Toelichting bij COM(2018)149 - Meerjarenplan voor de visbestanden in de westelijke wateren en daaraan grenzende wateren en voor de visserijen die deze bestanden exploiteren

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De visserijen in de westelijke wateren en daaraan grenzende gebieden vormen een uitermate complex geheel, met vaartuigen uit op zijn minst zeven kustlidstaten, die tal van verschillende vistuigen inzetten op een brede waaier vis-, schaal- en schelpdiersoorten. Een essentiële factor in dit verband is dat de belangrijkste demersale soorten (soorten die op of in de nabijheid van de zeebodem leven) voor een groot deel in gemengde visserijen worden gevangen. Concreet betekent dit dat wanneer een vaartuig zijn vistuig binnenhaalt, de vangst per definitie bestaat uit een mengeling van soorten. De samenstelling van die mengeling verandert afhankelijk van welk soort vistuig wordt gebruikt en wanneer en waar dat wordt uitgezet.

Vaartuigen die vis vangen uit bestanden waarvoor een TAC (totale toegestane vangst) geldt, moeten bijgevolg stoppen met vissen zodra hun quotum voor een 'TAC'-bestand is opgebruikt. Vóór de vaststelling van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid 1 (de basisverordening) waren vaartuigen niet verplicht de visserij stop te zetten zodra hun quotum voor een van deze soorten was opgebruikt. Zij mochten verder vissen op andere doelsoorten en bleven bijgevolg ook de soorten vangen waarvoor hun quotum was opgebruikt, zelfs al konden zij die vangsten niet op wettige wijze aanlanden. Wat zij boven het quotum vingen, moest worden teruggegooid.

Wanneer de aanlandingsverplichting op grond van de basisverordening eenmaal volledig ten uitvoer is gelegd, wordt de teruggooi van vangsten boven het quotum illegaal. Het is dus mogelijk dat vaartuigen vroeg in het jaar moeten stoppen met vissen wanneer hun quotum voor de meest limiterende soort is opgebruikt. In dat geval wordt de meest limiterende soort een zogenoemde 'knelsoort' of 'verstikkingssoort' omdat deze, zodra het betrokken quotum is opgebruikt, de mogelijkheid om op andere bestanden te blijven vissen, afknelt of verstikt. Daarom is het wenselijk om bij het vaststellen van TAC's voor deze soorten in aanmerking te nemen dat in gemengde visserijen vis uit meerdere bestanden samen wordt gevangen. Een dergelijke benadering moet zowel de instandhouding als de exploitatie van de bestanden ten goede komen. In het onderhavige voorstel wordt deze benadering gevolgd.

De basisverordening heeft ten doel de problemen van overbevissing en teruggooi doeltreffender op te lossen dan met de vorige wetgeving het geval was. Er dient evenwel extra wetgeving te worden vastgesteld, wil men ervoor zorgen dat quota in gemengde visserijen in de westelijke wateren niet onderbenut worden en dat nog uitzonderingen op de aanlandingsverplichting kunnen worden gemaakt na het verstrijken van de teruggooiplannen.

Gezien de interacties in de demersale visserijen in de westelijke wateren is het daarom wenselijk de vangstmogelijkheden te beheren vanuit het perspectief van gemengde visserij. Dankzij de recente wetenschappelijke ontwikkelingen is dat nu mogelijk. Deze aanpak zou tevens in overeenstemming zijn met de ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer. De eerste stap naar zo een aanpassingsgericht beheer bestaat erin alle relevante bestanden in één beheersplan op te nemen. Dat plan zou onder meer, voor zover beschikbaar, streefbandbreedtes voor de visserijsterfte van elk bestand omvatten, die zouden worden gehanteerd als basis voor de vaststelling van jaarlijkse TAC's voor deze bestanden. Op die manier wordt in de procedure voor het vaststellen van de TAC's de nodige flexibiliteit ingebouwd om problemen die zich in het kader van de gemengde visserij voordoen, te helpen opvangen. De vrijwaringsmaatregelen in het plan moeten dienstdoen als kader voor het herstel van bestanden die onder biologisch veilige grenzen zijn terechtgekomen.

