Toelichting bij COM(2021)25 - Specific and temporary measures in view of the COVID-19 concerning the renewal or extension of certain certificates and postponement of certain periodic checks and training

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel



Het doel van de voorgestelde verordening is specifieke en tijdelijke maatregelen vast te stellen voor de vernieuwing en de verlenging van de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen en voor het uitstel van bepaalde periodieke controles en opleidingen op het gebied van het vervoer over de weg, per spoor en over de binnenwateren en van maritieme beveiliging, als gevolg van de buitengewone omstandigheden die zijn ontstaan door de uitbraak van de COVID-19-pandemie, en als aanvulling op de maatregelen die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) 2020/698 1 .

De COVID-19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis vormen een ongekende uitdaging voor de lidstaten en een zware last voor nationale overheden, EU-burgers en marktdeelnemers, met name in de vervoersector. De COVID-19-crisis heeft geleid tot buitengewone omstandigheden die gevolgen hebben voor de gewone werking van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten en voor de werkzaamheden van vervoersondernemingen wat betreft de administratieve formaliteiten in de verschillende vervoersectoren. Die omstandigheden konden op het moment dat de desbetreffende Uniewetgeving werd vastgesteld, niet redelijkerwijze worden voorzien.

Door de overheidsmaatregelen die in het licht van de COVID-19-uitbraak moesten worden getroffen, kunnen vervoerders en andere betrokkenen in veel gevallen niet de nodige formaliteiten of procedures vervullen om te voldoen aan bepaalde voorschriften van het Unierecht met betrekking tot de vernieuwing, verlenging of blijvende geldigheid van certificaten, getuigschriften of vergunningen. Bovendien kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om dezelfde redenen misschien niet voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en niet waarborgen dat desbetreffende verzoeken van vervoerders vóór het verstrijken van de toepasselijke termijnen worden behandeld.

Daarom werd bij Verordening (EU) 2020/698 de geldigheidsduur van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen verlengd en werden bepaalde periodieke controles en nascholingen die volgens de desbetreffende Uniewetgeving hadden moeten plaatsvinden in de periode tussen 1 maart 2020 (of in bepaalde gevallen 1 februari 2020) en 31 augustus 2020, met 6 maanden (of in bepaalde gevallen 7 maanden) uitgesteld.

Bovendien waren bepaalde lidstaten van mening dat het ook na 31 augustus 2020 niet haalbaar zou zijn om bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen te vernieuwen en bepaalde nascholingen of periodieke controles uit te voeren vanwege de maatregelen die zij hadden genomen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken. Daarom hebben zij overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EU) 2020/698 bij de Commissie een met redenen omkleed verzoek ingediend om verdere individuele verlengingen van een van die perioden of van beide perioden te mogen toepassen. De Commissie heeft zes besluiten tot goedkeuring van dergelijke verlengingen vastgesteld 2 .

De COVID-19-uitbraak heeft de hele Unie getroffen, maar niet overal op dezelfde wijze. De lidstaten zijn in verschillende mate en op verschillende tijdstippen getroffen. Aangezien de afwijkingen van de rechtshandelingen die normaliter van toepassing zouden zijn, beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is, waren de lidstaten bij Verordening (EU) 2020/698 gemachtigd om die rechtshandelingen te blijven toepassen zonder toepassing van de in die verordening voorziene afwijkingen, als de toepassing van die rechtshandelingen uitvoerbaar was gebleven (opt-out). In dat geval hadden de desbetreffende lidstaten het recht om de afwijkingen met betrekking tot bepaalde rechtshandelingen 3 niet toe te passen, nadat zij de Commissie daarvan in kennis hadden gesteld 4 .

In haar mededeling “Green Lanes II” 5 was de Commissie van mening dat alle flexibiliteitsbepalingen in Verordening (EU) 2020/698 noodzakelijk en nuttig zijn gebleken. In het licht van de heropflakkering van COVID-19 kondigde de Commissie bovendien aan dat zij bereid was een actualisering van die regeling voor te stellen zodat alle lidstaten, ook de landen die ervoor gekozen hebben de verordening niet toe te passen, gebruik kunnen maken van de nodige afwijkingen. De Commissie was echter van mening dat dergelijke wetgevingsmaatregelen ad hoc zijn en dat ze dus moeten worden opgesteld voor een specifieke periode met een in de tijd beperkte werking.

