Toelichting bij COM(2018)147 - Regels betreffende de vennootschapsbelasting op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De digitale economie verandert de manier waarop mensen met elkaar omgaan, consumeren en zakendoen. Digitale bedrijven kennen een veel sterkere groei dan de economie in het algemeen en deze tendens zal zich doorzetten. Digitale technologieën bieden de samenleving talrijke voordelen en, vanuit fiscaal oogpunt bekeken, openen zij mogelijkheden voor de belastingdiensten en bieden zij oplossingen om de administratieve lasten te verlichten, de samenwerking tussen belastingautoriteiten te vergemakkelijken en belastingontduiking aan te pakken.

Anderzijds zet de digitalisering het internationale belastingstelsel ook onder druk doordat bedrijfsmodellen veranderen. Beleidsmakers hebben het moeilijk om oplossingen te vinden die een eerlijke en effectieve belastingheffing kunnen garanderen terwijl het digitale transformatieproces van de economie alleen maar versnelt, en de bestaande regels voor de vennootschapsbelasting kunnen geen gelijke tred houden met die ontwikkeling. Door de toepassing van de bestaande vennootschapsbelastingregels op de digitale economie is er een spagaat ontstaan tussen de plaats waar winsten worden belast en de plaats waar waarde wordt gecreëerd. De bestaande regels zijn met name niet meer afgestemd op de huidige context waarin grensoverschrijdende onlinehandel zonder fysieke aanwezigheid wordt gefaciliteerd, bedrijven in grote mate een beroep doen op moeilijk te waarderen immateriële activa, en door gebruikers gegenereerde content en dataverzameling kernactiviteiten zijn geworden bij de waardecreatie van digitale bedrijven. Op internationaal niveau, waaronder in organisaties zoals de G20, is de erkenning gegroeid dat er maatregelen moeten worden genomen om de vennootschapsbelastingregels aan te passen aan de digitale economie. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft deze aangelegenheid in het kader van het OESO-/G20-project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) 1 bekeken Op zijn bijeenkomst in maart 2017 heeft de G20 de OESO gevraagd een tussentijds rapport over de gevolgen van belastingheffing op de digitalisering te presenteren aan de G20-ministers van Financiën in april 2018. Een overeenkomst bereiken op mondiaal niveau zal evenwel een grote uitdaging vormen.


De Commissie heeft de uitdagingen op dit gebied in kaart gebracht in haar mededeling van 21 september 2017 over 'Een eerlijk en efficiënt belastingstelsel in de Europese Unie voor de digitale eengemaakte markt'. Deze bevat een analyse van de fiscale uitdagingen die zich door de digitalisering van de wereldeconomie hebben aangediend. Vervolgens heeft de Europese Raad in zijn conclusies 2 van 19 oktober 2017 de nadruk gelegd op de noodzaak van een doeltreffend en billijk belastingstelsel dat geschikt is voor het digitale tijdperk en keek hij uit naar passende Commissievoorstellen begin 2018. Ook de Ecofin-Raad keek in zijn conclusies van 5 december 2017 3 uit naar passende Commissievoorstellen begin 2018, 'waarbij rekening wordt gehouden met de desbetreffende ontwikkelingen van de lopende werkzaamheden van de OESO en met een beoordeling van de juridische en technische haalbaarheid en met economische gevolgen van de mogelijke antwoorden op de uitdagingen op het gebied van winstbelasting in de digitale economie.'