Dit voorstel heeft ten doel een beheersplan voor demersale bestanden, met inbegrip van diepzeebestanden, en de desbetreffende visserijen in de westelijke wateren vast te stellen. Het plan zal garanderen dat deze bestanden overeenkomstig de beginselen van de maximale duurzame opbrengst (MDO) en de ecoysteemgerichte benadering van het visserijbeheer en overeenkomstig de voorzorgsbenadering worden geëxploiteerd, en staat daardoor borg voor de duurzame exploitatie van deze bestanden. Het plan brengt bovendien stabiliteit in de vangstmogelijkheden en zorgt er tegelijkertijd voor dat bij het beheer wordt uitgegaan van de meest recente wetenschappelijke informatie over de bestanden, de gemengde visserijen en andere aspecten van het ecosysteem en het milieu. Tevens zal het plan de invoering van de aanlandingsverplichting vergemakkelijken.

Bestanden die bepalend zijn voor het gedrag van de vissers en in economisch opzicht van belang zijn, dienen te worden beheerd op basis van FMSY-bandbreedtes. Voor de westelijke wateren betekent dit dat ongeveer 95 % (in volume) van de aanlandingen zal worden beheerd op een op maximale duurzame opbrengst gerichte wijze. De overige bestanden, die voornamelijk als bijvangst worden gevangen, dienen te worden beheerd op basis van de voorzorgsbenadering.

Dit voorstel is geen initiatief binnen het programma voor gezonde regelgeving (Refit). Het zou niettemin bijdragen tot de vereenvoudiging van de toepasselijke wetgeving van de Unie. Voorgesteld wordt om de vijf bestaande, op één soort gebaseerde meerjarenplannen die bij afzonderlijke verordeningen zijn vastgesteld, te vervangen door één verordening waarin alle meerjarenplannen voor de verschillende demersale bestanden worden gebundeld. Dit zijn de vijf bestaande plannen die op één soort zijn gebaseerd:

1.het meerjarenplan voor het haringbestand in het gebied ten westen van Schotland en de visserijen die dat bestand exploiteren (Verordening (EG) nr. 1300/2008);

2.het meerjarenplan voor tong in het westelijk Kanaal (Verordening (EG) nr. 509/2007);

3.het meerjarenplan voor tong in de Golf van Biskaje (Verordening (EG) nr. 388/2006);

4.het herstelplan voor het noordelijke heekbestand (Verordening (EG) nr. 811/2004);

5.het herstelplan voor heek en langoustines langs het Iberisch schiereiland (Verordening (EG) nr. 2166/2005).

Deze nieuwe aanpak maakt het mogelijk de instandhoudingsdoelstellingen te halen en tegelijkertijd beperkingen van de visserijinspanning af te schaffen, met als gevolg dat tal van rapportage- en controleverplichtingen komen te vervallen en de administratieve belasting aanzienlijk wordt verlicht.

Het plan zal van toepassing zijn op alle in de westelijke wateren vissende Unievissersvaartuigen, ongeacht hun lengte over alles, aangezien zulks in overeenstemming is met de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en met het effect van die vaartuigen op de betrokken visbestanden.

De basisverordening met voorschriften inzake het GVB is sinds 1 januari 2014 van toepassing en bevat bepalingen over meerjarenplannen, de invoering van de aanlandingsverplichting voor TAC-bestanden en de zogenoemde regionalisering. In het plan wordt als volgt invulling gegeven aan deze bepalingen.

·Overeenkomstig de beginselen en doelstellingen van de meerjarenplannen als uiteengezet in artikel 9 van de basisverordening, is het plan een plan voor gemengde visserij met de MDO-doelstelling als belangrijkste basis.

