Toelichting bij COM(2018)367 - "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Onderwijs, opleiding en jeugd hebben recentelijk de aandacht van de EU-leiders getrokken. In de verklaring van Rome van 25 maart 2017 hebben zij gepleit voor 'een Unie waar de burgers nieuwe mogelijkheden voor culturele en sociale ontwikkeling en economische groei worden geboden' en hebben zij zich ertoe verbonden te streven naar 'een Unie waar jongeren het best mogelijke onderwijs en de best mogelijke opleiding genieten en op het hele continent kunnen studeren en een baan kunnen vinden'.

In zijn resolutie van 14 september 2017 over de toekomst van het Erasmus+-programma heeft het Europees Parlement benadrukt dat het toekomstige programma zich uiteindelijk op alle jongeren moet richten en dat voor dit ambitieuzere doel voor de volgende programmeringsperiode in een groter budget moet worden voorzien teneinde het volledige potentieel van het programma tot wasdom te laten komen.

In de context van de Sociale Top in Göteborg van 17 november 2017 hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie plechtig de Europese pijler van sociale rechten afgekondigd en ondertekend, waarin als eerste beginsel wordt gesteld dat iedereen recht heeft op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen.

In zijn conclusies van 14 december 2017 benadrukte de Europese Raad het belang van de maatschappelijke, educatieve en culturele dimensie van de beleidsmaatregelen van de Unie om Europeanen samen te brengen en te bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst, en verzocht hij de lidstaten, de Raad en de Commissie om, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, verder te werken met het oog op het bevorderen van mobiliteit en uitwisselingen, onder meer door een aanzienlijk versterkt, inclusief en uitgebreid programma.

In haar mededeling van 14 februari 2018 ("Een nieuw, modern meerjarig financieel kader voor een Europese Unie die efficiënt haar prioriteiten verwezenlijkt na 2020") 1 heeft de Commissie benadrukt dat de begroting van de Unie de beloften die de leiders van de Unie hebben gedaan, gestand zal moeten doen, onder andere door middel van de volledige implementatie van de Europese pijler van sociale rechten en het ondersteunen van jongeren en de mobiliteit van de Europese burgers. In de mededeling wordt ook beklemtoond dat een brede consensus bestaat dat mobiliteit en uitwisselingen moeten worden bevorderd, onder meer door een aanzienlijk versterkt, inclusief en uitgebreid Erasmus+-programma, en wordt benadrukt dat het programma jongeren vaardigheden voor de arbeidsmarkt verschaft, culturen dichter bij elkaar brengt en het sociale weefsel van de Unie versterkt.

In haar mededeling van 2 mei 2018 ("Een moderne begroting voor een Unie die ons beschermt, sterker maakt, en verdedigt — Het meerjarig financieel kader 20212027") 2 vroeg de Commissie "in het volgende financieel kader meer aandacht voor de jeugd. Dit zal gebeuren door een ruime verdubbeling van de middelen voor Erasmus+ (...), een van de meest opvallende succesverhalen van de EU". De focus van het nieuwe programma 'ligt op inclusie en deelname van jongeren uit minder kansrijke groepen. Hierdoor kunnen nog meer jongeren naar een ander land voor onderwijs of om werkervaring op te doen.' De Commissie stelde daarom het volgende voor: "Het versterkte Erasmus+ zal deze begrotingsperiode over een budget van 30 miljard EUR kunnen beschikken". Zij stelt ook voor 700 miljoen EUR op te nemen voor een nieuw initiatief 'DiscoverEU', dat jongeren de kans zal geven andere EUlanden te ontdekken.

De ambitie voor het volgende programma (hierna 'het programma' genoemd) gaat hand in hand met de visie van de Commissie om te werken aan een Europese onderwijsruimte tegen 2025, zoals uiteengezet in haar mededeling van 14 november 2017 ("De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur") 3 . De Europese onderwijsruimte staat voor "een Europa waar leren, studeren en onderzoek doen niet door grenzen worden belemmerd. Een continent waar tijd doorbrengen in een andere lidstaat – om te studeren, te leren of te werken – normaal is geworden en waar twee andere talen dan je moedertaal spreken de norm is. Een continent waar de mensen een sterk gevoel hebben van hun identiteit als Europeanen, van het cultureel erfgoed van Europa en de verscheidenheid van ons continent." Het programma zal cruciaal zijn ter ondersteuning van de werkzaamheden met het oog op een Europese onderwijsruimte.

Het doel is het beproefde programma een impuls te geven in alle categorieën van lerenden, of zij nu deelnemen aan hoger onderwijs, algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en volwassenenonderwijs of aan activiteiten inzake niet-formeel leren, jeugd en actieve participatie. Om het programma voor meer mensen toegankelijk te maken, is een verhoogde financiële investering in het programma vereist, maar ook, en misschien nog wel belangrijker, een combinatie van maatregelen, regels en modaliteiten van deelname die schaalvoordelen mogelijk maken en vereenvoudiging, om zo de administratieve lasten te verlichten, waardoor hinderpalen voor mobiliteit worden weggenomen en de relevantie, de aantrekkelijkheid en het inclusieve karakter van het programma worden vergroot. Het doel is het aantal deelnemers te verdrievoudigen en tegelijkertijd kwalitatieve maatregelen en stimulansen in te voeren die het mogelijk maken kansarme lerenden beter te bereiken.

De Europeanen moeten worden toegerust met de vaardigheden die nodig zijn in een samenleving die steeds mobieler, multicultureler en digitaler wordt. Er is een duidelijke behoefte om deze uitdaging het hoofd te bieden en te investeren in activiteiten die mensen voorzien van de juiste combinatie van kennis, vaardigheden en kunde, waaronder talen, met het perspectief op een leven lang leren. Dit zal helpen om hen weerbaarder en inzetbaarder te maken en zal de sociale cohesie bevorderen. Europa heeft ook nood aan meer investeringen in digitale vaardigheden en toekomgerichte vakgebieden, zoals klimaatverandering, schone energie, kunstmatige intelligentie, robotica, gegevensanalyse, kunst/design, enz. Al deze domeinen zijn van essentieel belang voor Europa's toekomstige duurzame ontwikkeling en cohesie. Het programma kan een betekenisvolle bijdrage leveren door het stimuleren van innovatie en het overbruggen van Europa's kennis-, vaardigheids- en competentiekloof. Gerichte acties zullen de Unie helpen haar potentieel voor innovatie, creativiteit en ondernemerschap in de digitale economie aan te boren. Ondersteuning van cultuur en creativiteit in het onderwijs zal bijdragen tot een grotere veerkracht van de Europese samenleving.