De huidige vennootschapsbelastingregels zijn gebaseerd op het beginsel dat de winst moet worden belast waar de waarde wordt gecreëerd. Zij dateren evenwel voornamelijk uit het begin van de 20e eeuw en waren geschreven voor traditionele 'bakstenen' bedrijven waarbij werd vastgesteld welke factoren tot een heffingsrecht in een land leiden ("waar wordt belast") en hoeveel inkomsten van een bedrijf aan een land worden toegerekend ("hoeveel wordt belast"), hoofdzakelijk uitgaande van een fysieke aanwezigheid in dat land zonder rekening te houden met de waarde die wordt gecreëerd door participatie van de gebruiker in dat rechtsgebied. Dit betekent dat niet-fiscaal inwoners in een land slechts aan belasting onderworpen worden als zij daar een aanwezigheid hebben die gelijkstaat aan een vaste inrichting daar 4 . Deze regels schieten evenwel te kort ten aanzien van het mondiale bereik van digitale activiteiten waarbij fysieke aanwezigheid geen vereiste meer is om digitale diensten te kunnen verlenen. Er zijn dus nieuwe indicatoren voor een aanmerkelijke economische aanwezigheid nodig om heffingsrechten vast te stellen met betrekking tot de nieuwe gedigitaliseerde bedrijfsmodellen.

Als een activiteit eenmaal belastbaar is in een land, moet nog altijd de met die activiteit behaalde winst worden bepaald en aan dit land worden toegerekend. In het huidige vennootschapsbelastingkader worden verrekenprijzen gebruikt om de winst van multinationale groepen toe te rekenen aan de verschillende landen op basis van een analyse van de functies, activa en risico's binnen de waardeketen van de groep. Bij de belasting van ondernemingswinsten die toerekenbaar zijn aan een vaste inrichting, wordt uitgegaan van de fictie 5 van een afzonderlijke entiteit en vinden de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen overeenkomstige toepassing. De huidige regels, die zijn opgesteld voor traditionele bedrijfsmodellen, houden evenwel geen rekening met het feit dat digitale en traditionele bedrijfsmodellen verschillende kenmerken hebben wat waardecreatie betreft. Dit leidt tot concurrentieverstoring en heeft een negatieve invloed op de overheidsinkomsten. De digitale economie steunt sterk op immateriële activa zoals gebruikersdata en doet een beroep op gegevensanalysemethoden om waarde te distilleren uit gebruikersdata. Deze bedrijfspatronen vormen in multinationale groepen steeds vaker de drijvende kracht achter waarde en zijn moeilijk te waarderen. Het identificeren en waarderen van immateriële activa en het bepalen van hun bijdrage aan de waardecreatie binnen een groep zijn uitdagingen die nieuwe methoden van winsttoerekening vereisen, die de waardecreatie in de nieuwe bedrijfsmodellen beter vatten.

Dit voorstel strekt ertoe de problemen die zich als gevolg van de digitale economie voordoen, aan te pakken en reikt daartoe een alomvattende oplossing aan binnen het kader van de bestaande vennootschapsbelastingstelsels van de lidstaten. Het voorziet in een gemeenschappelijk stelsel voor de belastingheffing van digitale bedrijvigheid in de EU dat terdege rekening houdt met de kenmerken van de digitale economie.

Ten eerste legt het voorstel regels vast voor de bepaling van een belastbare nexus voor digitale bedrijven die grensoverschrijdend actief zijn maar geen fysieke commerciële aanwezigheid hebben (hierna 'aanmerkelijke digitale aanwezigheid' genoemd). Er zijn nieuwe indicatoren voor een dergelijke aanmerkelijke digitale aanwezigheid nodig om de heffingsrechten van de lidstaten vast te stellen en te beschermen met betrekking tot de nieuwe gedigitaliseerde bedrijfsmodellen.

Ten tweede legt het voorstel beginselen vast voor de toerekening van winst aan een digitaal bedrijf. Deze beginselen moeten beter de waardecreatie vatten van digitale bedrijfsmodellen die sterk op immateriële activa steunen.

Nadat deze richtlijn in de nationale wetgeving van de lidstaten is omgezet, zal zij van toepassing zijn op grensoverschrijdende digitale activiteiten binnen de Unie, ook als de toepasselijke dubbelbelastingverdragen tussen lidstaten niet dienovereenkomstig zijn gewijzigd. Zij zal ook van toepassing zijn als een bedrijf dat in een niet-Unierechtsgebied gevestigd is, zaken doet via een aanmerkelijke digitale aanwezigheid in een lidstaat wanneer er geen dubbelbelastingverdrag bestaat tussen de betrokken lidstaat en dat rechtsgebied.

