Toelichting bij COM(2019)409 - Standpunt EU over verlenging van een WTO-ontheffing waardoor de VS in een preferentiële tariefbehandeling mogen voorzien krachtens hun Caribbean Basin Economic Recovery Act

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het namens de Unie in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in te nemen standpunt aangaande de voorgenomen vaststelling van een besluit tot verlenging van een WTO-ontheffing op grond waarvan de Verenigde Staten mogen voorzien in een preferentiële tariefbehandeling krachtens de Caribbean Basin Economic Recovery Act (“CBERA”) van de VS.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie

De Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (“WTO-overeenkomst”) is op 1 januari 1995 in werking getreden.

De Europese Unie is partij bij de overeenkomst.

2.2.De Ministeriële conferentie en de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie

Krachtens artikel IV, lid 1, van de WTO-overeenkomst is de ministeriële conferentie bevoegd om besluiten te nemen inzake alle aangelegenheden vallend onder Multilaterale Handelsovereenkomsten.

Krachtens artikel IV, lid 2, van de WTO-overeenkomst wordt in de periode tussen de bijeenkomsten van de Ministeriële Conferentie haar taken verricht door de Algemene Raad.

Krachtens artikel IX, lid 1, neemt de WTO gewoonlijk besluiten door middel van consensus.

2.3.De beoogde handeling van de Algemene Raad van de WTO

Krachtens artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst kan in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing worden verleend van een aan een lid opgelegde verplichting.

Op verzoek van de Verenigde Staten stelt de Algemene Raad van de WTO overeenkomstig artikel IX, leden 3 en 4, van de WTO-overeenkomst een besluit vast tot verlenging van de bestaande WTO-ontheffing op grond waarvan de Verenigde Staten krachtens de CBERA mogen voorzien in een preferentiële tariefbehandeling (“de beoogde handeling”).

De bestaande ontheffing op grond van de CBERA vervalt op 31 december 2019. De beoogde handeling strekt er derhalve toe de ontheffing te verlengen tot en met 30 september 2025, overeenkomstig het verzoek van de VS.

De beoogde handeling zal bindend zijn voor de leden van de WTO, overeenkomstig artikel IX, lid 3, alsook artikel II, lid 2, van de WTO-overeenkomst, dat luidt als volgt: “De overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de Bijlagen 1, 2 en 3 [...] vormen een integrerend onderdeel van deze Overeenkomst, en zijn bindend voor alle leden.”.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Verenigde Staten hebben verzocht om de bestaande WTO-ontheffing van de verplichtingen van de VS uit hoofde van artikel I, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT 1994) en artikel XIII, leden 1 en 2, van de GATT 1994 te verlengen teneinde de Verenigde Staten toe te staan om vanaf 1 januari 2020 tot en met 30 september 2025 uit hoofde van de CBERA in een rechtenvrije behandeling te voorzien voor in aanmerking komende producten van oorsprong uit Centraal-Amerikaanse en Caribische landen en gebieden (“begunstigde landen”).

De Verenigde Staten hebben het verzoek ingediend overeenkomstig artikel IX, leden 3 en 4, van de WTO-overeenkomst. Zij rechtvaardigen het verzoek met de wijdverspreide armoede en instabiliteit in de landen van het Caribisch gebied, en in het bijzonder in Haïti, en merken op dat de economische vooruitzichten voor deze kleine landen verder verslechteren doordat zij gevoelig zijn voor natuurrampen. De voordelen die uit de CBERA voortvloeien, zijn bedoeld om de economische kansen te vergroten en bij te dragen tot een stabieler en welvarender gebied.

Volgens de Verenigde Staten zal de rechtenvrije behandeling krachtens de CBERA de belangen van andere leden die niet in aanmerking komen voor die behandeling niet schaden, en wordt verwacht dat de voortzetting van die rechtenvrije behandeling geen significante verlegging van de invoer in de Verenigde Staten van uit hoofde van de CBERA in aanmerking komende producten van oorsprong uit leden die geen begunstigde landen zijn, zal veroorzaken.

Het gaat hier om de vijfde verlenging van de ontheffing voor preferentiële tariefbehandeling, die oorspronkelijk was verleend op 15 februari 1985 voor de periode van 1 januari 1984 tot en met 30 september 1995 1 en thans van kracht is tot en met 31 december 2019 2 .

De verlenging van die ontheffing zou geen negatieve invloed hebben op de economie van de Unie, noch op de handelsbetrekkingen met de begunstigden van de ontheffing. Bovendien ondersteunt de Unie maatregelen tegen armoede en voor stabiliteit. Derhalve is het door de Unie in de Algemene Raad in te nemen standpunt dat zij de verlenging van de ontheffing ondersteunt.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen met bindend rechtsgevolg uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke bepalingen van internationaal recht. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn op grond van internationaal recht, maar die een “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 3 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

De Algemene Raad van de WTO is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de WTO-overeenkomst.

De door de Algemene Raad vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel II, lid 2, en artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst bindend zijn op grond van internationaal recht.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op het gemeenschappelijk handelsbeleid.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de Algemene Raad van de WTO tot uitvoering strekt van de bepalingen van de WTO-overeenkomst betreffende ontheffingen, is het passend deze handeling na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.