bijgevolg geldt de wijziging van de CRR en CRD als de beste optie. Hiermee wordt een goed evenwicht bereikt tussen het harmoniseren van de voorschriften en het behoud van nationale flexibiliteit waar dat van essentieel belang is, zonder dat een en ander een beletsel is voor het eengemaakte rulebook. De wijzigingen zouden een eenvormige toepassing van prudentiële vereisten en de convergentie van toezichtpraktijken verder bevorderen en zouden een gelijk speelveld borgen op de hele interne markt voor bankdiensten. Deze doelstellingen kunnen onvoldoende door de lidstaten alleen worden verwezenlijkt. Dit is van bijzonder belang in de banksector waar talrijke kredietinstellingen in de hele interne EU-markt actief zijn. Volledige samenwerking en vertrouwen binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) en binnen het college van toezichthouders en bevoegde autoriteiten buiten het GTM is van essentieel belang om daadwerkelijk toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen te kunnen uitoefenen. Met nationale voorschriften zouden deze doelstellingen niet worden behaald.

Evenredigheid

Evenredigheid maakte integrerend deel uit van de effectbeoordeling waarvan het voorstel vergezeld gaat. Niet alleen zijn alle voorgestelde opties in verschillende regelgevingssectoren individueel getoetst aan de evenredigheidsdoelstelling, maar ook het ontbreken van evenredigheid van de bestaande regels is als een afzonderlijk probleem aan bod gekomen en specifieke opties zijn onderzocht om de regeldruk en de compliancekosten voor kleinere instellingen te verminderen (zie de punten 2.9 en 4.9 van de effectbeoordeling).

Keuze van het instrument

Het voorstel is om de maatregelen ten uitvoer te leggen door de CRR en CRD te wijzigen door middel van, respectievelijk, een verordening en een richtlijn. De voorgestelde maatregelen verwijzen immers naar of zijn een verdere uitwerking van reeds bestaande bepalingen welke in die rechtsinstrumenten zijn ingebouwd (liquiditeit, hefboom, vergoeding, evenredigheid).

Wat betreft de nieuwe binnen de FSB overeengekomen TLAC-norm, wordt voorgesteld om het grootste deel van de norm op te nemen in de CRR, omdat alleen met een verordening de vereiste eenvormige toepassing kan worden bereikt, ongeveer net zoals bij de bestaande risicogebaseerde eigenvermogensvereisten. Door de prudentiële vereisten in de vorm van een wijziging van de CRR vast te stellen, wordt er namelijk voor gezorgd dat die vereisten rechtstreeks van toepassing zijn op M-SI's. Hiermee zou worden voorkomen dat lidstaten uiteenlopende nationale vereisten ten uitvoer leggen op een gebied waar volledige harmonisatie gewenst is om te vermijden dat een ongelijk speelveld ontstaat. Een verfijning van bestaande juridische bepalingen binnen de BRRD zal echter noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het TLAC-vereiste en het minimumeigenvermogensvereiste en de in aanmerking komende passiva (MREL) onderling volledig coherent en consistent zijn.

Bepaalde van de voorgestelde wijzigingen van de CRD die een effect hebben op de evenredigheid, zouden lidstaten een bepaalde mate van flexibiliteit laten om verschillende regels te behouden bij de omzetting ervan in nationaal recht. Lidstaten zouden de mogelijkheid krijgen om strengere regels op te leggen voor bepaalde onderdelen zoals beloning en rapportage.

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Raadpleging van belanghebbenden

De Commissie heeft diverse initiatieven ontplooid om na te gaan of het bestaande toetsingskader en de aankomende herziening van mondiale normen de meest geschikte instrumenten waren om de prudentiële doelstellingen voor EU-instellingen te verzekeren, en ook of deze zouden blijven zorgen voor de nodige financiering van de EU-economie.