Samenhang met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Dit voorstel maakt deel uit van de inspanningen die op EU- en internationaal worden geleverd om het huidige belastingkader aan te passen aan de digitale economie.

Op internationaal niveau was de uitdaging om de inkomsten van alle spelers in de digitale economie eerlijk te belasten, al in kaart gebracht in het verslag over actie 1 van het BEPS-project van de OESO/G20 en in het tussentijds verslag van de OESO over de belastingheffing van de digitale economie 6 , dat in maart 2018 aan de G20-ministers van Financiën is gepresenteerd. In laatstgenoemd verslag zijn verschillende mogelijkheden om de uitdaging het hoofd te bieden, aan de orde gesteld en de OESO wil uiterlijk in 2020 tot een door consensus gedragen oplossing komen.

De Commissie is zich ervan bewust dat multilaterale, internationale oplossingen voor de belastingheffing van de digitale economie de ideale aanpak zouden vormen, gelet op het mondiale karakter van deze uitdaging. De Commissie werkt nauw samen met de OESO om een internationale oplossing tot stand te helpen brengen. Het is evenwel moeilijk om op internationaal niveau vooruitgang te boeken omdat het probleem complex is en er zeer uiteenlopende kwesties geregeld moeten worden, waardoor het tijd kan vergen om een internationale consensus te bereiken. Om die reden heeft de Commissie besloten om actie te ondernemen. Dit voorstel moet worden gezien als een bijdrage aan de lopende werkzaamheden op OESO-niveau, die van wezenlijk belang blijven om tot een wereldwijze consensus over deze aangelegenheid te komen. Door duidelijk te maken hoe de EU een alomvattende oplossing wil geven aan de uitdagingen van de digitale economie, zal de voorgestelde richtlijn als voorbeeld dienen dat op de internationale debatten over een mondiale oplossing kan wegen. De EU moet de mondiale partners aanmoedigen en ondersteunen om diezelfde richting uit te gaan.

Op EU-niveau bouwt dit voorstel voort op de talrijke initiatieven die de Commissie al heeft genomen om tot een eerlijke en doeltreffende vennootschapsbelasting in de Unie te komen 7 .

In een breder kader moet worden benadrukt dat het voorstel betreffende de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) de optimale oplossing zou zijn voor een eerlijkere en doeltreffendere vennootschapsbelasting in de Unie. Met zijn huidige toepassingsgebied zou de CCCTB evenwel geen structurele oplossing bieden voor enkele van de grote uitdagingen op het gebied van de belastingheffing van bedrijven in de digitale economie. De CCCTB heeft namelijk een beperkt toepassingsgebied (hij is slechts voor bepaalde multinationale ondernemingen verplicht) en de definitie van een vaste inrichting in de CCCTB volgt de definitie die momenteel internationaal wordt toegepast. Het is ook niet ondenkbeeldig dat de winsttoerekeningsregels in de CCCTB (evenredige toewijzing op grond van een formule) de digitale activiteiten van een bedrijf onvoldoende vatten. De regels betreffende een belastbare nexus voor digitale bedrijvigheid zouden in de CCCTB moeten worden opgenomen. Ook zou, wat de winsttoerekening bij grote multinationale groepen betreft, de CCCTB-aanpak met de evenredige toewijzing op grond van een formule moeten worden aangepast om digitale bedrijvigheid op effectieve wijze in de heffingsgrondslag op te nemen. De Commissie is ingenomen met de amendementen die worden voorgesteld in de verslagen van de commissie Economische en monetaire zaken van het Europees Parlement over de gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting en de CCCTB, en ziet deze als een goede basis voor verdere werkzaamheden met het oog op een eerlijke belasting van digitale bedrijvigheid 8 . De Commissie is bereid om samen met de lidstaten en het Parlement te onderzoeken hoe de bepalingen van deze richtlijn in de CCCTB kunnen worden opgenomen.