·Op grond van artikel 10 van de basisverordening, dat betrekking heeft op de inhoud van meerjarenplannen, moeten in de plannen kwantificeerbare streefdoelen worden opgenomen. In dit plan worden die streefdoelen, die overeenstemmen met de maximale duurzame opbrengst, weergegeven in de vorm van door de ICES aanbevolen bandbreedtes. Deze bandbreedtes maken het mogelijk de betrokken bestanden op een op MDO gerichte wijze te beheren, terwijl tegelijkertijd een hoge mate van voorspelbaarheid wordt gehandhaafd. De streefdoelen worden aangevuld met vrijwaringsmaatregelen die zijn gekoppeld aan een instandhoudingsreferentiepunt dat als trigger fungeert. Deze referentiepunten worden voor de visbestanden waarvoor ze beschikbaar zijn, uitgedrukt als paaibiomassa. De gegevens daarover worden aangeleverd door de ICES, doorgaans in het kader van de benchmarkexercitie. Voor bepaalde functionele eenheden langoustines worden deze referentiepunten, waar beschikbaar, uitgedrukt als abundantie. Als geen advies over het niveau van de paaibiomassa of de abundantie voorhanden is, moet wetenschappelijk advies waaruit blijkt dat het bestand gevaar loopt, als trigger fungeren. Voor het bepalen van de doelstellingen, streefdoelen en vrijwaringsmaatregelen van het plan en voor de uitvoering van de aanlandingsverplichting is dezelfde aanpak gevolgd als in de recent vastgestelde Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad 2 .

·Krachtens artikel 15 van de basisverordening geldt de aanlandingsverplichting in de westelijke wateren sinds 2015 voor pelagische soorten, sinds 2016 voor bepaalde demersale visserijen en visserijbepalende soorten, en met ingang van 1 januari 2019 voor de visserij op alle andere soorten waarvoor vangstbeperkingen zijn vastgesteld. Overeenkomstig artikel 16, lid 7, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 wordt van de lidstaten verlangd dat zij bij de verdeling van de TAC's over de vaartuigen die hun vlag voeren, rekening houden met de waarschijnlijke samenstelling van de vangsten en met de aanlandingsverplichting. De lidstaten kunnen daartoe nationale maatregelen vaststellen. Zij kunnen bijvoorbeeld een zeker deel van de beschikbare nationale TAC gebruiken om quota uit te wisselen met andere lidstaten.

·Overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening kunnen lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer gemeenschappelijke aanbevelingen indienen, bijvoorbeeld met betrekking tot bepaalde te treffen maatregelen, wanneer de Commissie gemachtigd is om uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de doelstellingen van een meerjarenplan te verwezenlijken. Hiertoe voorziet het plan in regionale samenwerking tussen lidstaten bij het vaststellen van bepalingen inzake de aanlandingsverplichting en specifieke instandhoudingsmaatregelen voor bepaalde bestanden.

Overeenkomstig het wetenschappelijke advies van het WTECV zijn in het plan geen jaarlijkse beperkingen van de visserijinspanning (aantal zeedagen) opgenomen. De lidstaten kunnen evenwel op nationaal niveau capaciteitsmaxima vaststellen.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Het voorstel van de Commissie strookt met het bestaande rechtskader voor het visserijbeheer in de westelijke wateren.

·Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 204/585/EG van de Raad1 stelt het algemene kader voor het GVB vast en omschrijft de situaties waarin het Europees Parlement en de Raad meerjarenplannen moeten vaststellen.

·Bij Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen 3 zijn technische instandhoudingsmaatregelen vastgesteld, zoals voorschriften inzake vangstsamenstelling, minimummaaswijdte, minimummaat bij aanlanding en voor de visserij gesloten gebieden en seizoenen. Bij deze verordening is tevens een beperking op het gebruik van drijfnetten ingesteld. De verordening wordt momenteel herzien en zal eventueel worden vervangen door het nog vast te stellen voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instandhouding van visbestanden en de bescherming van mariene ecosystemen door middel van technische maatregelen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1967/2006, (EG) nr. 1098/2007 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 1343/2011 en (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 894/97, (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2549/2000, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 812/2004 en (EG) nr. 2187/2005 van de Raad 4

·Bij jaarlijkse verordeningen van de Raad tot vaststelling van vangstmogelijkheden en vangstvoorschriften voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de westelijke wateren worden de TAC's voor de betrokken bestanden bepaald (de meest recente, die momenteel van kracht is, is Verordening (EU) 2018/120 van de Raad van 23 januari 2018 tot vaststelling, voor 2018, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn 5 ).