Om de kwalitatieve impact van het huidige programma te vergroten, moet het toekomstige programma zich meer en beter richten tot mensen van verschillende leeftijden en met verschillende culturele, sociale en economische achtergronden. Het moet meer kansarmen aanspreken, met inbegrip van personen met een handicap en migranten, alsook Europese burgers die in afgelegen gebieden wonen. Leermobiliteit voor scholieren is tot dusver een uitzondering gebleven. Wat studenten in het hoger onderwijs, stagiairs, leerlingen en jongeren in het algemeen betreft, kan het huidige programma niet voldoen aan de grote en groeiende vraag naar deelname aan activiteiten op het gebied van leermobiliteit. Daarom zijn verdere inspanningen nodig om het programma inclusiever te maken en de doelmatigheid ervan te vergroten, voortbouwend op de uitstekende resultaten die de programma's van de Unie op dit gebied de voorbije dertig jaar hebben geboekt. Dit zal met name gebeuren door het vergroten en vergemakkelijken van de mobiliteit van scholieren, leerlingen, stagiairs en jongeren. Voor alle soorten mobiliteitsactiviteiten moet de hoogte van de subsidies worden geoptimaliseerd, onder meer door hogere subsidies voor bepaalde categorieën van studenten en leerlingen, met inbegrip van mobiliteit in het hoger onderwijs. De mogelijkheden voor mobiliteit voor jongeren die deelnemen aan niet-formele leeractiviteiten zullen worden uitgebreid om meer jongeren te bereiken. Er zullen maatregelen worden genomen om jongeren aan te moedigen zich in te zetten voor en deel te nemen aan het maatschappelijk middenveld, en aldus het bewustzijn van de gemeenschappelijke waarden van de Unie te vergroten, jongeren en besluitvormers op lokaal, nationaal en Europees niveau samen te brengen, en bij te dragen aan het Europese integratieproces.

Het programma moet ook een grotere doelgroep aanspreken, zowel binnen als buiten de Unie, door meer gebruik te maken van informatie-en communicatietechnologie, gemengde mobiliteit (een combinatie van fysieke en virtuele mobiliteit) en virtuele samenwerking. Om het programma inclusiever te maken en met name om tegemoet te komen aan de behoeften van bepaalde doelgroepen, zoals lerende volwassenen, zullen flexibelere vormen van leermobiliteit, zoals kortetermijn-, groeps- of virtuele mobiliteit, worden bevorderd. De goede praktijken inzake inclusie op het gebied van jeugd kunnen worden uitgebreid tot andere sectoren. Een specifieke actie – kleinschalige partnerschappen – zou worden opgezet om het programma toegankelijk te maken voor organisaties met weinig of geen ervaring of met een geringe operationele capaciteit, met name voor grassrootsorganisaties en organisaties die werken met kansarme personen.

Het programma zal een antwoord bieden op de in heel Europa aanwezige tendens van beperkte deelname aan het democratisch proces en op het lage niveau van kennis en bewustzijn van Europese vraagstukken die een impact hebben op het leven van alle Europese burgers. Veel mensen zijn huiverig of ondervinden moeilijkheden om actief betrokken te zijn bij of deel te nemen aan hun gemeenschappen of het politieke en maatschappelijke leven van de Unie. Hoewel 70 % van de Europeanen zich thans burger van de Unie voelt, welk percentage zelfs nog hoger is bij jongeren, is er bovendien een algemeen gebrek aan bewustzijn en begrip van wat de Europese Unie is, hoe zij werkt en welke toegevoegde waarde zij heeft voor de burgers 4 . Versterking van de Europese identiteit en van de deelname van jongeren aan de democratische processen is van cruciaal belang voor de toekomst van de Unie. Het programma kan bijdragen aan de bewustwording van en de kennis over de Europese Unie bij meer mensen dan tot dusver het geval was. Organisaties en instellingen die actief zijn op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport hebben een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van burgerschapsvorming en het verspreiden van kennis over EU-aangelegenheden in het algemeen. De kennis van jonge Europeanen over de Europese Unie gaat nauwelijks verder dan de elementaire feiten 5 . Bijna negen van de tien jongeren in de Unie zijn van mening dat op school meer onderwijs moet worden gegeven over hun rechten en verantwoordelijkheden als burger van de Unie 6 . Tegelijkertijd wordt de Europese Unie in de nationale leerplannen slechts zeer fragmentair behandeld en is het aspect actieve participatie meestal afwezig 7 . Er is ook een algemene behoefte om mensen in staat te stellen actiever te worden in de maatschappij, en bereid en in staat te zijn om volledig deel te nemen aan de samenleving en het democratische leven in Europa.

De ondersteuning en bevordering van de transnationale en internationale samenwerking tussen organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport is cruciaal voor het verwezenlijken van die doelstellingen en het aanpakken van die uitdagingen. Samenwerking tussen organisaties en instellingen is een katalysator voor innovatieve manieren om lerenden te helpen bij hun persoonlijke, educatieve en beroepsontwikkeling. Dit heeft concrete positieve gevolgen voor personen, bijvoorbeeld door mensen meer sleutelcompetenties te geven, voortijdig schoolverlaten terug te dringen, vaardigheden te erkennen die zijn verworven door middel van vrijwilligerswerk en niet-formeel leren, de prestaties in het hoger onderwijs te verbeteren of de Bolognahervormingen uit te voeren. Het vergemakkelijkt de verspreiding van ideeën en de overdracht van goede praktijken en expertise, en draagt aldus bij tot een onderwijs van hoge kwaliteit. De intensiteit en de capaciteit van de samenwerkingsactiviteiten die zijn voortgekomen uit het huidige Erasmus+-programma zijn echter nog steeds ontoereikend, met name bij kleine en grassrootsorganisaties. De mate van samenwerking verschilt tussen landen en regio's, en tussen sectoren onderling. Er is ruimte voor verbetering wat de deelname van scholen, instellingen voor volwassenonderwijs en jeugdverenigingen betreft. Deze situatie belemmert institutionele hervormingen en de modernisering van onderwijs-, opleidings- en jeugdwerkstelsels op nationaal en Europees niveau.

De internationale dimensie van het programma is een fundamenteel en overkoepelend element dat relevant is voor mobiliteit en samenwerking en voor de beleidsdialoog. Er is met name behoefte aan intensievere internationale mobiliteit en samenwerking met derde landen — met name uitbreidings-, nabuurschaps-, geïndustrialiseerde en opkomende landen — ter ondersteuning van instellingen en organisaties in Europa die geconfronteerd worden met de uitdagingen van de globalisering. Het is tevens van cruciaal belang te zorgen voor synergie met de externe instrumenten van de Unie met het oog op het nastreven van de doelstellingen van haar externe beleid, bij te dragen aan de menselijke en institutionele ontwikkeling in derde landen, met name in ontwikkelingslanden, en om contact te houden met hun jongeren, een essentieel element voor de opbouw van meer weerbare samenlevingen en het vergroten van het vertrouwen tussen culturen.

Het programma zal horizontale kwesties moeten aanpakken die zich voordoen in alle programma's van de Unie, zoals vereenvoudiging van de toegang tot het programma voor zoveel mogelijk doelgroepen (bv. eenvoudiger regels en administratieve procedures, en geoptimaliseerde online hulpmiddelen), en tegelijkertijd moeten zorgen voor een concurrerende en transparante selectie van projecten met een correcte subsidieverleningscyclus die voor de Unie minimale financiële risico's meebrengt. Daarnaast moeten de uitvoeringsmodaliteiten van het internationale onderdeel worden vereenvoudigd om de toegankelijkheid van de actie te vergroten.