In juli 2015 heeft de Commissie een openbare raadpleging gehouden over het mogelijke effect van de CRR en de CRD op bancaire financiering van de EU-economie, met bijzondere aandacht voor de financiering van het mkb en van infrastructuur. In september 2015 heeft zij ook een call for evidence 1 georganiseerd die de hele financiële wetgeving van de EU bestreek. Deze beide initiatieven waren bedoeld om empirisch bewijs en concrete feedback te verzamelen over: i) regels die van invloed zijn op de mogelijkheden van de economie om zichzelf en groei te financieren; ii) overbodige regeldruk; iii) interactie, incoherenties en lacunes in de regelgeving, en iv) regels die tot onbedoelde gevolgen leiden. Daarnaast heeft de Commissie naar de standpunten van belanghebbenden gepeild in het kader van specifieke analyses die werden uitgevoerd voor bepalingen die beloningen regelen 2 , en voor de evenredigheid van de regels uit de CRR en de CRD. Ten slotte is een openbare raadpleging georganiseerd in het kader van de studie van de Commissie om het effect van de CRR op de bancaire financiering van de economie na te gaan 3 .

Alle hier genoemde initiatieven leverden duidelijke bewijzen op dat de bestaande regels moeten worden bijgewerkt en aangevuld, om i) de risico's in de bankensector verder te verminderen - en zo de afhankelijkheid van staatssteun en geld van de belastingbetalers bij een crisis terug te dringen -, en ii) de instellingen meer mogelijkheden te geven om afdoende financiering naar de economie te leiden.

In de bijlagen 1 en 2 van de effectbeoordeling wordt een samenvatting gegeven van de raadplegingen, doorlichtingen en rapporten.

Effectbeoordeling

De effectbeoordeling 4 werd besproken met de Raad voor regelgevingstoetsing (RSB) en is op 7 september 2016 verworpen. Na deze verwerping werd de effectbeoordeling versterkt door de toevoeging van: i) een betere toelichting bij de beleidscontext van het voorstel (d.w.z. het verband ervan met beleidsontwikkelingen zowel internationaal als in de EU); ii) meer details over de standpunten van belanghebbenden, en iii) verder bewijs voor de effecten (in termen van zowel kosten als baten) van de verschillende beleidsopties die in de effectbeoordeling zijn verkend. Op 27 september 2016 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing een positief advies uitgebracht 5 over de opnieuw ingediende effectbeoordeling. Bij het voorstel is een effectbeoordeling gevoegd. Het voorstel blijft coherent met de effectbeoordeling.

Zoals blijkt uit de simulatieanalyse en macro-economische modellen die zijn ontwikkeld voor de effectbeoordeling, blijven de kosten die te verwachten vallen van de introductie van nieuwe vereisten, met name de nieuwe Bazelse normen over bijvoorbeeld de hefboomratio of de handelsportefeuille, beperkt. Het geraamde langetermijneffect op het bruto binnenlands product (bbp) varieert tussen -0,03% en -0,06%, terwijl de toename van de financieringskosten voor de banksector naar raming minder dan 3 basispunten beloopt in het meest extreme scenario. Aan de batenzijde bleek uit de simulatieoefening dat publieke middelen om het banksysteem te stutten in het geval van een financiële crisis met omvang als die van 2007-2008, met 32% zouden afnemen – een daling van 51 miljard EUR naar 34 miljard EUR.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Het feit dat vereenvoudigde benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten behouden worden, zal er naar verwachting voor zorgen dat de regels voor kleinere instellingen evenredig blijven. Voorts moet door de aanvullende maatregelen die voor meer evenredigheid moeten zorgen bij een aantal vereisten (met betrekking tot rapportage, openbaarmaking en beloning), de regel- en compliancedruk voor die instellingen verlichten.

Wat het mkb betreft, zal de voorgestelde herijking van de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen van instellingen aan kleine en middelgrote ondernemingen naar verwachting een positief effect sorteren voor de financiering van deze ondernemingen. Dit zou in de eerste plaats invloed hebben voor mkb-bedrijven die momenteel een blootstelling van meer dan 1,5 miljoen EUR hebben, omdat die blootstellingen volgens de bestaande regels niet in aanmerking komen voor de mkb-ondersteuningsfactor.

Andere onderdelen van het voorstel, met name om instellingen weerbaarder te maken tegen toekomstige crises, zouden de houdbaarheid van kredietverschaffing aan het mkb moeten vergroten.