·Bij Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 6 (hierna 'Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad' genoemd) zijn de algemene controlevereisten voor visserijen alsmede specifieke controlevereisten voor meerjarenplannen vastgesteld.

·De Commissie stelt voor om gebruik te maken van dynamische verwijzingen naar de FMSY-bandbreedtes en de instandhoudingsreferentiepunten. Deze benadering garandeert dat die parameters, die van essentieel belang zijn voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden, actueel blijven en dat de Raad zich steeds kan baseren op de beste beschikbare wetenschappelijke adviezen. Ook voor het beheer van de bestanden in de Oostzee moet die benadering, met dynamische verwijzingen naar de beste beschikbare wetenschappelijke adviezen, worden gevolgd. Verordening (EU) 2016/1139 dient derhalve te worden gewijzigd.

·Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Dit voorstel en de doelstellingen ervan zijn in overeenstemming met het beleid van de Unie, met name op het gebied van milieu, sociale aangelegenheden, markt en handel.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

·

Rechtsgrondslag



Artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

·

Subsidiariteitsbeginsel



Het voorstel heeft betrekking op de instandhouding van biologische rijkdommen van de zee en dergelijke maatregelen vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

·

Evenredigheidsbeginsel



De voorgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel aangezien zij passend en noodzakelijk zijn en de nagestreefde beleidsdoelstellingen niet kunnen worden bereikt met andere maatregelen die minder restrictief zijn.

·

Keuze van het instrument



Voorgesteld instrument: een verordening van het Europees Parlement en de Raad.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Op verschillende niveaus heeft overleg plaatsgevonden: met belanghebbenden, wetenschappers, het publiek (waaronder overheden) en diensten van de Commissie. Het voorstel heeft een volledig evaluatieproces doorlopen waarin de aanvankelijke taken en probleemstelling voor rekening van de Commissie kwamen, maar de essentiële input in alle stadia van het gehele proces werd gegeven door experts uit wetenschappelijke en andere hoek en door belanghebbende partijen.

·

Raadpleging van belanghebbenden



De belanghebbenden zijn gericht geraadpleegd via de adviesraad voor de noordwestelijke wateren en de adviesraad voor de zuidwestelijke wateren. Adviesraden zijn organisaties van belanghebbenden die zijn opgericht bij de vorige GVBhervorming in 2002 en die vertegenwoordigers van de sector (visserij, verwerking en afzet) en andere belangengroeperingen (zoals milieu- en consumentenorganisaties) samenbrengen. Elke adviesraad is bevoegd voor een specifiek zeegebied. De genoemde adviesraden geven advies over de visserijen in het geografische gebied dat door dit voorstel wordt bestreken.

Van 22 mei tot 15 september 2015 heeft een breed opgezette, openbare raadpleging plaatsgevonden via het internet 7 . In totaal werden 28 uitvoerige bijdragen ingeleverd door lidstaten, adviesraden, belangenorganisaties van de sector, ngo's en het brede publiek. Hieronder worden de voornaamste conclusies gedistilleerd.

·De belangrijkste problemen die werden aangehaald, zijn dat de bestanden nog niet op MDO-niveau zijn, waardoor de visserijsector nog niet ten volle kan genieten van de voordelen van een duurzame visserij, en dat de huidige meerjarenplannen niet geschikt zijn voor het nemen van de beheersmaatregelen waarin het nieuwe GVB voorziet.

·Maatregelen op het niveau van de Europese Unie zijn nodig en zijn ook verplicht uit hoofde van het Verdrag, maar moeten worden genomen in samenwerking met de visserijsector.

·Er is een sterke voorkeur voor een meerjarige, proactieve aanpak boven een jaarlijkse, reactieve aanpak. Echter, in veranderende omstandigheden kan er toch nog behoefte zijn aan een reactieve aanpak.

