Toelichting bij COM(2018)526 - Machtiging van zeven lidstaten om de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het Verdrag over de burgerrechtelijke aspecten van int. kinderontvoering te aanvaarden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna 'het verdrag van 1980' genoemd), dat tot op heden is geratificeerd door 98 landen, waaronder alle EU-lidstaten, heeft tot doel de status quo te herstellen door via een systeem van samenwerking tussen door de overeenkomstsluitende partijen aangewezen centrale autoriteiten de onmiddellijke terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of ongeoorloofd wordt vastgehouden.

Aangezien de preventie van kinderontvoering een essentieel onderdeel van het EU-beleid ter bevordering van de rechten van het kind vormt, is de Europese Unie op internationaal niveau actief om de toepassing van het verdrag van 1980 te verbeteren en moedigt zij derde landen aan om tot het verdrag toe te treden.

De Dominicaanse Republiek heeft op 11 augustus 2004 het instrument voor toetreding tot het verdrag van 1980 neergelegd. Het verdrag is op 1 november 2004 in werking getreden in de Dominicaanse Republiek.

Het verdrag van 1980 is reeds in werking tussen de Dominicaanse Republiek en twintig lidstaten van de EU. Alleen Cyprus, Denemarken, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk hebben de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het verdrag nog niet aanvaard.

Volgens artikel 38, vierde alinea, is het verdrag van 1980 van toepassing tussen de toetredende staat en de verdragsluitende staten die verklaard hebben deze toetreding te aanvaarden.

Dat de aanvaarding van de toetreding van een derde land tot het verdrag van 1980 onder de exclusieve bevoegdheid van de EU valt, is bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat hierover is geraadpleegd op instigatie van de Commissie.

Op 14 oktober 2014 verklaarde het Hof van Justitie van de Europese Unie in advies 1/13: "De aanvaarding van de toetreding van een derde land tot het op 25 oktober 1980 te ’sGravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie".

Het Hof benadrukte dat uniformiteit op EU-niveau geboden was, teneinde variabele geometrie tussen de lidstaten te voorkomen.

Omdat kwesties inzake internationale kinderontvoering tot de exclusieve externe bevoegdheden van de Europese Unie behoren, moet voor de beslissing over de aanvaarding van de toetreding van de Dominicaanse Republiek op EU-niveau een besluit van de Raad worden vastgesteld. Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk zouden daarom in het belang van de Europese Unie een verklaring van aanvaarding van de toetreding van de Dominicaanse Republiek moeten neerleggen.

Als gevolg van de aanvaarding door Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk zou het verdrag van 1980 van toepassing worden tussen de Dominicaanse Republiek en alle EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Wat betreft de ontvoering van kinderen door een ouder is het verdrag van 1980 de internationale tegenhanger van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad (de 'verordening Brussel II bis'), die de hoeksteen is van de justitiële samenwerking in de EU in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Een van de voornaamste doelstellingen van de verordening is ontvoering van kinderen van de ene naar de andere lidstaat te ontmoedigen door procedures vast te stellen die waarborgen dat het kind onmiddellijk terugkeert naar de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had. De verordening Brussel II bis neemt in artikel 11 de procedure van het verdrag van 1980 over en vult deze aan door een aantal aspecten ervan te verduidelijken, met name met betrekking tot het horen van het kind, de termijn waarbinnen een beslissing dient te worden gegeven nadat een verzoek om terugkeer is ingediend en de gronden voor het niet-terugkeren van het kind. Zij voert ook bepalingen in inzake in verschillende lidstaten gegeven conflicterende beslissingen houdende terugkeer en niet-terugkeer.

Op internationaal niveau steunt de Europese Unie de toetreding van derde landen tot het verdrag van 1980, zodat de EU-lidstaten erop kunnen vertrouwen dat internationale kinderontvoeringen onder een gemeenschappelijk wettelijk kader vallen.

