Toelichting bij COM(2019)459 - Standpunt EU in het CETA-Comité voor diensten en investeringen over een gedragscode voor de leden van het Gerecht, de leden van de Beroepsinstantie en de bemiddelaars

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité voor diensten en investeringen dat is ingesteld in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, met betrekking tot de voorgenomen vaststelling van een besluit over een gedragscode voor leden van het Gerecht, de Beroepsinstantie en bemiddelaars die moet worden toegepast in geschillen die voortvloeien uit hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.De Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds

De Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (“de overeenkomst”) heeft tot doel de handel en investeringen te liberaliseren en te vergemakkelijken, en de economische banden tussen de Europese Unie en Canada (“de partijen”) aan te halen. De overeenkomst is op 30 oktober 2016 ondertekend en wordt sinds 21 september 2017 voorlopig toegepast.

2.2.Het Comité voor diensten en investeringen

Het Comité voor diensten en investeringen, dat onder meer aangelegenheden behandelt met betrekking tot grensoverschrijdende investeringen, is ingesteld krachtens artikel 26.2, lid 1, onder b), van de overeenkomst. Overeenkomstig artikel 8.44, lid 1, van de overeenkomst biedt het Comité voor diensten en investeringen de partijen bij de overeenkomst een forum voor het plegen van overleg over kwesties die verband houden met hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst, met inbegrip van moeilijkheden die zich kunnen voordoen bij de uitvoering van de bepalingen van hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst, en mogelijke verbeteringen van hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst, in het bijzonder in het licht van de opgedane ervaring en de ontwikkelingen in andere internationale fora en in het kader van de andere overeenkomsten die de partijen bij de overeenkomst hebben gesloten.

Overeenkomstig artikel 26.2, lid 4, van de overeenkomst komt het Comité voor diensten en investeringen eenmaal per jaar bijeen, tenzij in de overeenkomst anders is bepaald of de medevoorzitters anders besluiten. Extra bijeenkomsten kunnen worden gehouden op verzoek van een partij of van het Gemengd Comité voor de CETA. Het medevoorzitterschap van het Comité voor diensten en investeringen wordt bekleed door vertegenwoordigers van de partijen. Het comité stelt zijn vergaderrooster en -agenda in onderlinge overeenstemming vast. Het stelt zijn eigen reglement van orde vast en wijzigt dit als het dat nodig acht. Het kan ontwerpbesluiten voorleggen ter vaststelling door het Gemengd Comité voor de CETA, of besluiten nemen wanneer de overeenkomst daarin voorziet.

Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van het reglement van orde van het Gemengd Comité voor de CETA en van de gespecialiseerde comités, waaronder het Comité voor diensten en investeringen 1 , kan het Comité voor diensten en investeringen in de periode tussen twee vergaderingen besluiten of aanbevelingen vaststellen volgens een schriftelijke procedure indien de partijen bij de overeenkomst daartoe met wederzijdse instemming besluiten. Te dien einde wordt de tekst van het voorstel overeenkomstig artikel 7 schriftelijk door de medevoorzitters meegedeeld aan de vertegenwoordigers van het Comité voor diensten en investeringen, waarbij een termijn wordt gesteld waarbinnen de leden eventuele bezwaren of amendementen ter kennis kunnen brengen. Aangenomen voorstellen worden meegedeeld overeenkomstig artikel 7 zodra de termijn is verstreken, en vermeld in de notulen van de volgende vergadering.

2.3.De beoogde handeling van het Comité voor diensten en investeringen

Het Comité voor diensten en investeringen zal een besluit vaststellen over een gedragscode voor leden van het Gerecht, de Beroepsinstantie en bemiddelaars die moet worden toegepast in geschillen die voortvloeien uit hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst (“de beoogde handeling”).

De beoogde handeling heeft tot doel de regels uit hoofde van artikel 8.30 (Gedragscode) van de overeenkomst aan te vullen.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Zoals is bepaald in punt 6, onder f), van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de overeenkomst zijn de Europese Unie en haar lidstaten en Canada overeengekomen onmiddellijk een begin te maken met de verdere uitvoering van de bepalingen inzake de beslechting van investeringsgeschillen van de overeenkomst, het zogenoemde “stelsel van investeringsgerechten” 2 .

Overeenkomstig artikel 8.44, lid 2, van de overeenkomst “stelt [het Comité voor diensten en investeringen], na overleg met de partijen bij de overeenkomst en nadat aan hun respectieve interne voorschriften en procedures is voldaan, een gedragscode voor de leden van het Gerecht vast die moet worden toegepast in geschillen die voortvloeien uit dit hoofdstuk, die de toepasselijke regels kan vervangen of aanvullen, en die onder meer betrekking kan hebben op: a) de openbaarmakingsplicht, b) de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van het Gerecht, en c) de vertrouwelijkheid. De partijen bij de overeenkomst stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de gedragscode uiterlijk op de eerste dag van de voorlopige toepassing of de inwerkingtreding van deze overeenkomst, naargelang het geval, maar in ieder geval niet later dan twee jaar na die datum wordt vastgesteld”.