·Er is een transparant en stabiel kader nodig ter verwezenlijking van de MDO, alsmede een wettelijk kader voor de langetermijntoepassing van de aanlandingsverplichting en de regionale aanpak van het visserijbeheer. Sommige respondenten vroegen om de werkingssfeer uit te breiden, onder meer met milieudoelstellingen.

·Er moet een kader worden vastgesteld om de belangrijkste soorten op samenhangende wijze te beheren binnen een meerjarig beheersplan. Het kader moet de vangstsamenstelling en de quotatoewijzingen in aanmerking nemen en worden vastgesteld vanuit het oogpunt van gemengde visserij. Het mag niet beperkt zijn tot de belangrijkste soorten. Er moet worden gestreefd naar een kader dat in overeenstemming is met de geografische spreiding in termen van biologie en visserijen.

·Er wordt duidelijk verschillend gedacht over de soorten waarop het plan betrekking moet hebben: waar beroepsorganisaties een voorkeur hebben voor een plan dat focust op de soorten die de belangrijkste visserijen bepalen en die sinds 2016 zijn opgenomen in teruggooiplannen (zoals kabeljauw, heek, scharretong en zeeduivel), vinden niet-gouvernementele organisaties dat het plan betrekking moet hebben op een bredere waaier aan soorten, of ze nu de belangrijke soort zijn of als bijvangst worden gevangen.

·Het visserijbeheer moet rekening houden met specifieke regionale kenmerken en zorgen voor een grotere betrokkenheid van de belanghebbenden. De voorzorgsbenadering moet worden toegepast.

Parallel aan deze openbare raadpleging werd een gerichte enquête gehouden waarin kwesties van een meer precieze en technische aard aan bod kwamen. Die enquête is verricht bij de adviesraden, de autoriteiten van de lidstaten, de commissie PECH van het Europees Parlement en de commissie NAT van het Europees Economisch en Sociaal Comité.

·Bijeenbrengen en gebruik van expertise 

Het grootste deel van het werk en overleg voor de evaluatie van de bestaande wetgeving is verricht door wetenschappers onder auspiciën van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) en de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES), alsmede door de Marine Resources Assessment Group (MRAG), op grond van een kadercontract met de Commissie.

·Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

Het WTECV, de ICES en de MRAG hebben voorafgaand aan de hervorming van het GVB een aantal evaluaties van de bestaande, op één soort gebaseerde beheersplannen verricht. Daarnaast worden de bestaande beheersmaatregelen voortdurend wetenschappelijk getoetst.

De vijf bestaande beheersplannen voldoen niet aan de voorschriften van het GVB en zijn niet in overeenstemming met de conclusies van de interinstitutionele taskforce 8 . Zij zijn niet geschikt om de doelstellingen van het GVB te halen. Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) en de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) hebben op basis van een evaluatie 9 van de huidige meerjarenplannen het volgende geconcludeerd:

·Met betrekking tot het plan voor haring in het gebied ten westen van Schotland werd in de ICES-benchmark 2015 geconcludeerd dat 'er geen plan met voorzorgsmaatregelen werd toegepast op de gecombineerde bestanden. Een gecombineerde evaluatie van haring in 6aN en in 6aS/7bc heeft plaatsgevonden in het kader van de benchmarking in 2015. De bestanden zijn gecombineerd omdat het bij commerciële vangsten of in het kader van surveys niet mogelijk is ze te scheiden' 10 .

·Met betrekking tot het plan voor tong in het westelijk Kanaal (Verordening (EG) nr. 509/2007) heeft het WTECV in 2014 verklaard dat 'de TAC-beperking het enige doeltreffende element van het plan is'. Voorts was het WTECV van oordeel dat 'gelet op de gemengde aard van alle visserijen in het gebied, een doeltreffend beheer van de visserijen het best kan worden gerealiseerd door de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van een regionaal meerjarig visserijbeheersplan', aan de hand waarvan "het beheer doeltreffender kan gebeuren en problemen ten gevolge van TAC-onevenwichtigheden kunnen worden voorkomen". Wat de inspanningsbeperkingen betreft, wees het WTECV erop dat 'het merendeel van de visserijinspanning (uitgedrukt in kW-visdagen) in het westelijk Kanaal niet door het beheersplan voor tong wordt gereguleerd' en dat 'het plan voor geen enkele vloot de inspanning heeft ingeperkt'. Als de inspanning wordt beperkt, 'zullen vaartuigen mogelijk terugkeren naar de kust, waar de brandstofkosten lager zijn en er meer tong aanwezig is. In dat geval zouden ook de vangsten van ondermaatse schol kunnen toenemen als gevolg van een grotere inspanning in kraamgebieden' 11 .