Hoewel de situatie als gevolg van de COVID-19-uitbraak in de zomer van 2020 enigszins verbeterde, hebben de aanhoudende en, in sommige gevallen, verergerde gevolgen van COVID-19 de lidstaten er in het najaar van 2020 toe verplicht de maatregelen tegen de verspreiding van de pandemie te handhaven en in bepaalde gevallen te versterken.

Als gevolg van die maatregelen blijft het voor vervoerders en andere betrokkenen moeilijk om de noodzakelijke formaliteiten of procedures te vervullen of andere stappen te ondernemen die op grond van het Unierecht vereist zijn voor de vernieuwing of verlenging van certificaten, getuigschriften of vergunningen of voor periodieke controles of nascholing, teneinde de geldigheid ervan te handhaven.

Om dezelfde redenen zullen de bevoegde overheden van de lidstaten misschien nog altijd niet kunnen voldoen aan de verplichtingen van het Unierecht en de door vervoerders ingediende aanvragen vóór het verstrijken van de geldende termijn niet kunnen behandelen.

Om de goede werking van de interne markt en een hoog veiligheidsniveau in het vervoer te waarborgen, rechtszekerheid te bieden, mogelijke marktverstoringen te voorkomen en de continuïteit van de rechtsregels te waarborgen, moeten nu tijdelijke bepalingen worden vastgesteld om de geldigheid te verlengen van die certificaten, getuigschriften of vergunningen die anders zouden zijn verstreken of zouden verstrijken tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 (hierna “de referentieperiode” genoemd). Die documenten moeten geldig blijven gedurende een redelijke periode tijdens en na de COVID-19-uitbraak (hierna “de verlengingsperiode” genoemd).

Evenzo moeten de termijnen voor de desbetreffende formaliteiten worden verlengd en moet de geldigheid van getuigschriften, certificaten en soortgelijke documenten dienovereenkomstig worden gehandhaafd. Indien nodig moeten alternatieve middelen worden toegestaan en verplicht om correcte controles te kunnen uitvoeren. Dat is bijvoorbeeld het geval als de bestuurderskaart van een tachograaf verloopt en geen nieuwe kaart kan worden afgegeven.

Als de betrokken lidstaat maatregelen heeft getroffen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of in te dammen, is het bovendien mogelijk dat in het kader van Verordening (EU) 2020/698 certificaten, getuigschriften of vergunningen nog altijd niet kunnen worden verlengd nadat een in een of andere desbetreffende bepaling van de voorgestelde verordening vermelde termijn is verstreken. Als de Commissie, nadat de desbetreffende lidstaat in dat geval tegen 1 april 2021 een verzoek heeft ingediend, oordeelt dat de omstandigheden dit rechtvaardigen, moet zij die lidstaat kunnen machtigen om een verlenging van de desbetreffende periode of perioden toe te staan. Die verlenging wordt beperkt tot wat noodzakelijk is om de periode te weerspiegelen waarin het vervullen van formaliteiten, procedures, controles en opleiding naar verwachting onmogelijk zal blijven, en mag in geen geval langer duren dan zes maanden.

Zoals vermeld in de mededeling “Green Lanes II” moet in de handeling tot vaststelling van afwijkingen voor een extra periode na de referentieperiode waarop Verordening (EU) 2020/698 van toepassing is, ook worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om de in die handeling vastgestelde afwijkingen niet toe te passen als de toepassing van de buiten die afwijkingen toepasselijke bepalingen haalbaar was gebleven.

