Toelichting bij COM(2019)54 - Standpunt EU over wijzigingen van bijlage III bij het Verdrag van Rotterdam inzake geïnformeerde toestemming voor chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de Conferentie van de partijen bij het Verdrag van Rotterdam met betrekking tot de beoogde vaststelling van besluiten om nog meer chemische stoffen in bijlage III bij het Verdrag van Rotterdam op te nemen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Het Verdrag van Rotterdam

Het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel ("het Verdrag") beoogt gedeelde verantwoordelijkheid en gezamenlijke inspanningen te bevorderen onder de verdragsluitende partijen op het gebied van de internationale handel in gevaarlijke chemische stoffen om de gezondheid van mens en milieu te beschermen en bij te dragen tot een milieuverantwoord gebruik van die chemische stoffen. Het Verdrag schept juridisch bindende verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming (PIC) en beschermt landen, met name ontwikkelingslanden, tegen de ongewenste invoer van chemische stoffen door de partijen van uitvoer uitvoerverbintenissen op te leggen.

De overeenkomst is op 24 februari 2004 in werking getreden.

De Europese Unie en alle 28 lidstaten zijn partij bij het Verdrag 1 .

2.2.De Conferentie van de partijen bij het Verdrag van Rotterdam

De krachtens artikel 18 van het Verdrag opgerichte Conferentie van de partijen is het bestuursorgaan van het Verdrag van Rotterdam. Dit orgaan komt normaliter om de twee jaar samen om toezicht te houden op de uitvoering van het Verdrag. Het beoordeelt ook chemische stoffen op verzoek van de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen.

Overeenkomstig de artikelen 44 en 45 van het reglement van orde van de Conferentie van de partijen heeft elke partij één stem. Regionale organisaties voor economische integratie zoals de EU oefenen hun stemrecht echter uit op basis van het aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal lidstaten van de organisatie die partij zijn bij het Verdrag.

2.3.De beoogde handeling van de Conferentie van de partijen

Tijdens de negende gewone vergadering van 29 april tot en met 10 mei 2019 zal de Conferentie van de partijen zich beraden over de vaststelling van besluiten om nog meer chemische stoffen in bijlage III bij het Verdrag op te nemen.

Het doel van de beoogde handelingen is nog meer chemische stoffen in bijlage III bij het Verdrag op te nemen. Chemische stoffen die in bijlage III worden opgenomen, zijn onderworpen aan de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming in het kader van het Verdrag, wanneer ze internationaal verhandeld worden.

De voorgenomen handelingen zijn bindend voor de partijen overeenkomstig artikel 22, lid 5, onder c), van het Verdrag, waarin wordt bepaald dat 'een besluit om bijlage III te wijzigen door de depositaris onverwijld aan de partijen wordt meegedeeld. De wijziging treedt voor alle partijen in werking op een in het besluit vast te stellen datum'.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Commissie legt de Raad een voorstel voor een besluit voor om de besluiten tot wijziging van bijlage III bij het Verdrag namens de Unie te ondersteunen tijdens de negende vergadering van de Conferentie van de partijen. Bij die besluiten zullen nog meer chemische stoffen aan bijlage III worden toegevoegd, waardoor ze onderworpen worden aan de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming in het kader van het Verdrag.

De besluiten die ter vaststelling aan de Conferentie van de partijen worden voorgelegd, zijn gebaseerd op aanbevelingen van de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen, een ondersteunend orgaan onder het gezag van de Conferentie van de partijen. Chemische stoffen die door de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen worden aanbevolen om in bijlage III te worden opgenomen, voldoen aan de criteria van bijlage II bij het Verdrag.

Het is voor de Unie als een leider op het gebied van milieubeleidsvorming van cruciaal belang om haar internationale engagement ter bevordering van een betere uitvoering van multilaterale milieuovereenkomsten en -normen te bekrachtigen. Dit houdt onder meer in dat de aanbevelingen van wetenschappelijke ondersteunende organen van die overeenkomsten worden gesteund en uitgevoerd en de criteria van de overeenkomsten waarop de aanbevelingen zijn gebaseerd, worden nageleefd.

Dit initiatief is bovendien in overeenstemming met de prioriteit van Juncker om internationaal een grotere rol te gaan spelen, met de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling – met name doelstelling 3 (een goede gezondheid) en doelstelling 12 (verantwoorde consumptie en productie) – en met het zevende milieuactieprogramma.

De Unie moet daarom steun verlenen aan de voorgestelde besluiten om acetochloor, carbosulfan, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), hexabroomcyclododecaan, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een concentratie van paraquat-ion van 200 g/liter of meer, en foraat op te nemen in bijlage III. Voor deze chemische stoffen gelden al uitvoerbeperkingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 649/2012, die vergelijkbaar zijn met de uitvoerbeperkingen in het kader van het Verdrag.

Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen tijdens de Conferentie van de partijen, moet worden vastgesteld, aangezien de wijzigingen van bijlage III juridisch bindend voor de Unie zijn en hun weerslag moeten vinden in Verordening (EU) nr. 649/2012, die uitvoering geeft aan het Verdrag van Rotterdam in de Unie.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

1.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van 'de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst'.

Het begrip 'handelingen met rechtsgevolgen' omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen ook instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die een "beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt" 2 .

2.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval


De Conferentie van de partijen is een krachtens een overeenkomst – namelijk het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel – opgericht lichaam.

De handeling die de Conferentie van de partijen vaststelt, is een handeling met rechtsgevolgen. De voorgenomen handeling is volkenrechtelijk bindend overeenkomstig artikel 22, lid 5, van het Verdrag van Rotterdam en moet zijn weerslag vinden in Verordening (EU) nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen 3 , aangezien artikel 23, lid 1, van die verordening bepaalt dat de lijst van chemische stoffen in bijlage I bij die verordening opnieuw moet worden beoordeeld op basis van de ontwikkelingen op het gebied van het Verdrag.

De beoogde handeling vormt geen aanvulling op of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is daarom artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

3.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een besluit uit hoofde van artikel 218, lid 9, VWEU hangt in de eerste plaats af van de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan een standpunt namens de Unie wordt ingenomen. Wanneer de voorgenomen handeling een tweeledige doelstelling heeft of uit twee componenten bestaat, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of overwegende component, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het besluit uit hoofde van artikel 218, lid 9, VWEU op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist wordt door de hoofddoelstelling of de overwegende component.

Als een beoogde handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft, zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere, moet de materiële rechtsgrondslag van een besluit uit hoofde van artikel 218, lid 9, VWEU bij wijze van uitzondering de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen omvatten.


4.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval


De beoogde handeling heeft doelstellingen en componenten op het gebied van 'milieu' en 'handel'. Deze elementen van de beoogde handeling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zonder dat het ene ondergeschikt is aan het andere.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit wordt daarom gevormd door artikel 192, lid 1, en artikel 207, leden 3 en 4, eerste alinea.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit wordt gevormd door artikel 192, lid 1, en artikel 207, leden 3 en 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.