Deze richtlijn maakt deel uit van een pakket met daarin ook een aanbeveling aan de lidstaten waarin deze worden opgeroepen om overeenkomstige regels betreffende een aanmerkelijke digitale aanwezigheid en winsttoerekening op te nemen in hun dubbelbelastingverdragen met derde landen, een richtlijnvoorstel met een tijdelijke oplossing en een mededeling waarin de context en het verband tussen de voorstellen wordt toegelicht.

De Commissie beveelt de lidstaten aan de in deze richtlijn vervatte bepalingen over te nemen in hun dubbelbelastingverdragen met derde landen, omdat het mogelijk is dat, wanneer er een dubbelbelastingverdrag bestaat tussen een lidstaat en een niet-Unierechtsgebied, de regels van het toepasselijke dubbelbelastingverdrag voorrang hebben op de voorgestelde bepalingen betreffende een aanmerkelijke digitale aanwezigheid.

Daarnaast presenteert de Commissie vandaag een voorstel voor een richtlijn met een tijdelijke maatregel, de digitaledienstenbelasting (DDB), als een simpele tijdelijke oplossing voor de belastingheffing van digitale bedrijvigheid in de EU. De DDB is een belasting op de inkomsten uit de levering van bepaalde digitale diensten 9 . De DDB zou slechts van toepassing zijn totdat een alomvattende oplossing voorhanden is.

Samenhang met andere beleidsterreinen van de Unie

Dit voorstel is ook in overeenstemming met de strategie voor een digitale eengemaakte markt 10 , waarmee de Commissie zich sterk maakte om personen en bedrijven toegang tot onlineactiviteiten op basis van eerlijke concurrentie te garanderen, digitale mogelijkheden voor hen te ontsluiten en Europa's positie als wereldleider in de digitale economie te versterken.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Uniewetgeving op het gebied van belastingen met uitzondering van omzetbelastingen valt binnen het toepassingsgebied van artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarin is bepaald dat de maatregelen voor de onderlinge aanpassing op grond van dit artikel rechtstreeks van invloed moeten zijn op de instelling of de werking van de interne markt.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Dit voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Aangezien digitale bedrijven grensoverschrijdend actief kunnen zijn zonder enige vorm van fysieke aanwezigheid, zowel binnen de Unie als vanuit derde landen, zijn er uniforme regels nodig om te garanderen dat zij belastingen betalen waar ze winsten maken. Gelet op de grensoverschrijdende dimensie van digitale bedrijvigheid is een EU-initiatief noodzakelijk en biedt het een meerwaarde ten opzichte van hetgeen met een veelheid aan nationale maatregelen kan worden bereikt. Een gemeenschappelijk initiatief dat de volledige interne markt bestrijkt, is noodzakelijk voor een directe en geharmoniseerde toepassing van de regels betreffende een aanmerkelijke digitale aanwezigheid in de Unie, teneinde alle lidstaten gelijke concurrentievoorwaarden te garanderen, en biedt belastingplichtigen rechtszekerheid. Als elke lidstaat eenzijdig en naar eigen inzicht gaat optreden, kunnen nationale beleidsmaatregelen met elkaar botsen, verstoringen ontstaan en fiscale obstakels worden opgeworpen voor bedrijven in de EU, wat ondoeltreffend is en tot een versnippering op de eengemaakte markt leidt. Als het de bedoeling is om oplossingen vast te stellen die werken voor de interne markt als geheel, zijn alleen gecoördineerde initiatieven op het niveau van de EU de aangewezen weg.

Evenredigheid

De voorgestelde richtlijn is noodzakelijk, geschikt en passend om het gewenste doel te bereiken. Zij houdt geen harmonisatie van de vennootschapsbelastingtarieven in de EU in en beperkt de lidstaten derhalve niet in hun bewegingsvrijheid om het bedrag aan inkomsten uit de vennootschapsbelasting dat zij willen ontvangen, te beïnvloeden. Zij doet geen afbreuk aan de nationale beleidskeuzes waar het gaat om de mate van publieke inmenging en de samenstelling van de belastinginkomsten. Zij voorziet in een efficiëntere manier om de digitale activiteiten van belastingplichtige bedrijven die in de EU actief zijn, te belasten met het oog op een efficiëntere interne markt.

