Toelichting bij COM(2017)619 - Bedragen van de productieheffingen evenals de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoenen 1999/2000 en 2000/2001

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

In zijn arrest van 9 februari 2017 in zaak C-585/15, Raffinerie Tirlemontoise SA/Belgische Staat heeft het Hof van Justitie zowel Verordening (EG) nr. 2267/2000 van de Commissie van 12 oktober 2000 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen evenals de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1999/2000 als Verordening (EG) nr. 1993/2001 van de Commissie van 11 oktober 2001 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2000/2001 nietig verklaard.

De heffingen voor de betrokken verkoopseizoenen waren door de Commissie aanvankelijk vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker. Deze verordening voorzag in een zelffinancieringsregeling voor de sector suiker door middel van flexibele productieheffingen.

Krachtens Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad stoelde de gemeenschappelijke marktordening in de sector suiker op het beginsel van volledige financiële verantwoordelijkheid van de producenten voor de verliezen die elk verkoopseizoen voortvloeien uit de afzet van dat deel van de in de Gemeenschap binnen de quota geproduceerde hoeveelheden dat groter is dan het interne verbruik, en op een stelsel van afzetprijsgaranties die zijn gedifferentieerd naargelang van de aan iedere onderneming toegekende productiequota.

Het beginsel van financiële verantwoordelijkheid werd gegarandeerd door de bijdragen die de producenten moesten betalen in de vorm van een basisproductieheffing op de volledige productie van A- en B-suiker, die maximaal 2 % van de interventieprijs voor witte suiker bedroeg, en een B-heffing die gold voor de productie van B-suiker en maximaal 37,5 % van de laatstgenoemde prijs mocht bedragen. Indien de doelstelling van zelffinanciering van de sector niet elk verkoopseizoen kon worden verwezenlijkt aan de hand van deze heffingen, kon de producenten krachtens Verordening (EG) nr. 2038/1999 een bijkomende heffing worden opgelegd. In artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2038/1999 waren de elementen vastgesteld die in aanmerking dienden te worden genomen bij de berekening van de heffingen.

In zijn bovenvermelde arrest heeft het Hof het productieheffingssysteem niet in twijfel getrokken, noch het beginsel waarbij de suikerproducenten de volledige financiële verantwoordelijkheid dienden te dragen voor de verliezen die elk verkoopseizoen voortvloeien uit de afzet van dat deel van de binnen de quota geproduceerde hoeveelheden dat groter is dan het interne verbruik van de Unie, en op grond waarvan zij dienovereenkomstig een heffing verschuldigd waren op hun binnen de quota geproduceerde hoeveelheden, welke heffing door de Commissie zodanig moest worden vastgesteld dat de tijdens de verkoopseizoenen 1999/2000 en 2000/2001 geleden verliezen werden gedekt.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Commissie zich heeft vergist bij de berekening van de jaarlijkse heffingen die zij voor de betrokken periode krachtens Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad had vastgesteld. Het Hof was van oordeel dat de door de Commissie in haar Verordeningen (EG) nrs. 2267/2000 en 1993/2001 gebruikte methode voor de vaststelling van de heffingen onjuist was omdat deze tot een overschatting van de te dekken kosten leidde en de suikerproducenten hierdoor te hoge bedragen opgelegd kregen.

Het arrest creëert een juridische leemte betreffende het exacte bedrag van de heffingen voor de verkoopseizoenen 1999/2000 en 2000/2001. Met het oog op de naleving van het arrest dienen de heffingen voor deze verkoopseizoenen derhalve met terugwerkende kracht te worden vervangen door nieuwe, volgens de door het Hof bekrachtigde methode berekende heffingen.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Overeenkomstig artikel 266 VWEU is "de instelling welker handeling nietig is verklaard (…), gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie". Daarom dienen, gezien de nietigverklaring van Verordeningen (EG) nrs. 2267/2000 en 1993/2001, nieuwe heffingen voor de betrokken periode te worden vastgesteld.

Het kader voor de gemeenschappelijke marktordening in de sector suiker is sinds 1999 gewijzigd: Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad werd ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad, die werd ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, die vervolgens ook werd ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 1234/2007. Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad is ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) nr. 1308/2013 van de Raad. Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad kan derhalve niet langer dienen als rechtsgrondslag voor de rectificatie van de heffingen. De Commissie is bijgevolg niet gemachtigd om de correctieve rechtshandeling vast te stellen die noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van het arrest.

Overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU stelt de Raad op voorstel van de Commissie maatregelen vast voor de bepaling van de heffingen. Gezien de aard van de voorgestelde verordening lijkt artikel 43, lid 3, VWEU de gepaste rechtsgrondslag te zijn voor de vaststelling van de gerectificeerde suikerheffingen voor de betrokken verkoopseizoenen.