Ten slotte is de verwachting dat maatregelen die compliancekosten voor instellingen, en met name kleinere en minder complexe instellingen, moeten doen dalen, de kredietkosten voor het mkb zullen verminderen.

Wat betreft de 'derde-landdimensie' zal het voorstel de stabiliteit van de financiële markten in de EU versterken en zo het risico op en de kosten van potentiële negatieve overloopeffecten voor internationale financiële markten verminderen. Bovendien zullen de voorgestelde wijzigingen het regelgevingskader in de hele Unie verder harmoniseren en zo de regeldruk voor instellingen uit derde landen die binnen de EU opereren, aanzienlijk verminderen.

Het voorstel is coherent met de prioriteiten van de Commissie voor de Digitale eengemaakte markt.

Grondrechten

De EU hecht aan hoge normen inzake de bescherming van grondrechten en is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. In dit verband is het risico gering dat het voorstel een direct effect zal hebben op deze rechten, zoals die zijn opgesomd in de belangrijkste VN-mensrechtenverdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat integrerend deel uitmaakt van de EU-Verdragen, en het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM).

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de Uniebegroting.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen ten vroegste in 2019 in werking zullen beginnen te treden. De wijzigingen zijn onderling nauw verweven met andere bepalingen van de CRR en de CRD die al van kracht zijn en die sinds 2014 worden gemonitord.

Het BCBS en de EBA zullen de nodige gegevens blijven verzamelen om de hefboomratio en de nieuwe liquiditeitsmaatregelen te monitoren, zodat in de toekomst een effectbeoordeling van de nieuwe beleidsinstrumenten kan worden gemaakt. Voorts zullen regelmatige procedures voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP's) en stresstests helpen om het effect te monitoren van de nieuw voorgestelde maatregelen voor de betrokken instellingen en om een beoordeling te maken van de flexibiliteit en evenredigheid die wordt geboden om in te spelen op de specifieke kenmerken van kleinere instellingen. Daarnaast zullen de diensten van de Commissie blijven deelnemen aan werkgroepen van het BCBS en de door de Europese Centrale Bank (ECB) en de EBA opgerichte gemeenschappelijke taskforce die de dynamiek van het eigen vermogen en de liquiditeitsposities van instellingen, respectievelijk, mondiaal en binnen de EU moeten monitoren.

1.

De reeks indicatoren om de vooruitgang te monitoren die wordt geboekt bij de resultaten verkregen door de tenuitvoerlegging van de voorkeursopties, is als volgt:


2.

Voor de nettostabielefinancieringsratio (NSFR):


IndicatorNSFR voor EU-instellingen
StreefdoelOp de datum van toepassing voldoen 99% van de instellingen die aan de EBA Bazel III-monitoringexercitie deelnemen, voor 100% aan de NSFR (65% van de groep 1-kredietinstellingen en 89% van de groep 2-kredietinstellingen per ultimo december 2015).
GegevensbronnenHalfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

3.

Voor de hefboomratio:


IndicatorHefboomratio voor EU-instellingen
StreefdoelOp de datum van toepassing hebben 99% van de groep 1- en groep 2-kredietinstellingen een hefboomratio van ten minste 3% (93,4% van de groep 1-instellingen voldoet sinds 2015 aan de doelstelling).
GegevensbronnenHalfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

4.

Voor het mkb:


IndicatorDe kloof voor mkb-financiering in de EU, d.w.z. het verschil tussen de behoefte aan externe middelen en de beschikbaarheid van middelen
StreefdoelTwee jaar na de datum van toepassing: <13% (laatst bekende cijfer –13% per ultimo 2014)
GegevensbronnenEuropese Commissie / Europese Centrale Bank SAFE Survey (alleen gegevens over de eurozone)

5.

Voor TLAC:


IndicatorTLAC in M-SI's
StreefdoelAlle mondiaal systeemrelevante banken (M-SB's) in de EU voldoen aan het streefdoel (>16% risicogewogen activa (RWA) / 6% van de blootstellingsmaatstaf voor de berekening van de hefboomratio (LREM) vanaf 2019 > 18% RWA / 6,75% LREM vanaf 2022).
GegevensbronnenHalfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

6.