·Het plan voor tong in de Golf van Biskaje (Verordening (EG) nr. 388/2006) is gericht op het herstel van het bestand, maar het plan bevat geen streefdoelen voor het bereiken van de MDO. Het WTECV heeft in 2011 opgemerkt dat volgens het plan 'nieuwe biologische streefdoelen moeten worden vastgesteld zodra het bestand opnieuw het voorzorgsniveau van de biomassa bereikt' 12 . Hoewel het bestand dat niveau in 2010 heeft bereikt, heeft nog geen herziening plaatsgevonden.

·Volgens het plan voor noordelijke heek (Verordening (EG) nr. 811/2004) wordt de doelstelling geacht te zijn bereikt wanneer de omvang van het paaibestand gedurende twee opeenvolgende jaren boven de biologisch veilige grenzen wordt gehouden. Het plan is dus niet specifiek gericht op het bereiken van de MDO. Bovendien heeft de ICES gerapporteerd dat 'het huidige herstelplan (Verordening (EG) nr. 811/2014) is gebaseerd op voorzorgsreferentiepunten die niet meer geschikt zijn' 13 .

·Hetzelfde kan worden gezegd over het plan voor zuidelijke heek en langoustines (Verordening (EG) nr. 2166/2005): het is niet gericht op het bereiken van de MDO en is volgens de ICES gebaseerd op 'voorzorgsreferentiepunten die niet meer geschikt zijn'. Het WTECV heeft in 2010 in zijn beoordeling gesteld dat 'de in overeenstemming met het plan verwachte beperking van F ten opzichte van 2006 niet is bereikt', dat 'de gereguleerde visserijinspanning is gedaald, maar de operationele inspanning (inspanning in vangstgewicht) is toegenomen, door een overschakeling op vistuig waarmee met dezelfde inspanning meer heek wordt gevangen', en dat "het voornemen om uiterlijk in 2015 FMSY te bereiken, vermoedelijk niet zal worden gerealiseerd. Kortom: het plan is niet toereikend om de beoogde doelstellingen te halen" 14 .

Ook de zeedagenregeling kreeg kritiek van een aantal belanghebbende partijen, omdat ze schade aan het milieu zou toebrengen veeleer dan de visstand te beschermen, onder meer omdat vaartuigen met een beperkt aantal visdagen dicht onder de kust moeten vissen, waar jonge vis samenschoolt.

·

Effectbeoordeling



De effecten van een meerjarenplan voor de westelijke wateren zijn beoordeeld in het kader van het nieuwe GVB en het herschrijven van de verordeningen inzake technische maatregelen. Het nieuwe GVB behelst onder meer een nieuwe aanlandingsverplichting, een tijdpad voor het bereiken van de MDO en regionalisering. Voor de omkadering van deze kwesties is gebruikgemaakt van een aantal rapporten, studies en contracten. Tot die omkadering behoren:

·de hervorming van het GVB;

· de effecten van de invoering van de aanlandingsverplichting;

· de sociaaleconomische dimensies van het GVB;

· de opstelling van een nieuwe verordening inzake technische maatregelen;

· kwesties in verband met gemengde visserij in de EU, waaronder de aanpak van verstikkingseffecten;

· overwegingen inzake beheersgebieden voor de nieuwe meerjarenplannen;

· overwegingen over beheer aan de hand van de MDO.

Drie wetgevingsopties zijn in de effectbeoordeling nader onderzocht: optie 1 – gebruikmaking van de bestaande desbetreffende regels van het GVB, optie 2 – vaststelling van één meerjarenplan voor gemengde visserij, optie 3 – vervanging van de bestaande plannen door verschillende meerjarenplannen voor gemengde visserij.