Keuze van het instrument

De hierboven beschreven verstoringen op de interne markt kunnen alleen worden aangepakt door middel van bindende rechtsregels en een onderlinge aanpassing van de belastingwetgevingen door middel van een gemeenschappelijk wetgevingskader. Zachte wetgeving zou een suboptimale keuze zijn, omdat lidstaten zouden kunnen besluiten deze slechts ten dele of helemaal niet toe te passen. Een dergelijke uitkomst zou hoogst ongewenst zijn en zou niet alleen rechtsonzekerheid voor belastingplichtigen met zich kunnen meebrengen, maar ook het streven naar een gecoördineerd en coherent vennootschapsbelastingstelsel op de interne markt in het gedrang kunnen brengen.

Overeenkomstig artikel 115 VWEU 'stelt de Raad (...) met eenparigheid van stemmen (...) richtlijnen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt'. Het Verdrag schrijft derhalve voor dat wetgeving op het gebied van belastingen met uitzondering van omzetbelastingen (die onder artikel 113 VWEU vallen) uitsluitend de vorm van richtlijnen mag aannemen.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

Bij de raadplegingsstrategie lag de nadruk op drie grote groepen belanghebbenden: de belastingdiensten van de lidstaten, bedrijven en burgers. De twee belangrijkste activiteiten in het kader van het raadplegingsproces waren de open publieke raadpleging, die in totaal 446 reacties heeft gekregen in een periode van 12 weken gaande van 26 oktober 2017 tot en met 3 januari 2018, en een specifieke enquête gericht tot alle EU-belastingdiensten. Wat een alomvattende oplossing betreft, geeft meer dan de helft van de respondenten die als belanghebbende zijn geraadpleegd 11 , de voorkeur aan een voorstel betreffende een digitale aanwezigheid in de EU. Beide groepen van belanghebbenden hadden een voorkeur voor deze optie: 14 van de 21 nationale belastingautoriteiten en 58 % van de 446 respondenten op de open publieke raadpleging waren de mening toegedaan dat de huidige problemen met de internationale regelgeving voor de belasting van de digitale economie het best konden worden aangepakt met het voorstel betreffende een digitale aanwezigheid in de EU. Er is de belanghebbenden niet uitdrukkelijk gevraagd naar de aanpak die hun voorkeur geniet wat betreft niet-EU-rechtsgebieden. Ook de leden van het Platform inzake goed fiscaal bestuur (bestaande uit alle EU-belastingautoriteiten en 15 organisaties die het bedrijfsleven, de civil society en fiscale professionals vertegenwoordigen) zijn over dit initiatief geïnformeerd en om hun mening gevraagd. Er is ook rekening gehouden met spontane bijdragen.

Effectbeoordeling

De Raad voor regelgevingstoetsing van de Commissie heeft zich op 7 februari 2018 over de effectbeoordeling gebogen. De raad heeft een positief advies uitgebracht over het voorstel en een aantal aanbevelingen geformuleerd, waarmee rekening is gehouden. Het advies van de raad, de aanbevelingen en een toelichting over de manier waarop daarmee rekening is gehouden, zijn opgenomen in bijlage 1 bij het werkdocument van de diensten van de Commissie dat bij dit voorstel gaat. Zie bijlage 3 voor een overzicht van de partijen voor wie dit voorstel gevolgen heeft en welke die gevolgen zijn.