Voor de handelsportefeuille:


IndicatorRWA voor marktrisico's voor EU-instellingen

Waargenomen variabiliteit van risicogewogen activa van geaggregeerde portefeuilles waarbij de internemodellenbenadering wordt toegepast.
Streefdoel- Vanaf 2023 voldoen alle instellingen in de EU aan de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's volgens de in de EU vastgestelde uiteindelijke kalibratie.

- Vanaf 2021 ligt de ongerechtvaardigde variabiliteit (d.w.z. variabiliteit niet bepaald door verschillen in onderliggende risico's) van de uitkomsten van de interne modellen voor instellingen in de EU lager dan de actuele variabiliteit* van de interne modellen voor instellingen in de EU.

_______________

*Referentiewaarden voor de 'actuele variabiliteit' van vereisten inzake value-at-risk (VaR) en opslag voor additioneel risico (IRC) dienen te worden geschat volgens het jongste EBA-verslag 'Report on variability of Risk Weighted Assets for Market Risk Portfolios', berekend voor geaggregeerde portefeuilles, bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van het nieuwe marktrisicokader.
GegevensbronnenHalfjaarlijkse Bazel III-monitoringverslagen van de EBA

EBA Report on variability of Risk Weighted Assets for Market Risk Portfolios. Nieuwe waarden dienen volgens dezelfde methodiek te worden berekend.

7.

Voor beloningen:


IndicatorGebruik van uitgestelde beloning en uitbetaling in instrumenten door instellingen.
Streefdoel99% van de instellingen die niet klein en niet-complex zijn volgens de CRD-vereisten, stellen, ten minste 40% van de variabele beloning uit voor 3 tot 5 jaar en betalen ten minste 50% van de variabele beloning in instrumenten uit ten aanzien van geïdentificeerde medewerkers met hoge niveaus van variabele beloning.
GegevensbronnenEBA-benchmarkingverslagen over beloning

Voor

evenredigheid:



IndicatorMinder lasten van rapportage aan toezichthouders en openbaarmaking
Streefdoel80% van kleinere en minder complexe instellingen melden verlaagde druk
GegevensbronnenTegen 2022-2023 door de EBA uit te werken en uit te voeren enquête.

De beoordeling van de effecten van dit voorstel zal vijf jaar na de datum van toepassing van de voorgenomen maatregelen plaatsvinden op basis van de methodiek die met de EBA kort na de vaststelling werd overeengekomen. De EBA zal de taak krijgen om de gegevens te bepalen en te verzamelen die nodig zijn voor het monitoren van bovengenoemde indicatoren, alsmede andere indicatoren die nodig zijn voor de evaluatie van de gewijzigde CRR en CRD. De methodiek kan worden ontwikkeld voor individuele opties of voor een stel onderling samenhangende opties, afhankelijk van de omstandigheden zoals die voorhanden zijn voordat de evaluatie van start gaat en afhankelijk van de uitkomsten van de monitoringindicatoren.

Nakoming en handhaving zullen op doorlopende basis worden geborgd, zo nodig door middel van inbreukprocedures die de Commissie inleidt voor niet-omzetting of onjuiste omzetting of toepassing van wetgevingsmaatregelen. De melding van inbreuken op het EU-recht kan verlopen via het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS), onder meer via de bevoegde nationale autoriteiten en de EBA, maar ook via de ECB. De EBA zal regelmatig verslagen blijven publiceren over de Bazel III-monitoringexercitie voor het EU-banksysteem. Bij deze exercitie worden de effecten van de Bazel III-eisen (zoals ten uitvoer gelegd via de CRR en de CRD) voor instellingen in de EU gemonitord, met name wat betreft de (risicogebaseerde en niet-risicogebaseerde) kapitaalratio's van instellingen en hun liquiditeitsratio's (LCR, NSFR). Deze exercitie loopt parallel met de monitoring door het BCBS.

Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel

Vrijgestelde entiteiten

Artikel 2, lid 5, CRD wordt gewijzigd door de toevoeging van instellingen in Kroatië die via het toetredingsverdrag vrijgesteld waren van de toepassing van de CRD en de CRR.