Optie 1 komt overeen met de status quo, waarmee de overbevissing en het inefficiënte beheer (zie de punten 1.4 en 3) niet doeltreffend kunnen worden aangepakt. Het zijn net de problemen die met de status quo gepaard gaan, waarop dit initiatief een antwoord moet bieden. Gelet op de tegenstrijdige bepalingen die van kracht zouden blijven, is deze optie duidelijk niet geschikt om de specifieke doelstellingen te halen.

Optie 2 heeft betrekking op één plan voor alle westelijke wateren. In deze optie wordt er rekening mee gehouden dat veel lidstaten zowel in de noordwestelijke als de zuidwestelijke wateren vissen en dat ook verschillende vloten in beide wateren vissen.

Het zou ook mogelijk blijven gemeenschappelijke aanbevelingen in te dienen die betrekking hebben op specifieke visserijen in respectievelijk de noordwestelijke of de zuidwestelijke wateren. In afwachting van de verfijning die het meerjarenplan voor de Noordzee naar verwachting met zich zal brengen, zouden de voorstellen voor de noordwestelijke en de zuidwestelijke wateren precies hetzelfde model volgen, zoals dat is vastgesteld in het kader van het meerjarenplan voor de Oostzee.

In optie 3 is er sprake van twee plannen, die respectievelijk betrekking zouden hebben op de noordwestelijke en de zuidwestelijke wateren. Deze optie verschilt van optie 2 doordat ze aansluit bij de huidige, op regionalisering gebaseerde structuur, waarbij de twee gebieden onder de bevoegdheid vallen van respectievelijk de adviesraad voor de noordwestelijke wateren en de adviesraad voor de zuidwestelijke wateren. Dit zijn ook de gebieden waarvoor de groep van lidstaten van de noordwestelijke wateren en de groep van lidstaten van de zuidwestelijke wateren gemeenschappelijke aanbevelingen voor teruggooiplannen hebben opgesteld.

Twee afzonderlijke plannen zouden daarbij op een natuurlijke manier in het verlengde liggen van de werkzaamheden die in het kader van de teruggooiplannen worden verricht om de beheerseisen in de visserijen te beoordelen teneinde de doelstellingen van het GVB (met name de uitvoering van de aanlandingsverplichting en het bereiken van de MDO) te halen.

Opties 2 en 3 scoorden allebei hoger dan de basisoptie 1. Op basis van de voorafgaande analyses haalde optie 2 (één meerjarenplan voor de gemengde visserijen in alle westelijke wateren) de beste score voor de volgende criteria:

·doeltreffendheid en doelmatigheid;

·verminderen van administratieve lasten;

·verwezenlijking van de voornaamste brede doelstellingen van het GVB;

·voorzien in een beheerskader dat stabiliteit en voorspelbaarheid bevordert.

Met één beheersplan zal bovendien het rechtskader worden vereenvoudigd en zullen de administratieve lasten voor de lidstaten en het bedrijfsleven worden verlicht.

·Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Zelfs zonder in het Refit-programma te zijn ingebed, verlicht dit plan de regeldruk omdat het in de plaats komt van vijf verordeningen, die in dit plan worden gebundeld. Bovendien zou het de complexe zeedagenregeling afschaffen, die extra administratieve middelen voor beheer en monitoring vereiste.

Het huidige systeem, met zijn complexe regels, jaagt de bedrijven en in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf op zware kosten, die in de toekomst als rechtstreeks gevolg van de vereenvoudiging zullen worden voorkomen. Duurzame exploitatie zal leiden tot een grotere rentabiliteit en betere economische prestaties. Bovendien krijgen de vissers meer vrijheid om te beslissen waar en wanneer ze zullen vissen. De afschaffing van de visserijinspanningsregeling zal niet alleen de administratieve belasting, waaronder de zware verslaglegging, voor de sector verlichten, maar ook de last die voor de nationale overheden gepaard gaat met de verwerking en monitoring van deze verslagen.