Dit voorstel voorziet in toepassing vanaf 1 januari 2021 en heeft betrekking op een Unie met 27 lidstaten, in overeenstemming met de kennisgeving van het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de Europese Unie en Euratom terug te trekken overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat door de Europese Raad werd ontvangen op 29 maart 2017.

Verenigbaarheid met bestaande beleidsbepalingen

Het programma is een van de financieringsinstrumenten in het kader van het meerjarig financieel kader 20212027 die zijn gericht op investeringen in mensen, sociale cohesie en waarden. Het is een belangrijk instrument op het niveau van de Unie, dat activiteiten financiert die op Europees niveau leermobiliteit, samenwerking en innovatieve beleidsontwikkelingen op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport ondersteunen.

Het beleid van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport bestaat erin, te werken aan de verwezenlijking van een Europese onderwijsruimte en tegelijkertijd te zorgen voor de bevordering van het algemene strategische kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding en de aansluitende sectorale agenda's inzake scholing, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs en volwassenonderwijs, voor de verbetering van de samenwerking op het gebied van jeugdbeleid in het kader van de Europese jeugdstrategie 20192027, en voor de ontwikkeling van de Europese dimensie op sportgebied, met name de breedtesport. Het programma is een belangrijk instrument ter ondersteuning van de uitvoering van dat beleid van de Unie, en draagt aldus bij aan duurzame groei, werkgelegenheid en sociale cohesie en de versterking van de Europese identiteit, zoals omschreven in de doelstellingen van het programma.

Het programma zal in het bijzonder steun verlenen a) voor de ontwikkeling van scholen en uitstekend onderwijs; b) het proces van Kopenhagen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding; c) de nieuwe EU-agenda voor het hoger onderwijs en het Bolognaproces; d) de nieuwe EU-agenda voor volwassenonderwijs; e) de nieuwe EU-jeugdstrategie en f) het EU-werkplan voor sport. Deze beleidsterreinen zullen kunnen blijven steunen op de geïntegreerde aanpak inzake een leven lang leren van het programma.

Daarnaast zal het programma bijdragen aan de uitvoering van de nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa met een gezamenlijke inzet voor het strategische belang van vaardigheden voor het behoud van banen, groei en concurrentievermogen. Het ondersteunt de lidstaten ook bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verklaring van Parijs van 17 maart 2015 over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs.

Het programma zal tevens bijdragen aan de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, in het bijzonder duurzameontwikkelingsdoelstelling 4 ("Inclusief, gelijkwaardig en kwalitatief onderwijs en kansen voor levenslang leren voor iedereen").

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen en programma's van de Unie

Het programma zal verenigbaar en complementair zijn met de andere instrumenten van de Unie, met name de instrumenten voor externe samenwerking 8 , de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) 9 , het Europees Sociaal Fonds+ (ESF+) en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO). De integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie van juni 2016 en de Europese consensus inzake ontwikkeling, aangenomen door de Raad op 19 mei 2017, onderstrepen het belang van onderwijs en menselijke ontwikkeling als instrumenten om zorgpunten in verband met demografische tendensen buiten de Unie aan te pakken. Acties op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdbeleid zijn ook van essentieel belang om de migratieproblematiek aan te pakken en het risico van radicalisering en extremisme te voorkomen. In dit verband zal het programma streven naar synergie met het Fonds voor asiel en migratie en het Fonds voor interne veiligheid 10 . Er is ook een belangrijke mogelijke complementariteit tussen de doelstellingen en acties van het programma en het toekomstige programma Rechten en waarden. Dit laatste is gericht op de bevordering en de vergroting van het bewustzijn van de burgers van onze gemeenschappelijke geschiedenis, en op een grotere democratische participatie van de burgers op het niveau van de Unie.

Het voorstel van de Commissie voor het meerjarig financieel kader 20212027 is ambitieuzer wat de integratie van klimaatactie in andere EUprogramma's betreft, en stelt als algemeen doel dat 25 % van de uitgaven op de EUbegroting klimaatdoelstellingen ondersteunen. De bijdrage van dit programma aan de verwezenlijking van dat doel zal worden gevolgd via een EU-systeem van klimaatindicatoren op een passend uitsplitsingsniveau, inclusief het gebruik van nauwkeuriger methoden als die beschikbaar zijn. De Commissie zal de informatie jaarlijks blijven voorstellen in de vorm van vastleggingskredieten in het kader van de jaarlijkse ontwerpbegroting. Teneinde het volledige gebruik van het potentieel van het programma om bij te dragen aan de klimaatdoestellingen te ondersteunen, zal de Commissie ernaar streven relevante acties in kaart te brengen tijdens het proces van voorbereiding, toepassing, beoordeling en evaluatie van het programma.

Het programma zal consistent zijn met en vormt een belangrijke aanvulling op het toekomstige programma Creatief Europa 11 . Door Erasmus ondersteunden samenwerking tussen instellingen en organisaties die actief zijn op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd zal helpen mensen te voorzien van de kennis, vaardigheden en competenties die nodig zijn om het hoofd te bieden aan sociale en economische uitdagingen, en hun potentieel voor innovatie, creativiteit en ondernemerschap, met name in de digitale economie, waar te maken. Activiteiten die verband houden met de versterking van alle aspecten van creativiteit in het onderwijs en met de verbetering van individuele kerncompetenties zullen in overeenstemming met de nieuwe agenda voor cultuur 12 een belangrijke band leggen tussen de twee programma's.

Op het gebied van jeugd zal het programma door het aanbieden van verschillende soorten activiteiten ook consistent zijn met en complementair aan het Europees Solidariteitskorps. Het Europees Solidariteitskorps is erop gericht de betrokkenheid van jongeren en organisaties bij toegankelijke solidariteitsacties van hoge kwaliteit te vergroten, terwijl het voorgestelde Erasmusprogramma andere soorten activiteiten zal aanbieden, zoals transnationale leermobiliteit, activiteiten inzake jongerenparticipatie, maatregelen ter verbetering van de samenwerking tussen organisaties en activiteiten gericht op het ondersteunen van beleidsontwikkeling. Beide programma's hebben gemeenschappelijke governance- en uitvoeringsmechanismen.

Op het gebied van onderzoek en ontwikkeling zal het programma zorgen voor synergieën met Horizon Europa. Met name zal dit laatste in voorkomend geval de steun van het programma voor het initiatief 'Europese universiteiten' aanvullen, inzonderheid de onderzoeksdimensie daarvan als onderdeel van de ontwikkeling van nieuwe gezamenlijke en geïntegreerde duurzame en langetermijnstrategieën inzake onderwijs, onderzoek en innovatie.

Op het gebied van digitale vaardigheden zal het programma Digitaal Europa de brede aanpak van vaardigheden in Erasmus+ aanvullen door in samenwerking met de betrokken bedrijfstakken de ontwikkeling en de verwerving te ondersteunen van de geavanceerde digitale vaardigheden die nodig zijn voor de uitrol van geavanceerde technologieën zoals kunstmatige intelligentie of high-performance computing.