In de effectbeoordeling van dit voorstel zijn zowel opties bekeken waarbij diepgaande hervormingen worden doorgevoerd als opties waarbij wijzigingen in het bestaande internationale belastingstelsel worden aangebracht. Rekening houdende met beperkingen van juridische aard en/of politieke haalbaarheid is er niet voor diepgaandere hervormingen gekozen omdat dat in dit stadium niet realistisch is. In plaats daarvan moet worden ingezet op een herziening van het bestaande concept van de vaste inrichting en van de winsttoerekeningsregels. Er is evenmin gekozen voor een oplossing enkel en alleen in het kader van het CCCTB-voorstel omdat die context niet breed genoeg is om een structurele oplossing voor te stellen waaruit ook een oplossing kan voortkomen die verder reikt dan alleen de EU. De voorkeursoptie voor de aanpak van deze kwestie binnen de EU was derhalve een op zich staande richtlijn die de regels betreffende vaste inrichtingen en winsttoerekening moderniseert.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Dit voorstel voor een richtlijn zal geen gevolgen hebben voor de begroting van de EU.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De regels in dit voorstel moeten worden opgenomen in de vennootschapsbelastingstelsels van de lidstaten en het CCCTB-voorstel van de Commissie en uiteindelijk ook, op internationaal niveau, dankzij overeenkomstige wijzigingen hun weg vinden naar het OESO-modelbelastingverdrag. De Commissie zal toezien op de tenuitvoerlegging van de richtlijn als zij eenmaal is vastgesteld, en op de toepassing ervan in nauwe samenwerking met de lidstaten.

Artikelsgewijze toelichting

1.

Toepassingsgebied (artikel 2)


Dit voorstel heeft betrekking op vennootschapsbelastingplichtigen die in de EU zijn opgericht of gevestigd alsook op ondernemingen die in een niet-Unierechtsgebied zijn opgericht of gevestigd dat geen dubbelbelastingverdrag heeft met de lidstaat waar een aanmerkelijke digitale aanwezigheid van de belastingplichtige is vastgesteld. Dit voorstel heeft geen betrekking op ondernemingen die in een niet-Unierechtsgebied zijn opgericht of gevestigd dat een geldig dubbelbelastingverdrag heeft met de lidstaat van de aanmerkelijke digitale aanwezigheid, teneinde eventuele schendingen van dergelijke dubbelbelastingverdragen te vermijden. Een andere situatie kan zich voordoen wanneer het toepasselijke dubbelbelastingverdrag met een niet-Unierechtsgebied een vergelijkbare bepaling betreffende een aanmerkelijke digitale aanwezigheid bevat dat vergelijkbare rechten en verplichtingen creëert ten aanzien van dat niet-Unierechtsgebied.

2.

Definities (artikel 3)



Dit artikel bevat definities van verschillende begrippen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen in de richtlijn (onder meer digitale diensten, digitale interface, inkomsten, entiteit, gebruiker en belastingtijdvak).


Een digitale dienst is een dienst die via het internet of een elektronisch netwerk wordt geleverd en waarvan de levering wegens de aard van de dienst grotendeels geautomatiseerd en met minimale menselijke interventie gebeurt. Deze definitie stemt overeen met de definitie van 'langs elektronische weg verrichte diensten' in artikel 7 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en omvat hetzelfde soort diensten.


Om een belastbare nexus die alleen bij de plaats van verbruik aanknoopt, uit te sluiten, wordt de enkele verkoop van goederen of diensten die met behulp van het internet of een elektronisch netwerk wordt gefaciliteerd, niet als een digitale dienst aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld het verlenen van toegang (tegen vergoeding) tot een digitale marktplaats voor de aan- en verkoop van auto's een digitale dienst, maar is de verkoop op zich van een auto via een dergelijke website dat niet.


Met minimale menselijke interventie wordt bedoeld dat er bij de dienst sprake is van minimale menselijke interventie vanwege de dienstverlener zonder dat er rekening wordt gehouden met de mate van menselijke interventie vanwege de gebruiker. Een dienst wordt ook geacht slechts minimale menselijke interventie te vereisen in situaties waarin de dienstverlener een systeem initieel opzet, periodiek onderhoudt of in geval van exploitatieproblemen herstelt.


3.