In punt 6, onder f), van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de overeenkomst wordt uitdrukkelijk verwezen naar “de verdere bespreking van een gedragscode met het oog op het waarborgen van de onpartijdigheid van de leden van de gerechten”.

Daarnaast bevat verklaring 36 van de Commissie en de Raad, die in de Raadsnotulen is opgenomen naar aanleiding van de vaststelling door de Raad van het besluit tot ondertekening van de CETA namens de Unie, het volgende: “[d]e ethische vereisten voor de leden van de Gerechten, waarin reeds wordt voorzien door de CETA, zullen zo spoedig mogelijk en wel binnen een zodanig tijdsbestek dat de lidstaten zich hierover in hun ratificatieproces kunnen beraden, in detail worden uitgewerkt in de vorm van een verplichte en bindende Gedragscode (waarin ook wordt voorzien door de CETA). Deze code zal met name voorzien in: nauwkeurige gedragsregels die van toepassing zijn op de kandidaten die kunnen worden benoemd tot lid van het Gerecht of de Beroepsinstantie, in het bijzonder met betrekking tot de bekendmaking van hun voorbije en huidige werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op hun benoeming of op de uitoefening van hun ambt; nauwkeurige gedragsregels die van toepassing zijn op de leden van het Gerecht en de Beroepsinstantie tijdens de duur van hun ambtstermijn; nauwkeurige gedragsregels die van toepassing zijn op de leden van het Gerecht en de Beroepsinstantie na het verstrijken van hun ambtstermijn; met een verbod op het uitoefenen van bepaalde functies of beroepen gedurende een bepaalde periode na het verstrijken van hun ambtstermijn; een doeltreffend sanctiemechanisme in geval van niet-naleving van de gedragsregels, dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht volledig in acht neemt” 3 .

De beoogde handeling geeft volledig uitvoering aan deze toezeggingen doordat zij gedetailleerde regels inzake ethiek bevat voor de leden van het Gerecht, de leden van de Beroepsinstantie en de bemiddelaars. De gedragscode bevat met name bepalingen over de verantwoordelijkheden in het kader van de procedure (artikel 2 van de beoogde handeling); de openbaarmakingsplicht (artikel 3); onafhankelijkheid, onpartijdigheid en andere verplichtingen (artikel 4); verplichtingen van voormalige leden (artikel 5); verplichtingen inzake de vertrouwelijkheid (artikel 6); verplichtingen inzake transparantie over de aan de procedure bestede tijd en de ervoor gedane uitgaven (artikel 7); sancties (artikel 8); verplichtingen van bemiddelaars (artikel 9), en de instelling van raadgevende comités (artikel 10). De beoogde handeling treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst (artikel 11).

Dit voorstel sluit aan bij andere initiatieven voor de uitvoering van het stelsel van investeringsgerechten van de CETA. Meer in het bijzonder werkt de Commissie sinds juni 2018 samen met de lidstaten in het Comité handelspolitiek inzake diensten en investeringen van de Raad en met Canada aan een pakket van vier ontwerpbesluiten betreffende:

–regels betreffende administratieve en organisatorische aangelegenheden met betrekking tot de werking van de Beroepsinstantie overeenkomstig artikel 8.28, lid 7, van de overeenkomst;

–een gedragscode voor de leden van het Gerecht, de leden van de Beroepsinstantie en de bemiddelaars overeenkomstig artikel 8.44, lid 2, van de overeenkomst;

–regels voor bemiddeling bestemd voor de partijen bij het geschil overeenkomstig artikel 8.44, lid 3, onder c), van de overeenkomst, en

–regels inzake de procedure voor het geven van uitleggingen overeenkomstig artikel 8.31, lid 3, en artikel 8.44, lid 3, onder a), van de overeenkomst.

Ook aan andere aspecten van de uitvoering van het stelsel van investeringsgerechten wordt verder gewerkt. Zoals is bepaald in punt 6, onder f), van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de overeenkomst “[bestaat] [d]e gemeenschappelijke doelstelling erin de werkzaamheden vóór de inwerkingtreding van de CETA te voltooien”.

Het is derhalve wenselijk het standpunt te bepalen dat met het oog op de doeltreffende uitvoering van de overeenkomst namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité voor diensten en investeringen.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

1.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 4 .

2.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval


Het Comité voor diensten en investeringen is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (“de overeenkomst”).

De door het Comité voor diensten en investeringen vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel 26.2, lid 4, van de overeenkomst voor de partijen bindend zijn krachtens internationaal recht.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

3.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval


De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 3, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 3, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, in combinatie met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Authentieke talen en bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien het besluit van het Comité voor diensten en investeringen uitvoering zal geven aan de overeenkomst met betrekking tot de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten, is het passend het vast te stellen in alle authentieke talen van de overeenkomst 5 en het na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.