In bovenvermeld arrest heeft het Hof alle elementen verduidelijkt die in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van het 'gemiddelde verlies' in de zin van artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad, dat als basis moet worden gebruikt voor de raming van het door de productieheffingen te dekken 'totale verlies'. Het 'gemiddelde verlies' moet meer bepaald worden berekend door de werkelijk betaalde totale restitutie te delen door het totaal aan uitgevoerde hoeveelheden quotumsuiker, ongeacht of deze met of zonder restitutie werden uitgevoerd. De toepassing van de nieuwe, door het Hof voorgestelde methode leidt tot een aanzienlijke daling van het 'gemiddelde verlies' en van het 'totale verlies' dat moet worden gedekt door de heffingen voor de betrokken periode.

Bijgevolg zullen in de voorgestelde verordening de suikerproductieheffingen voor de verkoopseizoenen 1999/2000 en 2000/2001 worden vastgesteld, herberekend op basis van de door het Hof toegelichte methode. Op die manier zullen de lidstaten de terugbetaling kunnen berekenen waarop de suikerproducenten aanspraak kunnen maken wegens de heffingen die zij voor diezelfde periode te veel hebben moeten betalen. De lidstaten moeten de uit de toepassing van de gewijzigde heffingen voortvloeiende terugbetaling aan de suikerproducenten uitvoeren overeenkomstig het geldende nationale recht, met inbegrip van de nationale verjaringstermijnen. Zij dienen ervoor te zorgen dat marktdeelnemers die terecht en tijdig om terugbetaling hebben verzocht, worden terugbetaald.

Bovendien zal de herziening van de productieheffingen voor de verkoopseizoenen 1999/2000 en 2000/2001 impact hebben op het bedrag dat de suikerproducenten aan de bietentelers moesten betalen voor het verschil tussen het maximumbedrag van de A- of de B-heffing en het bedrag van deze heffingen dat voor de betrokken verkoopseizoenen werd aangerekend.

Overeenkomstig de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker die van kracht was tot 2006, werden de heffingen immers betaald door de suikerfabrikanten maar werd 60 % van de kosten vergoed door de bietentelers doordat de fabrikanten een lagere prijs betaalden voor de bieten. Wanneer de heffingen lager lagen dan het maximumniveau voor de A- of de B-heffingen (namelijk respectievelijk 2 % en 37,5 % van de interventieprijs voor witte suiker), waren de suikerfabrikanten krachtens artikel 36, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2038/1999 verplicht de suikerbietenverkopers 60 % van het verschil tussen het maximumbedrag van de betrokken heffing en het bedrag van de te innen basis- of B-heffing uit te keren.

Daarom worden in deze correctieve rechtshandeling de herziene bedragen vastgesteld die de suikerproducenten dienen terug te betalen aan de suikerbietenverkopers. Enkel het verschil tussen de oude en de nieuwe bedragen dient aan de suikerbietenverkopers te worden terugbetaald.

De terugbetaling van de suikerheffingen is een rectificatie van de suikerheffingen die oorspronkelijk ten bate van de eigen middelen van de EU waren betaald. De lidstaten moeten uiterlijk op 30 september 2018 de nieuwe rechten betreffende suikerheffingen vaststellen op basis van de nieuwe heffingen.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

De Commissie heeft de lidstaten een werkdocument voorgelegd met betrekking tot de vaststelling van de gerectificeerde suikerheffingen en de follow-up van het arrest van het Hof van 9 februari 2017. Op 28 september 2017 werd dit werkdocument aan het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten voorgelegd en werd het er besproken.

Een aantal lidstaten heeft de Commissie verzocht een rechtshandeling op te stellen ter rectificatie van de heffingen, waarin wordt voorzien in de terugbetaling uit de EU-begroting van rente op de terugbetalingen die de betrokken lidstaten hebben verricht of zullen verrichten aan de suikerproducenten die in de betrokken seizoenen te veel heffingen hebben betaald. Sommige delegaties opperden bovendien dat een uniforme rentevoet zou moeten worden berekend op Europees niveau.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

De herziening van de suikerproductieheffingen voor de verkoopseizoenen 1999/2000 en 2000/2001 zal leiden tot een negatieve correctie van 116 318 466 EUR, die uit de eigen middelen van de EU moet worden gefinancierd. Naast dit bedrag kunnen de lidstaten bij de Commissie de terugbetaling eisen van de rente die zij overeenkomstig hun nationale recht effectief hebben betaald toen zij de voor de betrokken seizoenen te veel geïnde bedragen terugbetaalden. Deze rente-uitgaven worden door de betrokken lidstaten afzonderlijk aan de begroting van de EU in rekening gebracht tegen overlegging van de desbetreffende betalingsbewijzen.

1.

5. OVERIGE ELEMENTEN


Als aanvulling op het onderhavige voorstel voor een verordening van de Raad stelt de Commissie tegelijkertijd een werkdocument op waarin zij bepaalde elementen toelicht met betrekking tot de terugbetaling van de hoofdsom en de rente, de terugbetaling aan de suikerbietenverkopers, de boekhoudprocedure en de monitoring van het terugbetalingsproces.