Overeenkomstig artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zal het programma rekening houden met de specifieke situatie van de ultraperifere regio's van de Unie en ernaar streven hun aandeel in alle acties van het programma, ook met derde landen, te vergroten.

Het toekomstige programma zal bovendien beogen te functioneren als 'medium' voor de ondersteuning van waardevolle vormen van leermobiliteit op andere beleidsterreinen van de Unie. Als onderdeel van kernactie 3 zal een nieuwe actie worden ingevoerd ter ondersteuning van de mobiliteit van organisaties of personen waarop andere beleidsterreinen specifiek gericht zijn (bv. openbaar bestuur, landbouw en plattelandsontwikkeling, ondernemingen, rechtshandhaving).

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Het optreden van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport is verankerd in de artikelen 165 en 166 VWEU, die de Unie een ondersteunende bevoegdheid verlenen teneinde bij te dragen tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte, de tenuitvoerlegging van een beleid inzake beroepsopleiding en jeugd en de bevordering van de Europese inzet op sportgebied.

Subsidiariteit

Hoewel de lidstaten verantwoordelijk blijven voor de inhoud en organisatie van hun beleid op de betrokken gebieden, is dit programma gericht op de bevordering van transnationale en internationale mobiliteit en samenwerkingsprojecten, en op de ondersteuning van beleidsontwikkelingen met een Europese dimensie. De toegang tot het programma voor kleine actoren zal worden vergemakkelijkt. In de regel zal het programma steun verlenen aan transnationale activiteiten, maar in uitzonderlijke gevallen ook aan nationale activiteiten met een sterke Europese dimensie, zoals activiteiten over een specifiek Europees thema of Europese beleidsprioriteit. Dit zal organisaties met minder organisatorische capaciteit en deelnemers met weinig of geen ervaring in transnationale samenwerking, zoals grassrootsorganisaties en nieuwkomers, in staat stellen een eerste ervaring met de toegang tot fondsen van de Unie op te doen en kennis te verwerven met het oog op toekomstige transnationale samenwerkingsactiviteiten.

De doelstellingen van dit initiatief kunnen door de lidstaten niet correct en afdoende worden verwezenlijkt wegens het transnationale karakter, de grote omvang en de ruime geografische spreiding van de gefinancierde leermobiliteit en samenwerkingsactiviteiten, de gevolgen ervan voor de toegang tot leermobiliteit en, meer in het algemeen, voor de integratie van de Unie, en wegens de grotere internationale dimensie. Zoals blijkt uit de tussentijdse evaluatie van Erasmus+, hebben losse initiatieven van onderwijsinstellingen of lidstaten, hoewel die op nationaal niveau efficiënt en voordelig worden geacht, onvoldoende schaal en omvang, en bereiken zij geen Europabreed effect. Wat de reikwijdte betreft, blijft de som van de dekking van de individuele landen en de sectoroverschrijdende dekking beperkt ten opzichte van het huidige Erasmus+-programma.

Evenredigheid

Dit voorstel bestrijkt alle onderwijs- en opleidingssectoren – scholen, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs en volwassenenonderwijs – jeugd en sport op een gerichte en gestroomlijnde manier. Het zal zorgen voor een intensivering van de beproefde maatregelen waarvan het effect door de tussentijdse evaluatie van Erasmus+ is aangetoond. Om dat effect te maximaliseren zal de omvang van de leermobiliteit en de samenwerkingsactiviteiten worden vergroot in de best presterende sectoren, om tegemoet te komen aan de grote onvervulde vraag en de in punt 1 beschreven uitdagingen aan te pakken. De bestaande maatregelen zullen worden gestroomlijnd en geheroriënteerd (zoals volwassenenonderwijs, sport en Jean Monnet), waarbij rekening zal worden gehouden met de resultaten van de tussentijdse evaluatie van het Erasmus+-programma voor de periode 20142020 13 en de raadpleging van belanghebbenden. Het gebruik van nieuwe en flexibele vormen zal worden bevorderd om het bereik van het programma te verruimen (zoals virtuele samenwerking en kortetermijn- en groepsmobiliteit). Een beperkt aantal nieuwe acties zal worden ingevoerd om nieuwe uitdagingen en politieke prioriteiten aan te pakken (zoals de Europese universiteiten en Jean Monnet in andere gebieden van onderwijs en opleiding). Deze maatregelen worden het meest geschikt geacht om het programma inclusiever en efficiënter te maken.

De voorgestelde verbeteringen zullen worden geïntegreerd in de bestaande structuur van het programma en zullen de bestaande uitvoeringsmechanismen gebruiken om te zorgen voor een maximale stabiliteit en continuïteit met het vorige programma. Dit initiatief gaat derhalve niet verder dan wat nodig is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.

Keuze van het instrument

Het voorgestelde instrument is een verordening van het Europees Parlement en de Raad.

3. EVALUATIE ACHTERAF, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie achteraf van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

Uit de hierboven vermelde tussentijdse evaluatie van Erasmus+ voor de periode 20142020, waarin de voortgang bij de uitvoering van het programma in de periode 20142016 en het effect op lange termijn van de vorige programma's is onderzocht, blijkt dat het huidige Erasmus+ een uniek pakket van resultaten op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport oplevert en door de belanghebbenden en het publiek zeer wordt gewaardeerd. In die evaluatie werd de grote Europese toegevoegde waarde van Erasmus+ en de vorige programma's beklemtoond. Daarin werd ook vastgesteld dat alle onderzochte vorige programma's zeer effectief waren en dat Erasmus+ meer samenhangend, meer relevant maar slechts ten dele meer efficiënt is dan zijn voorgangers. Voorts werd gewezen op de positieve effecten van het geïntegreerde karakter van het programma, dat leren in alle omstandigheden en in alle levensfasen bestrijkt (logica van een leven lang leren). De uitvoeringsmodaliteiten werden ook in het algemeen duidelijk en geschikt voor het beoogde doel bevonden.

1.

Uit de evaluatie bleek dat er nog ruimte is voor verbetering, met name:


–wat relevantie betreft, wees de evaluatie op de noodzaak om kansarme personen beter te bereiken en de deelneming van kleinere organisaties te vergemakkelijken om het programma inclusiever te maken; om maatregelen ter bevordering van de kennis van de Europese integratie en het gevoel van verbondenheid met Europa aan te scherpen, in het bijzonder bij de jongste generaties;

–wat doeltreffendheid betreft, zou het aantal activiteiten in sectoren die het best presteren maar die tot dusver relatief minder middelen hebben ontvangen, moeten worden verhoogd, zoals in de sectoren onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en jeugd, wat tevens zal bijdragen tot versterking van de inclusiedimensie van het programma;

–wat efficiëntie betreft, kunnen de aanvraag- en rapportageprocedures verder worden vereenvoudigd om de administratieve lasten voor de begunstigden te verminderen en kunnen de onlineprocedures verder worden geoptimaliseerd.