Daarom voorziet de hierbij voorgestelde verordening net als Verordening (EU) 2020/698 ook in de mogelijkheid om van die afwijkingen af te zien als de lidstaten geen moeilijkheden hebben ondervonden of waarschijnlijk niet zullen ondervinden die de verlenging van getuigschriften, certificaten en vergunningen of het uitstel van periodieke controles en opleidingen tijdens de referentieperiode onmogelijk maken als gevolg van de buitengewone omstandigheden die door de COVID-19-uitbraak zijn veroorzaakt, of als zij passende nationale maatregelen hebben getroffen om dergelijke moeilijkheden te beperken. De lidstaat die besloten heeft dergelijke afwijkingen niet toe te passen, mag de grensoverschrijdende activiteiten van marktdeelnemers of personen die hebben vertrouwd op dergelijke afwijkingen die van toepassing zijn in een andere lidstaat, niet belemmeren. Er wordt voorgesteld om die mogelijkheid uit te breiden tot afwijkingen (die overeenkomen met specifieke rechtshandelingen) die niet zijn opgenomen in Verordening (EU) 2020/698. Met het oog op de rechtszekerheid moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van hun besluit om de in deze verordening opgenomen afwijkingen niet toe te passen voordat de materiële bepalingen ervan van toepassing worden.

• Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

De wetgeving waarop deze verordening betrekking heeft, bevat geen expliciete bepalingen waardoor de geldigheid van certificaten, getuigschriften of vergunningen kan worden verlengd in situaties zoals die welke door de COVID-19-crisis zijn ontstaan. Er moeten derhalve toepasselijke bepalingen worden vastgesteld die rekening houden met de gevolgen van de crisis en die burgers, marktdeelnemers en nationale autoriteiten rechtszekerheid bieden.

• Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

De doeltreffende werking van de interne markt voor vervoer en aanverwante diensten hangt af van de continuïteit van de dienstverlening van vervoerders. Als ondernemingen door de negatieve gevolgen van de crisis niet aan de toepasselijke vereisten kunnen voldoen, kunnen hun werkzaamheden in het gedrang komen. Als werknemers niet beschikken over de nodige documenten om hun beroep wettelijk uit te oefenen, kan dat ook leiden tot een personeelstekort. De bepalingen van de voorgestelde verordening zijn een vervolg op de doelstellingen van Verordening (EU) 2020/698, namelijk dit ernstige probleem oplossen door de rechtszekerheid te waarborgen en de uitoefening van beroepen in het vervoer mogelijk te maken.

1.

Rechtsgrondslag


, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag



Dit voorstel is gebaseerd op artikel 91 en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

• Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Volgens het subsidiariteitsbeginsel is een optreden van de Unie alleen toegestaan als de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten alleen kunnen worden verwezenlijkt. De problemen die tot dit voorstel hebben geleid, houden verband met de wetgeving van de Unie en kunnen alleen worden verholpen door bepalingen van wetgeving van de Unie, d.w.z. in de vorm van tijdelijke afwijkingen.

Evenredigheid



Dit optreden van de Unie is noodzakelijk om de mechanismen waarin de desbetreffende onderdelen van de wetgeving van de Unie voorzien goed te laten functioneren, rekening houdend met de omvang en de ernst van de COVID-19-uitbraak. De voorgestelde verordening bevat gerichte tijdelijke maatregelen die strikt verband houden met de uitbraak van COVID-19 en beperkt zijn tot wat nodig is om rechtszekerheid, veilig vervoer en de goede werking van de interne markt te waarborgen.

Keuze van het instrument



Dit voorstel heeft betrekking op specifieke bepalingen die de toepassing van verscheidene richtlijnen en verordeningen beïnvloeden. De bepalingen van de voorgestelde handeling moeten onmiddellijk en rechtstreeks toepasselijk zijn om vervoerders, andere betrokkenen en autoriteiten van lidstaten onverwijld rechtszekerheid te bieden. De geldigheid van certificaten, getuigschriften en vergunningen en de termijnen voor periodieke controles, opleidingen of examens moeten daarom van rechtswege worden verlengd, zelfs als de desbetreffende aangelegenheden onder een richtlijn vallen. Net als in het geval van Verordening (EU) 2020/698, die dezelfde doelstellingen nastreeft als het onderhavige voorstel, moet deze wetgevingshandeling de vorm aannemen van een verordening die rechtstreeks toepasselijk is en niet hoeft te worden omgezet in nationaal recht.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden



Gezien de urgentie van de situatie zijn de belanghebbenden niet formeel geraadpleegd. Zowel de autoriteiten van de lidstaten als belanghebbenden hebben de Commissie echter verzocht een voorstel voor de verlenging van de in Verordening (EU) 2020/698 opgenomen afwijkingen vast te stellen. De Commissie heeft met name permanent contact gehad met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en heeft regelmatig de toepassing van de bepalingen van die verordening geanalyseerd, en heeft kennis genomen van de specifieke situatie en de verzoeken om verlenging van de afwijkingen.

• Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Zoals reeds is toegelicht, was het gezien de urgentie van de situatie niet mogelijk om expertise bijeen te brengen.

Effectbeoordeling



Gezien de urgentie van de situatie is er geen effectbeoordeling uitgevoerd. Dit voorstel wijzigt de beginselen en mechanismen van de desbetreffende wetgeving van de Unie niet en legt de betrokken partijen geen nieuwe verplichtingen op. Het is in de eerste plaats bedoeld om, gezien de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-pandemie, te zorgen voor een kortstondige verlenging van de geldigheidsduur van certificaten, getuigschriften en vergunningen en van bepaalde termijnen.

• Grondrechten

Niet van toepassing.

2.

Gevolgen voor de begroting



Niet van toepassing.

5. OVERIGE ELEMENTEN

• Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De maatregel omvat geen specifieke controle- of rapportageregelingen. Het blijft onzeker hoe de COVID-19-pandemie zich zal ontwikkelen. Nieuwe besmettingsgolven kunnen tot nieuwe lockdowns leiden. Er moet ook rekening worden gehouden met de specifieke situatie in de verschillende lidstaten. De Commissie moet derhalve worden gemachtigd om, naar aanleiding van een verzoek van een lidstaat, toestemming te verlenen voor de toepassing van extra termijnen, vergelijkbaar met die van Verordening (EU) 2020/698.

Artikelsgewijze toelichting



–Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad 6 .

Om de veiligheid op de Europese wegen te garanderen zijn bij Richtlijn 2003/59/EG eisen vastgesteld inzake de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van professionele autobus- en vrachtwagenbestuurders. Doel van de richtlijn is geharmoniseerde minimale bekwaamheidsnormen vast te stellen voor de gehele Unie. Volgens de richtlijn moeten bestuurders een basisopleiding en vervolgens om de vijf jaar nascholing volgen. Door de aanhoudende COVID-19-uitbraak kunnen bestuurders die onderworpen zijn aan de opleidingsverplichting daar misschien niet aan voldoen of niet in staat zijn om de documenten te verlengen waaruit blijkt dat zij de verplichte nascholing hebben gevolgd. Daarom moet de geldigheid worden verlengd van getuigschriften van vakbekwaamheid, van de geharmoniseerde Uniecode “95” die op basis van dergelijke getuigschriften op rijbewijzen of kwalificatiekaarten bestuurder is aangebracht en van kwalificatiekaarten bestuurder die overeenkomstig die bepalingen in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 verlopen. De geldigheidsduur van die documenten moet worden geacht te zijn verlengd met een periode van zeven maanden en zij moeten dienovereenkomstig geldig blijven om de continuïteit van het wegvervoer te waarborgen.

–Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (herschikking) 7 .

Richtlijn 2006/126/EG voorziet in de wederzijdse erkenning van rijbewijzen die door de lidstaten zijn afgegeven op basis van het Uniemodel van het rijbewijs. De richtlijn bevat een reeks minimumeisen voor die rijbewijzen teneinde de verkeersveiligheid op de weg te verbeteren, het vrije verkeer van burgers die zich binnen de Unie verplaatsen te vergemakkelijken en het risico op fraude te beperken. Daartoe zijn voor alle rijbewijscategorieën geharmoniseerde geldigheidstermijnen ingevoerd. Door de aanhoudende uitbraak van COVID-19 is het mogelijk dat de houders van een rijbewijs hun rijbewijs niet kunnen verlengen of inwisselen. Om de continuïteit van de mobiliteit over de weg te waarborgen, moeten rijbewijzen die overeenkomstig die bepalingen tijdens de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 verlopen, derhalve worden geacht te zijn verlengd met een periode van zeven maanden.

–Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer 8 .

