Toelichting bij COM(2019)410 - Standpunt EU over verlenging van een WTO-ontheffing waardoor ontwikkelingslanden een preferentiële tariefbehandeling mogen geven aan producten van minst ontwikkelde landen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het namens de Unie in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie (“WTO”) in te nemen standpunt aangaande de voorgenomen vaststelling van een besluit tot verlenging van een WTO-ontheffing op grond waarvan ontwikkelingslanden die lid zijn van de WTO in een preferentiële tariefbehandeling mogen voorzien voor minst ontwikkelde landen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie

De Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (“WTO-overeenkomst”) is op 1 januari 1995 in werking getreden.

De Europese Unie is partij bij de overeenkomst.

2.2.De Ministeriële conferentie en de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie

Krachtens artikel IV, lid 1, van de WTO-overeenkomst is de ministeriële conferentie bevoegd om besluiten te nemen inzake alle aangelegenheden vallend onder Multilaterale Handelsovereenkomsten.

Krachtens artikel IV, lid 2, van de WTO-overeenkomst wordt in de periode tussen de bijeenkomsten van de Ministeriële Conferentie haar taken verricht door de Algemene Raad.

Krachtens artikel IX, lid 1, neemt de WTO gewoonlijk besluiten door middel van consensus.

2.3.De beoogde handeling van de Algemene Raad van de WTO

Krachtens artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst kan in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing worden verleend van een aan een lid opgelegde verplichting.

Op verzoek van Chili, China, India, Thailand en Turkije (“de mede-indieners”) stelt de Algemene Raad van de WTO een besluit vast tot verlenging van de bestaande WTO-ontheffing op grond waarvan ontwikkelingslanden die WTO-lid zijn in een preferentiële tariefbehandeling mogen voorzien voor minst ontwikkelde landen (MOL’s), overeenkomstig artikel IX, leden 3 en 4, van de WTO-overeenkomst (“de beoogde handeling”).

De bestaande ontheffing voor minst ontwikkelde landen is vervallen op 30 juni 2019. De beoogde handeling strekt er derhalve toe de ontheffing te verlengen van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2029.

De beoogde handeling zal bindend zijn voor de leden van de WTO, overeenkomstig artikel IX, lid 3, alsook artikel II, lid 2, van de WTO-overeenkomst, dat luidt als volgt: “De overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de Bijlagen 1, 2 en 3 [...] vormen een integrerend onderdeel van deze Overeenkomst, en zijn bindend voor alle leden.”.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De mede-indieners hebben verzocht om de bestaande WTO-ontheffing van de verplichtingen uit hoofde van artikel I, lid 1, van de GATT 1994 te verlengen, teneinde ontwikkelingslanden die WTO-lid zijn toe te staan om vanaf 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2029 in een preferentiële tariefbehandeling te voorzien voor producten van de MOL’s die door de Verenigde Naties als zodanig zijn aangewezen, zonder dat zij verplicht zijn dezelfde tariefpercentages ook toe te passen op soortgelijke producten van andere leden.

De mede-indieners hebben het verzoek ingediend overeenkomstig artikel IX, leden 3 en 4, van de WTO-overeenkomst. Zij rechtvaardigen het verzoek met de bijzondere kwetsbaarheid van de MOL’s en de bijzondere structurele moeilijkheden waarmee deze landen in de wereldeconomie te kampen hebben, alsmede het belang van het verbeteren van hun daadwerkelijke deelname aan het multilaterale handelssysteem door hun een adequate markttoegang te verlenen ter ondersteuning van de diversificatie van hun productie en uitvoerbasis.

Het gaat hier om de tweede verlenging van de ontheffing voor preferentiële tariefbehandeling, die oorspronkelijk op 15 juni 1999 was toegekend voor een periode tot en met 30 juni 2009 1 en op 27 mei 2009 werd verlengd tot en met 30 juni 2019 2 .

De verlenging van die ontheffing zou geen negatieve invloed hebben op de economie van de Unie, noch op de handelsbetrekkingen met de begunstigden van de ontheffing. De Unie verstrekt een volledige rechten- en quotavrije toegang aan de MOL’s via haar “alles-behalve-wapens”-initiatief en ondersteunt de inspanningen van andere WTO-leden, waaronder ontwikkelingslanden, om ook in een preferentiële tariefbehandeling te voorzien voor de MOL’s. De Unie is voorts van mening dat een rechtsinstrument noodzakelijk is om ontwikkelingslanden in staat te stellen dergelijke preferenties te verlenen, aangezien de machtigingsclausule van de WTO alleen de ontwikkelde lidstaten in staat stelt dit te doen. Het door de Unie in de Algemene Raad in te nemen standpunt moet derhalve zijn dat de verlenging van de ontheffing wordt ondersteund.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen met bindend rechtsgevolg uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke bepalingen van internationaal recht. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn op grond van internationaal recht, maar die een “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 3 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

De Algemene Raad van de WTO is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de WTO-overeenkomst.

De door de Algemene Raad vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel II, lid 2, en artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst bindend zijn op grond van internationaal recht.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op het gemeenschappelijk handelsbeleid.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de Algemene Raad van de WTO tot uitvoering strekt van de bepalingen van de WTO-overeenkomst betreffende ontheffingen, is het passend deze handeling na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.