Het beheersplan voor haring in het gebied ten westen van Schotland, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1300/2008 van de Raad, zou worden ingetrokken. Het plan is achterhaald als gevolg van veranderingen in de wetenschappelijke perceptie van de betrokken bestanden.

·Grondrechten

Niet van toepassing.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Geen.

5. OVERIGE ELEMENTEN

·Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Het plan voorziet in een op wetenschappelijke adviezen gebaseerde periodieke evaluatie van de gevolgen van het plan voor de betrokken bestanden. Het is van het grootste belang dat een passende periode voor deze evaluatie wordt bepaald: een periode die het mogelijk maakt geregionaliseerde maatregelen vast te stellen en uit te voeren en zicht te krijgen op de gevolgen voor de bestanden en de visserij. Tevens moet rekening worden gehouden met de werkmethode van wetenschappelijke instanties, onder meer op het gebied van regelmatige benchmarking. Onlangs kon geen wetenschappelijk advies worden uitgebracht omdat er onvoldoende gegevens en tendensen voorhanden waren voor een evaluatie over een periode van drie jaar. Daarom is voor de evaluatie van dit plan geopteerd voor een periodiciteit van vijf jaar.

In dit verband zij erop gewezen dat de periodieke evaluatie van de gevolgen van het plan de wetgevers niet belet het plan te wijzigen wanneer zulks in het licht van nieuwe ontwikkelingen noodzakelijk blijkt.

·Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel

Overeenkomstig de algemene doelstelling van het GVB inzake de instandhouding van visbestanden en specifiek gelet op de artikelen 9 en 10 van de basisverordening, op grond waarvan meerjarenplannen moeten worden opgesteld, zijn de belangrijkste elementen van het plan de volgende.

·Het plan is van toepassing op de demersale bestanden, met inbegrip van diepzeebestanden, in de westelijke wateren en op de visserijen die deze bestanden exploiteren. Het plan heeft ook betrekking op de uitvoering van de aanlandingsverplichting en op technische maatregelen voor alle bestanden in de westelijke wateren en de visserijen die deze bestanden exploiteren.

·Doelstellingen en streefdoelen (het bereiken van een visserijsterfte die in overeenstemming is met het beginsel van de maximale duurzame opbrengst). Krachtens artikel 10 van de basisverordening moeten de streefdoelen kwantificeerbaar zijn. De voorgestelde streefdoelen worden uitgedrukt als streefbandbreedtes voor de visserijsterfte rond FMSY conform het advies van de ICES. Deze FMSY-bandbreedtes maken het mogelijk de betrokken bestanden op een op de MDO gerichte wijze te beheren; dit lijkt een eventuele bijstelling in het licht van gewijzigd wetenschappelijk advies niet in de weg te staan, terwijl toch een hoge mate van voorspelbaarheid wordt gehandhaafd.

·De in het plan opgenomen instandhoudingsreferentiepunten, uitgedrukt in ton paaibiomassa of als abundantie in aantallen, worden bepaald door de ICES, doorgaans in het kader van de benchmarkingexercitie. Als geen advies over referentiepunten voor paaibiomassa of abundantie beschikbaar is, moeten maatregelen worden genomen wanneer uit wetenschappelijk advies blijkt dat het bestand gevaar loopt.

·Met de instandhoudingsreferentiepunten zijn vrijwaringsmaatregelen en specifieke instandhoudingsmaatregelen verbonden. Als een van de bestanden in kwestie zich volgens wetenschappelijk advies onder dat punt bevindt, moet de TAC voor dat bestand worden verlaagd. Deze maatregel kan zo nodig worden aangevuld met onder meer technische maatregelen of noodmaatregelen van de Commissie of de lidstaat.

·In het kader van de regionalisering vast te stellen bepalingen in verband met de aanlandingsverplichting die noodzakelijk zijn voor de volledige uitvoering van die verplichting. Die bepalingen zullen ook de juridische grondslag vormen voor eventuele toekomstige vrijstellingen voor soorten met hoge overlevingskansen en de-minimisvrijstellingen, in overeenstemming met wetenschappelijk advies.