Dit voorstel houdt ruimschoots rekening met de bevindingen en aanbevelingen van de externe beoordelaar voor verbeteringen met het oog op een vervolgprogramma.

De voornaamste bevindingen van de tussentijdse evaluatie worden nader beschreven in de effectbeoordeling (zie punt 1.3.1), en een gedetailleerd overzicht van de bevindingen en de aanbevelingen van die evaluatie zijn te vinden in het werkdocument van de diensten van de Commissie bij het verslag over de tussentijdse evaluatie 14 .

Raadpleging van belanghebbenden

Van november 2016 en gedurende een groot deel van 2017 vond in het kader van de tussentijdse evaluatie van Erasmus+ in alle programmalanden 15 een grootschalige raadpleging van het publiek en van belanghebbenden plaats. Dit gebeurde via verschillende vormen van raadpleging: semi-gestructureerde vraaggesprekken, online enquêtes bij de begunstigden van het programma, en een drie maanden durende openbare raadpleging die op 28 februari 2017 van start is gegaan en bedoeld was om de meningen van het grote publiek en van alle betrokken groepen te verzamelen. Er zijn gegevens en standpunten verzameld van de uitvoeringsinstanties van het programma en van niet-begunstigden en instanties die belast zijn met de uitvoering van vergelijkbare andere programma's. Belanghebbenden zijn ook ad hoc geraadpleegd over de Jean Monnet-activiteiten en de garantiefaciliteit voor studentenleningen. Al met al werden van alle belanghebbenden meer dan een miljoen antwoorden ontvangen.

De programmalanden hebben nationale verslagen ingediend over de tenuitvoerlegging en het effect van de door hen beheerde acties van Erasmus+ op hun respectieve grondgebied.

Uit de bij die raadplegingen verzamelde gegevens is gebleken dat de lidstaten, onderwijsinstellingen en deelnemers unaniem gewonnen waren voor een verdere versterking van het programma, met behoud van de stabiliteit en continuïteit van de basisstructuur en de uitvoeringsmechanismen ervan. De belangrijkste gebieden voor toekomstige verbeteringen die tijdens de raadplegingen naar voren kwamen, betroffen de noodzaak om de regels verder te vereenvoudigen en de administratieve lasten te verminderen, met name op het gebied van gedecentraliseerde internationale acties inzake hoger onderwijs, en om het programma inclusiever te maken. Ook werd gesuggereerd om de verdeling van de aan de sectoren toegekende middelen en het daaruit voortvloeiende aantal activiteiten in alle sectoren te herzien.

De belanghebbenden benadrukten ook dat het toekomstige programma geïntegreerd moet blijven en moet worden geschraagd door het concept van een leven lang leren, en drongen aan op verdere vereenvoudiging van de procedures en processen – mede via de optimalisering van online instrumenten en meer budgettaire flexibiliteit. Dit is met name het geval bij de internationale acties van het programma op het gebied van het hoger onderwijs, die door de nationale agentschappen voor elke regio ter wereld te strikt apart worden beheerd. Zij riepen tevens op tot versterking van de synergieën met de Europese structuur- en investeringsfondsen.

Van 9 januari 2018 tot en met 9 maart 2018 vond een aparte openbare raadpleging 16 plaats in het kader van de voorbereiding van de volgende generatie financiële programma's voor de periode na 2020, onder meer om input te vragen over de opzet van het toekomstige programma.

Deze raadpleging bevestigde dat het huidige Erasmus+-programma wordt beschouwd als een van de meest geslaagde en zeer relevante programma's van de Unie. De belanghebbenden legden sterk de nadruk op de Europese toegevoegde waarde van Erasmus+ in vergelijking met soortgelijke nationale programma's. De geïntegreerde structuur en beheersmethoden van het programma werden als passend en geschikt voor het beoogde doel beschouwd.

Wat de belangrijkste uitdagingen van het toekomstige programma betreft, bevestigde deze raadpleging de bevindingen van eerdere raadplegingen (behoefte om de meest achtergestelde doelgroepen te bereiken en om de deelname van grassrootsorganisaties en nieuwkomers te vergemakkelijken; ontoereikende financiering die wordt gezien als een belemmering om het potentieel van het programma volledig te verwezenlijken; noodzaak van verdere vereenvoudiging van de aanvraag- en rapportageprocedures). De belanghebbenden wezen ook op de beperkte toegevoegde waarde van de garantiefaciliteit voor studentenleningen.

Aangaande de doelstellingen van het toekomstige programma benadrukten de belanghebbenden de noodzaak om de prioriteiten te verleggen naar meer sociale inclusie en billijkheid en de modernisering van onderwijs en opleiding, en meer de nadruk te leggen op de Europese identiteit, actief burgerschap en deelname aan het democratische leven. De kernboodschappen van de belanghebbenden betroffen meer opties voor kortetermijnmobiliteit, mogelijkheden voor mobiliteit van leerlingen en een grotere mobiliteit van volwassenen, wederzijdse erkenning van diploma's, meer virtuele hulpmiddelen, meer kleinschalige projecten, meer financiële middelen voor het programma, sterkere banden met de buurlanden en uitbreiding van de geografische werkingssfeer van de samenwerking met de rest van de wereld, grotere flexibiliteit, en meer mogelijkheden voor sectoroverschrijdende samenwerking. De belanghebbenden vroegen ook om meer synergieën met het Europees Sociaal Fonds en om verbetering van de verspreiding en daadwerkelijke exploitatie van de resultaten van het project.

De raadpleging van belanghebbenden wordt uitvoerig beschreven in de hierboven vermelde tussentijdse evaluatie en in de effectbeoordeling (zie bijlage II daarbij).

Externe expertise

Bij de hiervoor genoemde tussentijdse evaluatie van het programma heeft de Commissie zich gebaseerd op de expertise van een externe contractant en andere studies.

In zijn verslag 17 gaf de contractant een samenvatting van de bevindingen van zijn evaluatie van het Erasmus+-programma in de periode 20142016 en van de vorige programma's in de periode 20072013. De analyse betrof alle sectoren van het programma: onderwijs, opleiding, jeugd en sport, alsmede Jean Monnet en de garantiefaciliteit voor studentenleningen. Zij omvatte eveneens alle soorten gefinancierde acties. De evaluatie bevatte ook een gerichte evaluatie van een actie die momenteel in het kader van het programma is opgezet, eTwinning Plus.

De evaluatie is opgebouwd rond vijf evaluatiecriteria (relevantie, samenhang, doeltreffendheid, efficiëntie en toegevoegde waarde voor de Unie).

Bovendien ging het verslag vergezeld van verschillende afzonderlijke verslagen: een evaluatie van de garantiefaciliteit voor studentenleningen en van Jean Monnet, een samenvattend verslag van de resultaten van de drie maanden durende openbare raadpleging die in februari 2017 van start is gegaan, en een samenvatting van de verslagen van de nationale autoriteiten.