Naleving van de regels inzake rijtijden, arbeidstijden en rusttijden is essentieel voor de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie op de interne markt voor het wegvervoer. Tachografen en bestuurderskaarten registreren de nodige gegevens om de naleving van de regels te beoordelen. Overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EU) nr. 165/2014 (de “tachograafverordening”) moeten tachografen om de twee jaar door goedgekeurde werkplaatsen worden geïnspecteerd om de correcte werking, kalibratie en veiligheidskenmerken van het in het voertuig geïnstalleerde apparaat te beoordelen. Bestuurderskaarten zijn persoonlijk en worden door de nationale autoriteiten afgegeven voor een periode van vijf jaar. Als een bestuurderskaart verloopt, moet die overeenkomstig artikel 28 van de tachograafverordening met een nieuwe kaart worden verlengd. Bij beschadiging, defect, verlies of diefstal van de bestuurderskaart verzoekt de bestuurder overeenkomstig artikel 29 van de tachograafverordening de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats binnen zeven kalenderdagen om vervanging van de kaart. Die autoriteiten verstrekken binnen acht werkdagen na ontvangst van het gemotiveerde verzoek een vervangende kaart. De lidstaten hebben de Commissie laten weten dat zij problemen ondervinden om de periodieke inspecties van tachografen en de vernieuwing van bestuurderskaarten te laten plaatsvinden binnen de in de Uniewetgeving vastgestelde termijnen. Die problemen zijn te wijten aan de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19. In dergelijke omstandigheden moeten de lidstaten gedurende een beperkte periode toestemming kunnen verlenen om voertuigen in het verkeer te houden die zijn uitgerust met tachografen die niet binnen de vereiste termijn zijn geïnspecteerd.

Wat verlopen bestuurderskaarten betreft, moeten bestuurders die overeenkomstig artikel 28 van de tachograafverordening een nieuwe kaart hebben aangevraagd, bovendien in staat worden gesteld en worden verplicht om gebruik te maken van haalbare alternatieven om hun werkzaamheden te registreren totdat de desbetreffende autoriteiten een nieuwe bestuurderskaart hebben afgegeven. De in artikel 35, lid 2, van de tachograafverordening bedoelde procedure voor de vernieuwing van beschadigde, defecte, verloren of gestolen bestuurderskaarten moet van overeenkomstige toepassing zijn op bestuurders van wie de kaart is verlopen. Die aanpak waarborgt het juiste evenwicht tussen de noodzakelijke continuïteit van het vervoer en de verkeersveiligheid.

–Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG 9 .

In Richtlijn 2014/45/EU zijn de geharmoniseerde minimumeisen voor periodieke technische controles vastgesteld. Die omvatten met name de frequentie van de controles en bijgevolg de geldigheid van de keuringsattesten. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende COVID-19-uitbraak kunnen die controles misschien niet worden uitgevoerd. Het is daarom noodzakelijk dat de technische controles die tijdens de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 moeten plaatsvinden, kunnen worden uitgevoerd op een latere datum, maar niet later dan zeven maanden na de oorspronkelijke termijn, en dat de desbetreffende certificaten dienovereenkomstig geldig blijven.

–Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad 10 .

Bij Verordening (EG) nr. 1071/2009 zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen. Onder de huidige omstandigheden zullen waarschijnlijk meer vervoersondernemingen het risico lopen niet te voldoen aan de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die zij ter beschikking moeten houden en gebruiken, of aan de eis inzake de financiële draagkracht, aangezien de verminderde activiteit en bijgevolg de lagere omzet kunnen leiden tot een verlaging van de eigen middelen. Exploitanten die anderszins structureel gezond zijn, dreigen daardoor hun exploitatievergunning te verliezen, wat het einde van hun vervoersactiviteiten zou betekenen. Er wordt met name verwacht dat ondernemingen meer tijd dan gebruikelijk nodig zullen hebben om aan te tonen dat opnieuw permanent wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die zij ter beschikking moeten houden en gebruiken, of aan de eis inzake financiële draagkracht. Het is derhalve passend de daartoe in artikel 13, lid 1, punten b) en c), van Verordening (EG) nr. 1071/2009 vastgestelde maximumtermijnen te verlengen van zes tot twaalf maanden, met betrekking tot de beoordeling van de eisen met betrekking tot het voertuig dat of de voertuigen die de betrokken wegvervoersondernemingen ter beschikking moeten houden en gebruiken, als bedoeld in artikel 5, punten b) en c), van die verordening, en van de eis inzake de financiële draagkracht van die ondernemingen, voor zover die beoordelingen de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021 geheel of gedeeltelijk bestrijken. Als reeds is vastgesteld dat niet aan die eisen is voldaan en als de door de bevoegde autoriteit bepaalde termijn nog niet is verstreken, moet de bevoegde autoriteit die termijn kunnen verlengen tot in totaal twaalf maanden.

–Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg 11 .

–Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 12 .

Professionele vervoerders die internationaal goederenvervoer over de weg en internationaal personenvervoer met touringcars en met autobussen aanbieden, moeten in het bezit zijn van een communautaire vergunning, onder de voorwaarden van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1072/2009 voor het vervoer van goederen en van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1073/2009 voor het vervoer van personen.

De communautaire vergunning waarborgt dat de vervoersexploitanten in de Unie zijn gevestigd en voldoen aan de noodzakelijke eisen voor het verlenen van internationale vervoersdiensten. In het geval van internationaal goederenvervoer moet de bestuurder, als hij onderdaan is van een derde land, bovendien in het bezit zijn van een bestuurdersattest in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van Verordening (EG) nr. 1072/2009. Dat bestuurdersattest stelt de lidstaten in staat om effectief te controleren of bestuurders uit derde landen op wettige wijze in dienst zijn bij of ter beschikking staan van de professionele vervoerder die verantwoordelijk is voor een bepaalde vervoersactiviteit.

Voor de verlening van geregelde diensten per autobus en touringcar is een vergunning vereist overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1073/2009. De procedure voor de verlenging ervan is mutatis mutandis aan dezelfde procedure onderworpen. De vergunning is afhankelijk van een aantal voorwaarden om te garanderen dat een bepaalde vervoerder geschikt is om een specifieke geregelde dienst te verlenen. De communautaire vergunning en de vergunning voor geregeld vervoer zijn aan elkaar gekoppeld in die zin dat voor de afgifte van een vergunning voor geregeld vervoer, de vervoerder in het bezit moet zijn van een communautaire vergunning. Communautaire vergunningen, bestuurdersattesten en vergunningen voor geregeld vervoer per autobus of touringcar worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op verzoek van de vervoerders afgegeven voor een verlengbare periode van ten hoogste tien jaar (communautaire vergunning) of vijf jaar (bestuurdersattest en vergunning voor geregeld vervoer). De verlenging wordt toegestaan als blijkt dat nog altijd aan de voorwaarden voor afgifte wordt voldaan. De lidstaten hebben de Commissie laten weten dat zij problemen ondervinden om die vergunningen en attesten te verlengen binnen de in de Uniewetgeving vastgestelde termijnen of om de nodige controles te verrichten alvorens ze te verlengen. Die problemen zijn te wijten aan de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19. Anderzijds is het van essentieel belang dat de continuïteit van het vervoer wordt gewaarborgd. Daarom moet de geldigheid van de bovengenoemde communautaire vergunningen, attesten en vergunningen voor geregeld vervoer voor een beperkte periode worden verlengd.

–Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor 13 .

–Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) 14 .

Richtlijn 2004/49/EG en Richtlijn (EU) 2016/798 regelen de veiligheidscertificering en de veiligheidsvergunning in de Unie. Richtlijn 2004/49/EG is bij Richtlijn (EU) 2016/798 ingetrokken op 31 oktober 2020. Tot die datum was ze nog steeds van toepassing op de lidstaten die de omzettingstermijn van Richtlijn (EU) 2016/798 hadden verlengd tot diezelfde datum, overeenkomstig artikel 33, lid 2, van de laatstgenoemde richtlijn.

Overeenkomstig artikel 10, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 moet een spoorwegonderneming in het bezit zijn van één enkel veiligheidscertificaat dat door hetzij het Spoorwegbureau van de Europese Unie, hetzij een nationale veiligheidsinstantie is afgegeven en dat met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar moet worden vernieuwd. Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 is de veiligheidsvergunning voor infrastructuurbeheerders vijf jaar geldig.