Tussen juni 2015 en december 2017 zijn reeds 14 besluiten van de Raad vastgesteld om de toetreding van twintig derde landen tot het verdrag van 1980 te aanvaarden (Marokko, Singapore, de Russische Federatie, Albanië, Andorra, de Seychellen, Armenië, de Republiek Korea, Kazachstan, Peru, Georgië, Zuid-Afrika, Chili, IJsland, de Bahama's, Panama, Uruguay, Colombia, El Salvador en San Marino) 1 .

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Het onderhavige voorstel is duidelijk gekoppeld aan de in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde algemene doelstelling de rechten van het kind te beschermen. Het systeem van het verdrag van 1980 is ontworpen om het kind te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ontvoering door een van de ouders en te waarborgen dat het kind contact kan onderhouden met beide ouders, bijvoorbeeld door de effectieve uitoefening van het omgangsrecht te garanderen.

Eveneens vermeldenswaard is het verband met de bevordering van het gebruik van bemiddeling bij grensoverschrijdende geschillen in het gezin. De richtlijn betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken 2 is ook van toepassing op het familierecht binnen de gemeenschappelijke Europese justitiële ruimte. Het verdrag van 1980 moedigt tevens de minnelijke schikking van geschillen in het gezin aan. Een door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht gepubliceerde Gids voor goede praktijken onder het Haagse Verdrag van 1980 betreft het gebruik van bemiddeling voor het beslechten van internationale gezinsconflicten waarop het verdrag van toepassing is. Op initiatief van de Europese Commissie is deze gids vertaald in alle EU-talen anders dan Engels en Frans, alsmede in het Arabisch, teneinde de dialoog te ondersteunen met landen die het verdrag nog niet hebben geratificeerd en te helpen zoeken naar concrete manieren om de problemen op te lossen in verband met internationale kinderontvoeringen waarbij landen zijn betrokken die het verdrag niet hebben geratificeerd 3 .

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Aangezien het besluit een internationale overeenkomst betreft, is de rechtsgrondslag artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in combinatie met artikel 81, lid 3. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn gebonden door Verordening (EU) nr. 2201/2003 en nemen bijgevolg deel aan de vaststelling en toepassing van dit besluit.

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken.

Evenredigheid

Dit voorstel ligt in de lijn van de reeds vastgestelde besluiten van de Raad over hetzelfde onderwerp en gaat niet verder dan hetgeen nodig is voor de verwezenlijking van de doelstelling tot een samenhangend EU-optreden inzake internationale kinderontvoering te komen, door te waarborgen dat Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk aanvaarden dat de Dominicaanse Republiek binnen een bepaalde termijn toetreedt tot het Verdrag van 1980.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk zijn door de Commissie geraadpleegd over hun bereidheid de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het verdrag van 1980 te aanvaarden en hebben een gunstig advies uitgebracht.

Tijdens de besprekingen op de deskundigenvergadering van 18 april 2018 bleek dat de lidstaten er – in dit stadium – geen bezwaar tegen maken dat Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het verdrag van 1980 aanvaarden.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Aangezien het verdrag reeds in werking is getreden tussen de Dominicaanse Republiek en twintig lidstaten, waren de Commissie en de deskundigen van de lidstaten van oordeel dat in dergelijke gevallen geen specifieke beoordeling van de situatie van het derde land vereist is.

Effectbeoordeling

Net als bij de 14 tussen 2015 en 2017 vastgestelde besluiten van de Raad inzake de aanvaarding van de toetreding van bepaalde derde landen tot het verdrag van 1980 is er, gezien de aard van deze wetgevingshandeling, geen specifieke effectbeoordeling verricht. Een specifieke beoordeling van de situatie van de Dominicaanse Republiek werd overbodig geacht, aangezien het verdrag reeds in werking is getreden met twintig lidstaten van de EU en aangezien Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk bereid zijn de toetreding van de Dominicaanse Republiek te aanvaarden.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorgestelde besluit heeft geen gevolgen voor de begroting.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Aangezien het voorstel uitsluitend de machtiging van Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk betreft om de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het verdrag van 1980 te aanvaarden, beperkt het toezicht op de tenuitvoerlegging zich tot de inachtneming door Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk van de formulering van de verklaring en de termijn om deze neer te leggen en de Commissie hiervan kennis te geven overeenkomstig het besluit van de Raad.