In zijn verslag bracht de contractant een aantal verbeterpunten in kaart en deed hij aanbevelingen dienaangaande. Zoals hierboven reeds vermeld, heeft de Commissie zich in haar verslag over de tussentijdse evaluatie van het Erasmus+-programma gebaseerd op deze bevindingen en aanbevelingen.

Effectbeoordeling

2.

In de effectbeoordeling stonden twee opties centraal:


1) voortzetting van het programma in zijn huidige vorm en met het huidige budget, gecorrigeerd om rekening te houden met het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie (EU27), hetgeen overeenkomt met de minimale kritische massa van investeringen op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport op het niveau van de Unie voor een blijvend positief resultaat. Er zou enige efficiëntiewinst kunnen worden geboekt door bepaalde bestaande acties te stroomlijnen en het accent ervan te verleggen;

2) een versterkt, inclusiever en uitgebreid programma met een aantal verbeteringen die het mogelijk maken dat het programma beter inspeelt op de uitdagingen die zijn geïdentificeerd in de tussentijdse evaluatie en de daaropvolgende raadplegingen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de meest recente beleidsontwikkelingen.

De optie waaraan in de effectbeoordeling de voorkeur wordt gegeven, is een versterkt programma, overeenkomstig de bovengenoemde mededeling van 2 mei 2018 over het meerjarig financieel kader voor 20212027.

In de effectbeoordeling werd een aantal subopties onderzocht, waarbij de verbeteringen en vernieuwingen ten opzichte van het huidige programma centraal stonden, met behoud van de huidige geïntegreerde programmaopzet en de huidige uitvoeringsmechanismen. Dat leidde tot een indicatieve prioritering van een aantal verbeteringen en nieuwe elementen die zouden kunnen worden toegepast indien de begroting in het volgende meerjarig financieel kader in bescheiden mate zou stijgen, terwijl andere alleen kunnen worden uitgevoerd als de totale begroting sterker stijgt.

3.

De reikwijdte en de omvang van de gefinancierde acties kunnen:


–met een vergelijkbaar budget stabiel blijven, met verbeteringen op het gebied van efficiëntie en vereenvoudiging, door de stroomlijning en heroriëntering van bepaalde acties, waardoor het programma net zo doeltreffend zou kunnen werken als tijdens de programmeringsperiode 20142020; of

–indien de middelen van het programma worden verhoogd, zouden de reikwijdte en de omvang van de verschillende bestaande acties kunnen worden verruimd en zouden de in kaart gebrachte nieuwe activiteiten (inclusief de kostenintensieve) ten volle kunnen worden uitgevoerd, met een verruiming van de reikwijdte en een grotere Europese toegevoegde waarde van het programma.

4.

Dit tweede voorstel werd om de volgende redenen als de beste beleidskeuze beschouwd:


–wat de doelstellingen van het programma betreft, beantwoordt de voorkeursoptie het beste aan de noodzaak van een instrument dat efficiënt de doelstellingen van de Unie voor de periode na 2020 kan bereiken, in het bijzonder de noodzaak van meer mobiliteit en uitwisselingen in alle categorieën van lerenden, en de noodzaak om meer inspanningen te leveren voor het bereiken van kansarme lerenden en te voorzien in meer mogelijkheden om samen te werken, ook voor kleinere organisaties, en aldus Europeanen samen te brengen en de Europese identiteit en de inzet voor gemeenschappelijke Europese waarden in tijden van toenemend populisme te versterken;

–wat de prioriteiten betreft, is de voorkeursoptie opgezet om de acties beter af te stemmen op de prioriteiten die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld en houdt zij rekening met de feedback van de belanghebbenden en het grote publiek in het kader van de tussentijdse evaluatie en de campagne Erasmus 30 jaar. Deze optie brengt een rationalisatie en heroriëntering van bepaalde bestaande acties mee. Zo zullen sommige acties specifiek worden gericht op activiteiten ter bevordering van de ontwikkeling van competenties in toekomstgerichte sectoren; andere zullen worden gericht op het bevorderen van innovatie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport; Jean Monnet-activiteiten zullen ten dele worden geheroriënteerd naar bijvoorbeeld leerlingen in scholen, en de acties in de sector van het volwassenenonderwijs zullen op een meer specifiek omschreven doelgroep (lager opgeleiden) worden gericht. Tegelijkertijd versterkt het voorstel de inclusieve dimensie van het programma door bepaalde bestaande maatregelen aan te passen en nieuwe maatregelen in te voeren (zoals kortetermijn- en groepsmobiliteit en virtuele samenwerking). Bovendien voorziet de voorkeursoptie in een zekere mate van flexibiliteit teneinde rekening te houden met nieuwe prioriteiten en behoeften die rijzen in de loop van de programmeringsperiode.

–wat uitvoeringsmechanismen betreft, maakt de voorkeursoptie, die gericht is op het behoud van de bestaande – en unieke –combinatie van beheersmethoden van het huidige Erasmus+-programma en is gebaseerd op de positieve ervaring met de uitvoering van het programma zoals die tussentijds is geëvalueerd, het mogelijk te focussen op resultaten en prestaties en tegelijkertijd de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. De nationale agentschappen in de programmalanden die deelnemen aan het huidige Erasmus + (indirect beheer) zullen belast blijven met het beheer van het grootste deel van de middelen, namelijk de meerderheid van de aan mobiliteit en samenwerkingsacties toegewezen middelen. De nationale agentschappen zijn toegerust voor het beheer van een groot aantal acties met relatief lage bedragen die nabijheid tot de begunstigden, aanpassing aan de verscheidenheid van de nationale onderwijs-, opleidings- en jeugdwerkstelsels, en afstemming op nationale prioriteiten vereisen. Direct beheer wordt gehandhaafd voor een aantal specifieke acties die 1) geen kritische begrotingmassa hebben om te worden gedecentraliseerd, 2) optreden in heel Europa of zelfs wereldwijd optreden vereisen, 3) op begripsmatig vlak nog embryonaal zijn en een proefproject vereisen alvorens te worden gedecentraliseerd, of 4) concurrentie op basis van excellentie vergen. Bovendien maakt de voorkeursoptie een zekere mate van flexibiliteit mogelijk teneinde rekening te houden met nieuwe prioriteiten en behoeften in de loop van de meerjarige programmeringsperiode.

Dit voorstel is volledig in overeenstemming met de voorkeursoptie.

Op 13 april 2018 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing een positief advies met voorbehoud 18 uitgebracht, met dien verstande dat het ontwerp van effectbeoordelingsverslag aangepast moest worden om rekening te houden met zijn aanbevelingen over enkele belangrijke aspecten. Als gevolg daarvan werd het verslag herzien met het oog op:

1) een verduidelijking van de redenering, de efficiëntiewinst en de toegevoegde waarde van de voortzetting en uitbreiding van sommige voorgestelde acties, met name voor de Jean Monnet-acties en de acties inzake sport en volwassenenonderwijs;

2) verdere uitwerking van de analyse van de doelmatigheid en de relevantie van nieuwe initiatieven en verduidelijking van de voorgestelde acties op het gebied van mobiliteit van scholieren; versterkte prioritering van de voorstellen voor nieuwe of verlengde acties en verduidelijking van mogelijke risico's en manieren om deze risico's te temperen;

3) verduidelijking van het begrip inclusie en de gevolgen daarvan voor het Erasmusprogramma, en grondiger uitwerking van de potentiële synergieën met andere toekomstige programma's en instrumenten van de Unie.