Publieke ontwikkelingsbanken en kredietverenigingen in bepaalde lidstaten zijn reeds vrijgesteld van het CRD/CRR-regelgevingskader. Om een gelijk speelveld te waarborgen, moeten alle lidstaten dit soort entiteiten kunnen toestaan activiteiten te ontwikkelen volgens garanties in de nationale regelgeving die slechts in verhouding staan tot de risico’s die zij lopen. Daarom heeft de Commissie in haar actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktunie van 30 september 2015 zich ertoe verbonden de mogelijkheid te onderzoeken dat alle lidstaten vergunning kunnen verlenen aan kredietverenigingen die buiten het Europese kader inzake kapitaalvereisten voor banken opereren. Volgens deze verbintenissen en op verzoek van Nederland worden de kredietverenigingen in Nederland ook opgenomen in de lijst van instellingen van artikel 2, lid 5, CRD. Om vrijstelling van het CRD/CRR-regelgevingskader te vergemakkelijken voor instellingen in andere lidstaten die vergelijkbaar zijn met die welke reeds in de lijst staan, worden aan de CRD artikel 2, lid 5 bis, en artikel 2, lid 5 ter, toegevoegd. Deze artikelen verlenen de Commissie de bevoegdheid om vrijstelling van de CRD te verlenen voor specifieke instellingen of categorieën van instellingen, op voorwaarde dat zij voldoen aan duidelijk omschreven criteria. Deze nieuwe vrijstellingen kunnen alleen per geval worden verleend aan instellingen van het type publieke ontwikkelingsbank of aan de hele sector van de kredietverenigingen van een lidstaat.

Lid 2 van artikel 9 wordt gewijzigd om een beter raamwerk te bepalen voor de uitzonderingen op het verbod voor personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, om deposito’s of andere terugbetaalbare gelden van het publiek aan te nemen. Er wordt verduidelijkt dat het verbod niet van toepassing is op personen of ondernemingen bij de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden die onder ander Uniewetgeving dan de CRD vallen, voor zover hun aan die andere Uniewetgeving onderworpen activiteiten kunnen worden aangemerkt als het aannemen van deposito’s of andere terugbetaalbare gelden van het publiek. Dit hoeft niet te beletten dat een entiteit aan een vergunning krachtens de CRD en de andere Unieregels is onderworpen. Voorts wordt verduidelijkt dat alleen de in artikel 2, lid 5, CRD opgesomde entiteiten vrijgesteld zijn van het verbod van artikel 9, lid 1, van de richtlijn omdat zij onder specifieke nationale rechtskaders vallen, waardoor de dubbelzinnigheid in de huidige formulering wordt opgeheven.

Pijler 2 kapitaalvereisten en richtsnoeren

De huidige formulering van de regels betreffende aanvullend-kapitaalvereisten die overeenkomstig artikel 104 door de bevoegde autoriteiten zijn vastgesteld, biedt ruimte voor verschillende interpretaties van de gevallen waarin deze vereisten kunnen worden opgelegd en van de wijze waarop deze vereisten zich verhouden ten opzichte van de minimumkapitaalvereisten bedoeld in artikel 92 CRR en het gecombineerde-buffervereiste (artikel 128). Deze uiteenlopende interpretaties hebben geleid tot aanzienlijke verschillen in de kapitaalbedragen die aan individuele instellingen in de lidstaten worden opgelegd, en tot verschillende triggerniveaus waarop de beperkingen op uitkeringen bedoeld in artikel 141 in werking treden. Voorts wordt de huidige tekst niets gezegd over de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten om mee te delen wat zij van de instellingen verwachten wat betreft het aanhouden van eigen vermogen boven de minimumkapitaalvereisten, de aanvullend-eigenvermogensvereisten en het gecombineerde-buffervereiste. In het gewijzigde artikel 104 wordt de mogelijkheid vermeld, naast andere bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten, om aanvullend-eigenvermogensvereisten op te leggen. In het nieuwe artikel 104 bis worden de voorwaarden voor het vaststellen van aanvullend-eigenvermogensvereisten verduidelijkt en wordt de instellingsspecifieke aard van die vereisten beklemtoond. Er wordt een nieuw artikel 104 ter ingevoegd om de belangrijkste aspecten van de kapitaalrichtsnoeren inhoudelijk te omschrijven en artikel 113 wordt in die zin gewijzigd dat de kapitaalrichtsnoeren ook moeten worden behandeld in het kader van de colleges van toezichthouders. Een nieuw artikel 141 bis wordt ingevoegd om, voor de toepassing van beperkingen op uitkeringen, beter het verband te verduidelijken tussen de aanvullend-eigenvermogensvereisten, de minimale-eigenvermogensvereisten, het vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, het MREL en het gecombineerde-buffervereiste (zogenoemde 'stacking order'). Artikel 141 ten slotte is gewijzigd om rekening te houden met de stacking order bij de berekening van het maximaal uitkeerbare bedrag.