Aanmerkelijke digitale aanwezigheid (artikel 4)


Met het begrip van aanmerkelijke digitale aanwezigheid wordt beoogd een belastbare nexus in een rechtsgebied te bepalen. Daarom moet het worden beschouwd als een aanvulling op het bestaande begrip van een vaste inrichting. De regels die worden voorgesteld voor de bepaling van een belastbare nexus van een digitaal bedrijf in een lidstaat, zijn gebaseerd op inkomsten uit de levering van digitale diensten, het aantal gebruikers van digitale diensten of het aantal overeenkomsten voor een digitale dienst. Deze criteria zijn factoren voor het bepalen van de 'digitale voetafdruk' van een bedrijf in een rechtsgebied op basis van bepaalde indicatoren van economische bedrijvigheid. Zij moeten aanknopen bij het feit dat digitale bedrijven steunen op een brede gebruikersbasis, gebruikersinbreng en gebruikersbijdragen alsmede op door gebruikers gecreëerde waarde voor deze bedrijven. Verschillende soorten bedrijfsmodellen moeten onder deze criteria vallen. Digitale bedrijfsmodellen zijn zeer heterogeen. Sommige kunnen een zeer brede gebruikersbasis hebben terwijl andere een smallere gebruikersbasis hebben, maar toch nog altijd kunnen buigen op aanmerkelijke gebruikersbijdragen als elke individuele gebruiker een grote waarde bijdraagt. De criteria moeten ook een vergelijkbare behandeling in verschillende lidstaten garanderen, ongeacht omvang, en onbeduidende gevallen buiten beschouwing laten.


Voor de drie gebruikersgerelateerde criteria die hierboven zijn genoemd (inkomsten, aantal gebruikers en aantal overeenkomsten), zijn verschillende drempels vastgesteld. Er is sprake van een aanmerkelijke digitale aanwezigheid in een lidstaat als aan een of meer van de volgende criteria is voldaan: de inkomsten uit de levering van digitale diensten aan gebruikers in een rechtsgebied zijn hoger dan 7 000 000 EUR in een belastingtijdvak, het aantal gebruikers van een digitale dienst in een lidstaat is hoger dan 100 000 in een belastingtijdvak, of het aantal zakelijke overeenkomsten voor digitale diensten is hoger dan 3 000.


Zoals in de effectbeoordeling 12 is uiteengezet, is het van wezenlijk belang dat elke drempel voldoende hoog wordt vastgesteld om met zekerheid onbeduidende gevallen waarin de aan een digitale aanwezigheid toerekenbare winsten zelfs niet de fiscale nalevingskosten voor een vaste inrichting zouden dekken, uit te sluiten en op die manier te garanderen dat de toepassing van deze drie alternatieve drempels geen afbreuk doet aan de evenredigheid van de maatregel. De inkomstendrempel is vastgesteld op een niveau dat de geraamde nalevingskosten voor de exploitatie van een extra vaste inrichting zijn gedekt, zelfs bij lage tarieven. De drempel met betrekking tot het aantal gebruikers moet een vergelijkbaar niveau weerspiegelen in termen van geld, op basis van gemiddelde inkomsten per gebruiker. De drempel met betrekking tot het aantal zakelijke overeenkomsten moet duidelijk maken dat er alleen rekening moet worden gehouden met overeenkomsten tussen bedrijven (b2b) omdat de waarde van deze overeenkomsten normaal veel groter is dan die van overeenkomsten met particulieren. Een drempel met betrekking tot het aantal b2b-overeenkomsten moet dus aanzienlijk lager zijn dan een op gebruikers gebaseerde drempel.


4.

Winsten die toerekenbaar zijn aan de aanmerkelijke digitale aanwezigheid (artikel 5)