Het advies en de aanpassingen van de effectbeoordeling worden nader omschreven in de eerste bijlage daarbij.

Vereenvoudiging

Overeenkomstig een van de horizontale doelstellingen van het meerjarig financieel kader voor de periode na 2020, beoogt dit voorstel de lasten voor de begunstigden en de uitvoerende organen te verminderen. De voorschriften en procedures, zoals die inzake selectie van subsidies, verslaglegging, toezicht en controle, zijn zoveel mogelijk afgestemd op de voorschriften en procedures die gelden voor alle financieringsinstrumenten, en de gemeenschappelijke horizontale regels van het Financieel Reglement 19 worden zo veel mogelijk aangewend. Ook de vereenvoudiging en rationalisering van gemeenschappelijke indicatoren en selectiecriteria zal bijdragen tot de vermindering van de lasten die rechtstreeks drukken op de begunstigden en de nationale agentschappen. Bovendien zullen de administratieve lasten voor de begunstigden worden verlaagd door ten volle gebruik te maken van betere online instrumenten.

Verbeteringen en nieuwe elementen zullen worden geïntegreerd in de bestaande programmastructuur en zullen gebruik maken van de bestaande uitvoeringsmechanismen. Om de continuïteit met de programmeringsperiode 20142020 zoveel mogelijk te bewaren, zal een lichte en evenredige procedure worden ingesteld om de nationale agentschappen die het programma op nationaal niveau hebben uitgevoerd en de onafhankelijke auditorganen die in de huidige programmeringsperiode verantwoordelijk waren voor de controle, opnieuw als zodanig aan te wijzen. De voordelen van een dergelijke lichte procedure voor de aanwijzing van uitvoerende structuren zal op nationaal niveau middelen vrijmaken voor de voorbereiding van de volgende generatie van het programma.

Dit voorstel beoogt ook een verdere vereenvoudiging en stroomlijning van de opzet van het programma. Overeenkomstig de aanbevelingen van de tussentijdse evaluatie zal de structuur van sommige van de acties worden gerationaliseerd om ze doelgerichter te maken en overlappingen te vermijden, bijvoorbeeld door onderscheid te maken tussen partnerschappen met betrekking tot innovatie en partnerschappen die wederzijds leren, samenwerking en uitwisseling van beste praktijken tot doel hebben. Daarnaast brengt het voorstel het merendeel van de mobiliteitsacties onder in dezelfde kernactie, door een verschuiving van de mobiliteit van scholieren van kernactie 2 (samenwerking tussen organisaties) naar kernactie 1 (individuele leermobiliteit). De acties van het programma zullen nu worden georganiseerd volgens de logica van 'kernacties', ook op het gebied van sport, waarmee een sectoroverschrijdende dynamiek wordt vergemakkelijkt.

De toegang tot het volgende programma zal gemakkelijker worden gemaakt voor kleinere organisaties, zoals grassrootsorganisaties, nieuwkomers en mensen die moeilijk te bereiken zijn. Potentiële kandidaten kunnen worden ontmoedigd door de aanvraagprocedures en door de administratieve last die voortvloeit uit het beheer van projecten van de Unie. Hoewel aanvragers het gebruik van vereenvoudigde kostenopties en subsidies (vaste bedragen, eenheidskosten en forfaits) op prijs stellen, is de bureaucratie voor sommige van hen een groot probleem, met name voor kleinere organisaties, bijvoorbeeld in de school-, volwassenenonderwijs- en jeugdsector. Dit voorstel zal uitvoering geven aan een actie (kleinschalige partnerschappen) die specifiek is ontworpen voor dergelijke kleinschalige actoren, met een lager niveau van administratieve criteria en vereisten in vergelijking met andere traditionele samenwerkingsprojecten, teneinde de belemmeringen voor de toegang tot het programma voor organisaties met een lagere organisatorische capaciteit en nieuwkomers te verminderen. Deze actie zal ook flexibele vormen (doorgaans transnationale, maar in uitzonderlijke gevallen ook nationale activiteiten met een sterke Europese dimensie) ondersteunen, die organisaties in staat stellen kansarme personen beter te bereiken.

De integratie van andere specifieke mobiliteitsregelingen van de Unie met een sterke leerdimensie in andere beleidsterreinen in het programma, zal bijdragen tot een meer coherente uitvoering en tot verdere vereenvoudiging en efficiëntiewinst. Dat zal ook de toegang van de begunstigden en belanghebbenden tot leermobiliteit vergemakkelijken door te naderen tot het idee van een 'enig contactpunt' voor de mobiliteitsprogramma's van de Unie via het Erasmusprogramma.

Zoals uit de tussentijdse evaluatie blijkt, is er bovendien behoefte aan een grondige vereenvoudiging van de manier waarop de internationale acties van het programma worden uitgevoerd. Momenteel worden sommige delen van deze acties gefinancierd uit vier verschillende externe samenwerkingsinstrumenten van de Unie 20 en uit het Europees Ontwikkelingsfonds. Deze acties zullen worden vereenvoudigd door een vermindering van het aantal instrumenten voor externe samenwerking en door rationalisering van de procedures voor de programmering van de uitvoering van Erasmusacties in het kader van deze instrumenten.

Grondrechten

Dit voorstel is volledig in overeenstemming met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Meer bepaald neemt dit voorstel de artikelen 14 (Het recht op onderwijs), 15 (De vrijheid van beroep en het recht te werken), 21 (Non-discriminatie), 23 (De gelijkheid van mannen en vrouwen), 24 (De rechten van het kind), 26 (De integratie van personen met een handicap), 31 (Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden) en 32 (Het verbod van kinderarbeid en de bescherming van jongeren op het werk) van het Handvest in acht.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Overeenkomstig het voorstel van de Commissie voor het meerjarig financieel kader voor de periode 20212027, bedragen de financiële middelen voor de uitvoering van het programma voor dezelfde periode 30 000 000 000 EUR.

Nadere gegevens over de gevolgen voor de begroting en de benodigde personele en administratieve middelen worden verstrekt in het financieel memorandum dat aan dit voorstel is gehecht.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De werking van het programma zal continu worden gecontroleerd, met het oog op het beheer, de verslaglegging, de verantwoording, communicatie, zichtbaarheid en exploitatie van resultaten. De belangrijkste prestatie-indicatoren zullen worden vastgesteld in een bijlage bij de voorgestelde verordening, maar de Commissie is voornemens verdere permanente controlemaatregelen te treffen, zoals nader wordt toegelicht in punt 5.1 van de effectbeoordeling. Die controlemaatregelen zullen gericht zijn op het beoordelen van de vooruitgang op weg naar de verwezenlijking van de output en resultaten van het programma, en de prestatie-indicatoren op korte, middellange en lange termijn te volgen op basis van vooraf bepaalde doelstellingen en referentiewaarden.