Pijler 2 rapportage en openbaarmaking

Ter verlichting van de administratieve lasten en met het oog op een meer evenredige pijler 2-rapportage en -openbaarmaking wijzigt het voorstel artikel 104, lid 1, CRD om de discretie van de bevoegde autoriteiten in te perken wanneer deze aan instellingen extra verplichtingen opleggen inzake rapportering of openbaarmaking. De bevoegde autoriteiten zullen deze toezichthoudende bevoegdheden alleen kunnen gebruiken wanneer voldaan is aan de in het nieuwe lid 2 van artikel 104 gedefinieerde rechtsgronden.

Beperking van het proces van toetsing en evaluatie (SREP) en pijler 2 tot microprudentiële doeleinden

De recente ervaring heeft geleerd dat een duidelijkere afbakening van de bevoegdheidsdomeinen tussen bevoegde en aangewezen autoriteiten zinvol zou kunnen zijn. Dit geldt met name voor het proces van toetsing en evaluatie (SREP) en de bijbehorende toezichtvereisten. De bevoegde autoriteiten zijn verantwoordelijk voor het SREP en het opleggen van bijbehorende instellingsspecifieke toezichtvereisten (zogenoemde pijler 2-vereisten). In dit verband kunnen zij ook systeemrisico’s beoordelen die voortvloeien uit een specifieke instelling en kunnen zij een dergelijk risico aanpakken door deze instelling toezichtvereisten op te leggen. Het gebruik van pijler 2-maatregelen kan in dit verband de doeltreffendheid en efficiëntie van andere macroprudentiële instrumenten ondermijnen. Tegen deze achtergrond wordt in het voorstel bepaald dat het SREP en de bijbehorende toezichtvereisten beperkt moet blijven tot een zuiver microprudentieel perspectief. De artikelen 97, 98, 99 en 105 worden dienovereenkomstig gewijzigd. Artikel 103 wordt geschrapt en in het nieuwe artikel 104 bis, lid 1, wordt een verduidelijking opgenomen in die zin dat er geen aanvullend-eigenvermogensvereisten als bedoeld in punt a) van artikel 104 worden opgelegd om macroprudentiële of systeemrisico’s te dekken.

Invoering van een aangepast kader voor renterisico

Naar aanleiding van internationale ontwikkelingen inzake de meting van renterisico's worden de artikelen 84 en 98 van deze richtlijn en artikel 448 CRR gewijzigd om te komen tot een herzien kader voor het ondervangen van renterisico's op posities van banken. De wijzigingen hebben betrekking op de invoering van een gemeenschappelijke gestandaardiseerde aanpak die instellingen zouden kunnen hanteren om deze risico’s te ondervangen of die de bevoegde autoriteiten van de instelling kunnen eisen om te hanteren wanneer de door de instelling ontwikkelde systemen voor het ondervangen van deze risico's niet bevredigend zijn, alsook van een betere 'outlier test' en van openbaarmakingsvereisten. Daarnaast wordt de EBA in artikel 84 CRD gemachtigd om de nadere regels te bepalen voor de gestandaardiseerde methodologie met betrekking tot de criteria en voorwaarden waaraan instellingen moeten voldoen om renterisico’s te omschrijven, evalueren, beheren en beperken. De EBA wordt ook gemachtigd, in artikel 98 van de richtlijn kapitaalvereisten, om de zes schokscenario’s voor het toezicht op de rentetarieven op te stellen, alsmede om de gemeenschappelijke aanname te bepalen die de instellingen moeten toepassen voor de 'outlier test'.