De regels die worden voorgesteld voor de toerekening van winsten aan een aanmerkelijke digitale aanwezigheid, bouwen voort op het bestaande kader dat van toepassing is op vaste inrichtingen. Zij bevestigen het beginsel dat aan een aanmerkelijke digitale aanwezigheid de winsten moeten worden toegerekend die deze zou hebben behaald met de uitoefening van bepaalde wezenlijke economische activiteiten via een digitale interface, met name in haar handelingen met andere onderdelen van de onderneming, alsof het een afzonderlijke en onafhankelijke onderneming betreft die dezelfde of soortgelijke activiteiten onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden uitoefent, rekening houdende met de gebruikte activa, uitgeoefende functies en gedragen risico's. De zogenaamde Authorised OECD Approach (AOA) blijft dus het onderliggende beginsel voor de toerekening van winsten aan een aanmerkelijke digitale aanwezigheid. Dit kader moet evenwel op consequente wijze worden aangepast om rekening te houden met de manier waarop waarde wordt gecreëerd bij digitale bedrijvigheid. Bij de functionele analyse van de vaste inrichting kan het criterium van de sleutelfuncties die relevant zijn voor het aangaan van risico's en voor de economische eigendom van activa in de context van digitale bedrijvigheid, immers niet garanderen dat de winst aan de aanmerkelijke digitale aanwezigheid wordt toegerekend in lijn met de waarde die wordt gecreëerd. Deze situatie doet zich voor wanneer een aanmerkelijke digitale aanwezigheid actief is via een digitale interface zonder enige vorm van fysieke aanwezigheid in een bepaald rechtsgebied of wanneer er geen sleutelfuncties worden uitgeoefend in het rechtsgebied van de aanmerkelijke digitale aanwezigheid.


Bij de functionele analyse van de aanmerkelijke digitale aanwezigheid moeten activiteiten die worden verricht door de onderneming via een digitale interface en verband houden met data en gebruikers, worden aangemerkt als economisch wezenlijke functies die relevant zijn voor de toerekening van de economische eigendom van activa en van risico's aan de aanmerkelijke digitale aanwezigheid. De winsttoerekening moet rekening houden met de ontwikkeling, de uitbreiding, het onderhoud, de bescherming en de exploitatie van immateriële activa bij de uitoefening van de economisch wezenlijke activiteiten door de digitale aanwezigheid, ook als deze geen verband houden met door personen uitgeoefende functies in dezelfde lidstaat.


Bij het aantrekken van nieuwe gebruikers op een sociaal netwerk bijvoorbeeld is het geheel van immateriële activa die toe te rekenen zouden zijn aan het bedrijf van het sociale netwerk, van cruciaal belang om de positieve externe factoren van het netwerk te garanderen, dat wil zeggen het feit dat de gebruikers zich met een groot aantal andere gebruikers kunnen verbinden. De uitbreiding van het netwerk die via de aanmerkelijke digitale aanwezigheid wordt gerealiseerd, versterkt datzelfde geheel van immateriële activa. Dit geheel van immateriële activa zou nog verder worden versterkt als data op gebruikersniveau worden verwerkt waardoor het sociale netwerk advertentieruimte zou kunnen verkopen tegen een meerprijs, aangezien deze ruimte op de interesses van de gebruikers is afgestemd.


Hieruit vloeit voort dat de functies met betrekking tot de ontwikkeling, de uitbreiding, het onderhoud, de bescherming en de exploitatie van unieke immateriële activa typisch zijn voor een aanmerkelijke digitale aanwezigheid. Elk van de economisch wezenlijke activiteiten draagt op een unieke wijze bij aan de waardecreatie in de digitale bedrijfsmodellen en maakt integrerend deel uit van deze modellen. De profit-splitmethode zou dus vaak de meest geschikte methode kunnen vormen om winsten toe te rekenen aan de aanmerkelijke digitale aanwezigheid. In dit verband zijn mogelijke splitsingsfactoren onder andere de kosten voor onderzoek, ontwikkeling en marketing (toerekenbaar aan de aanmerkelijke digitale aanwezigheid vis-à-vis de kosten die toerekenbaar zijn aan het hoofdhuis en/of aan andere aanmerkelijke digitale aanwezigheden in andere lidstaten), het aantal gebruikers in een lidstaat en de per lidstaat verzamelde data.


De voorgestelde regels leggen alleen de algemene beginselen voor de toerekening van winsten aan een aanmerkelijke digitale aanwezigheid vast terwijl specifiekere richtsnoeren inzake winsttoerekening kunnen worden opgesteld in de passende internationale fora of op EU-niveau.