Daarnaast zullen de meer complexe en ambitieuze en langetermijneffectindicatoren worden gemeten op een beperkt aantal momenten tijdens de programmeringscyclus, hetzij in het kader van de formele tussentijdse en ex-post evaluatie van het toekomstige programma, hetzij via speciale onafhankelijke studies en onderzoeken door externe deskundigen. Sommige onderzoeken zouden kunnen worden gebruikt om het causale effect van bepaalde acties van het programma te meten.

Bovendien zullen de regelingen voor controle en evaluatie, rekening houdend met de resultaten van de tussentijdse evaluatie van het Erasmus+-programma 20142020, vermijden om aan de begunstigden van het programma en de uitvoeringsorganen onnodige lasten op te leggen wat het aantal en de frequentie van de enquêtes, de bemonstering van respondenten, de hoeveelheid en complexiteit van de verzamelde gegevens, enz. betreft.

De lidstaten zullen tot het proces van controle en evaluatie bijdragen door hun nationale verslagen over de uitvoering van het programma op hun grondgebied.

De evaluaties zullen worden verricht overeenkomstig de punten 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 21 , waarin de drie instellingen zijn overeengekomen dat de evaluatie van bestaande wetgeving en bestaand beleid de basis moet vormen voor effectbeoordelingen van opties voor verdere acties. De evaluaties zullen de effecten van het programma op het terrein beoordelen op basis van de indicatoren/doelstellingen van het programma en van een gedetailleerde analyse van de mate waarin het programma kan worden geacht relevant, doeltreffend en doelmatig te zijn, voldoende toegevoegde waarde voor de EU te bieden en voldoende coherent te zijn met andere beleidsmaatregelen van de EU. Zij zullen lessen trekken teneinde eventuele lacunes/problemen of mogelijkheden voor verdere verbetering van de acties of de resultaten ervan in kaart te brengen en de exploitatie/impact ervan te helpen maximaliseren.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk I — Algemene bepalingen van de voorgestelde verordening omschrijft het voorwerp ervan, de definities van bepaalde in de verordening gebruikte termen, en de algemene en specifieke doelstellingen van het programma. Het programma wil de educatieve, beroeps- en persoonlijke ontwikkeling van personen in onderwijs, opleiding, jeugd en sport, zowel in Europa als daarbuiten, ondersteunen en zo bijdragen tot duurzame groei, werkgelegenheid en sociale samenhang en de versterking van de Europese identiteit. Het is een essentieel instrument voor de uitvoering van het beleid van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport.

Specifieke doelstellingen worden omschreven voor elk van de drie beleidsterreinen van het programma (onderwijs en opleiding, jeugd en sport).

Elk van de drie beleidsterreinen is opgebouwd rond drie kernacties: 'leermobiliteit' (kernactie 1), 'samenwerking tussen organisaties en instellingen' (kernactie 2) en 'ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking' (kernactie 3).

De hoofdstukken II tot en met IV omschrijven de acties die door het programma zullen worden ondersteund op elk beleidsterrein en in elke kernactie, respectievelijk op het gebied van onderwijs en opleiding (hoofdstuk II), jeugd (hoofdstuk III) en sport (hoofdstuk IV).

Hoofdstuk V – Financiële bepalingen bevat de begrotingsmiddelen van het programma voor de periode 20212027 en de beoogde vormen van financiering door de Unie. Het voornaamste referentiebedrag is 30 000 000 000 EUR. In het hoofdstuk is tevens bepaald dat een aanvullende financiële bijdrage wordt toegekend in het kader van de instrumenten van het extern beleid. Bepaalde minima of drempels worden vastgesteld voor bepaalde acties, zodat de wetgever sturing kan geven aan de uitvoering van de verschillende aspecten van het programma.

Hoofdstuk VI — Deelname aan het programma bepaalt welke derde landen met het programma kunnen worden geassocieerd en de voorwaarden waaronder zij samen met de lidstaten volledig kunnen deelnemen. Die derde landen moeten voldoen aan alle door deze verordening aan de lidstaten gestelde voorwaarden, zoals de verplichting tot oprichting van een nationaal agentschap. Organisaties en particulieren uit andere derde landen kunnen niettemin deelnemen aan sommige van de door het programma ondersteunde acties. Dit hoofdstuk bevat ook een aantal specifieke regels voor direct en indirect beheer gelet op het Financieel Reglement, met name betreffende de vraag welke entiteiten een aanvraag voor financiering kunnen indienen en betreffende de deelname van deskundigen aan het evaluatiecomité zoals bedoeld in artikel [150, lid 3,] van het Financieel Reglement.

Hoofdstuk VII — Programmering, monitoring en evaluatie bevat de noodzakelijke bepalingen waarbij aan de Commissie bevoegdheden worden verleend om werkprogramma's goed te keuren en gedelegeerde bevoegdheden om de prestatie-indicatoren te wijzigen en/of aan te vullen. Het specificeert ook de eisen inzake monitoring van, verslaglegging over en evaluatie van de prestaties van het programma.

Hoofdstuk VIII — Informatie, communicatie en verspreiding bepaalt aan welke eisen alle betrokken actoren moeten voldoen op het gebied van voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van alle door het programma gesteunde acties.

Hoofdstuk IX — Beheers- en auditsysteem bevat de bepalingen inzake de oprichting en de werking van de uitvoeringsorganen van het programma. Uit beheersoogpunt is het voorgestelde uitvoeringsmechanisme een combinatie van indirect beheer en direct beheer. De combinatie van beheersmethoden bouwt voort op de bestaande structuur van het huidige programma. De nationale agentschappen zullen het grootste deel van de financiële middelen van het programma beheren.

Hoofdstuk X – Controlesysteem regelt het noodzakelijke toezichtssysteem dat er voor zorgt dat bij de uitvoering van acties die in het kader van deze verordening worden gefinancierd naar behoren rekening wordt gehouden met de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

Hoofdstuk XI — Complementariteit met andere beleidsmaatregelen, programma’s en fondsen van de Unie bepaalt dat het programma aldus wordt uitgevoerd dat de algehele samenhang en complementariteit van het programma met andere beleidsmaatregelen en instrumenten van de Unie en het beginsel van bijkomende inbreng van middelen wordt verzekerd. Er wordt voorzien in specifieke voorschriften voor de complementariteit tussen het programma en de Europese structuur- en investeringsfondsen.

Hoofdstuk XII — Overgangs- en slotbepalingen bevat de bepalingen die noodzakelijk zijn om de Commissie gedelegeerde bevoegdheden te verlenen en de overgang tussen programma's te waarborgen. Het bij Verordening (EU) nr. 182/2011 vereiste comité om de Commissie bij te staan bij het vaststellen van uitvoeringshandelingen, zou het bij artikel 36 van Verordening (EU) nr. 1288/2013 tot vaststelling van het Erasmus+-programma ingestelde comité zijn. De slotbepalingen stellen de datum van inwerkingtreding van de voorgestelde verordening vast die verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat met ingang van 1 januari 2021.