Financiële holdings en gemengde financiële holdings

Er worden nieuwe bepalingen ingevoerd en in een aantal artikelen van de CRD/CRR worden aanpassingen aangebracht om financiële holdings en gemengde financiële holdings rechtstreeks binnen het toepassingsgebied van het prudentiële kader van de EU te doen vallen. De vergunningsplicht wordt ingevoerd samen met directe toezichtbevoegdheden over financiële holdings en gemengde financiële holdings (artikel 21 bis CRD). Artikel 11 CRR wordt gewijzigd om te verduidelijken dat, wanneer vereisten op geconsolideerde basis op het niveau van deze holdings worden opgelegd, de holding rechtstreeks verantwoordelijk zal zijn voor de naleving, en niet de instellingen die dochterondernemingen van deze holdings zijn. De artikelen 13 en 18 CRR worden aangepast om de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de financiële holdings of de gemengde financiële holdings weer te geven.

Intermediaire EU-moederonderneming

Om de uitvoering van de internationaal overeengekomen normen inzake interne verliesabsorptiecapaciteit voor niet-Europese mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) in Unierecht te vergemakkelijken en, in ruimere zin, het afwikkelingsproces van groepen uit derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU te vereenvoudigen en te versterken, voert artikel 21 ter CRD een nieuw vereiste in om een intermediaire EU-moederonderneming op te richten wanneer twee of meer in de EU gevestigde instellingen dezelfde uiteindelijke moederonderneming in een derde land hebben. De intermediaire EU-moederonderneming kan een holding zijn die onderworpen is aan de vereisten van de CRR en de CRD, dan wel een EU-instelling. Het vereiste geldt alleen voor groepen uit derde landen die geïdentificeerd zijn als niet-Europese MSI's of die entiteiten op het grondgebied van de EU hebben met totale activa van ten minste 30 miljard EUR (de activa van dochterondernemingen en filialen van die groepen uit derde landen zullen in aanmerking worden genomen bij de berekening).

Beloning

Overeenkomstig artikel 161, lid 2, CRD heeft de Commissie de richtlijn geëvalueerd wat efficiëntie, toepassing en handhaving van de CRD-beloningsregels betreft. De bevindingen van deze evaluatie, die opgenomen zijn in het verslag van de Commissie COM(2016) 510, waren over het algemeen positief.

Bij het onderzoek is echter gebleken dat sommige van de regels, inzake uitstel van beloning en uitbetaling in instrumenten, niet werkbaar zijn voor de kleinste en minst complexe instellingen en voor personeel met een lage variabele beloning. Het onderzoek toonde ook aan dat de evenredigheid met betrekking tot de kleinste en minst complexe instellingen, zoals weergegeven in artikel 92, lid 2, CRD, op verschillende manieren is geïnterpreteerd, hetgeen leidt tot een ongelijke tenuitvoerlegging van de voorschriften in de lidstaten. Daarom wordt een gerichte wijziging voorgesteld om tegemoet te komen aan de problemen bij de toepassing van de regels inzake uitstel en uitbetaling in instrumenten in het geval van kleine en niet-complexe instellingen en ten aanzien van personeelsleden met een lage variabele beloning. Artikel 94 wordt met dat doel gewijzigd om te verduidelijken dat de regels van toepassing zijn op alle instellingen en de betrokken personeelsleden, met uitzondering van die welke onder de drempels voor afwijkingen vallen. Tegelijkertijd wordt de bevoegde autoriteiten enige flexibiliteit geboden om een strengere aanpak te volgen.

Met de wijzigingen in de bepalingen inzake beloning wordt ook beoogd meer evenredige regels vast te stellen, een behoefte die in het onderzoek van de Commissie naar voren was gekomen, waardoor beursgenoteerde instellingen nu de mogelijkheid krijgen op aandelen gebaseerde instrumenten te gebruiken om aan de CRD-vereisten te voldoen.