Overeenkomstig artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2004/49/EG moet een veiligheidscertificaat op verzoek van de spoorwegonderneming en met tussenpozen van maximaal vijf jaar worden vernieuwd. Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2004/49/EG moet een veiligheidscertificaat op verzoek van de infrastructuurbeheerder en met tussenpozen van maximaal vijf jaar worden vernieuwd.

Door de uitzonderlijke situatie ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 ondervinden nationale instanties, spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders problemen met betrekking tot de vernieuwing van (unieke) veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen of, met het oog op het verlopen van bestaande veiligheidsvergunningen, de afgifte van dergelijke vergunningen voor een volgende periode. De termijn voor de vernieuwing en de geldigheid van die documenten moet derhalve worden verlengd om te waarborgen dat de exploitatie van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders niet wordt ondermijnd. Een verlenging met zeven maanden zou moeten volstaan om de problemen op te lossen die nationale veiligheidsinstanties ondervinden bij inspecties ter plaatse en andere administratieve werkzaamheden.

Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen 15 .

Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2007/59/EG is een vergunning tien jaar geldig, onder voorbehoud van artikel 16, lid 1. Door de uitzonderlijke situatie ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 ondervinden de bevoegde instanties problemen om de vergunning volgens de gestelde voorwaarden te verlengen. De geldigheidsduur van de vergunningen die moeten worden verlengd binnen de periode waarin die verlenging niet haalbaar is, moet met zeven maanden worden verlengd. Ook machinisten moeten zeven maanden extra tijd krijgen om periodieke controles te ondergaan.

–Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte 16 .

Overeenkomstig artikel 23, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU blijft een vergunning geldig zolang de spoorwegonderneming voldoet aan de verplichtingen van hoofdstuk III van die richtlijn. Een vergunningverlenende autoriteit kan evenwel besluiten dat de vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen. Als dat het geval is, wordt het onderzoek tenminste elke vijf jaar uitgevoerd. Door de COVID-19-uitbraak ondervinden de vergunningverlenende autoriteiten problemen om die onderzoeken uit te voeren. Als de termijn voor een onderzoek zou verstrijken in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021, moet die termijn derhalve voor elk van de betrokken gevallen met zeven maanden worden verlengd.

Volgens artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU kan de vergunningverlenende autoriteit in gevallen waarin een vergunning is geschorst of ingetrokken wegens niet-nakoming van de verplichtingen inzake financiële draagkracht, een tijdelijke vergunning verlenen voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. Een tijdelijke vergunning is echter maximaal zeven maanden geldig. Door de buitengewone omstandigheden ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 ondervinden de autoriteiten ernstige problemen bij het nemen van besluiten over de afgifte van nieuwe vergunningen voor de periode na het verlopen van een tijdelijke vergunning. Daarom moet de geldigheidsduur van tijdelijke vergunningen die worden afgegeven of die verlopen in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021, met zeven maanden worden verlengd.

Volgens artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU moet de vergunningverlenende autoriteit binnen drie maanden besluiten over een aanvraag voor een vergunning. Om de genoemde redenen kunnen de vergunningverlenende autoriteiten echter niet tijdig handelen. Derhalve wordt voorgesteld die autoriteiten een verlenging met zeven maanden toe te staan voor aanvragen die tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 worden ingediend.

Overeenkomstig Richtlijn 2012/34/EU kunnen de vergunningverlenende autoriteiten de vergunning van een spoorwegonderneming die niet aan de eisen inzake financiële draagkracht voldoet, schorsen of intrekken. In dat geval kunnen de autoriteiten die spoorwegonderneming na de intrekking of schorsing van de vergunning een tijdelijke vergunning verlenen. Een tijdelijke vergunning is bedoeld om de spoorwegonderneming in staat te stellen haar activiteiten te herstructureren en voort te zetten, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De ervaring heeft echter geleerd dat dit voor de markt een zeer negatief signaal is over de overlevingskansen van een spoorwegonderneming, wat dan weer haar financiële problemen vergroot, met name wat de kasstroom betreft. Veel spoorwegondernemingen die vóór de crisis financieel stabiel waren, zullen waarschijnlijk terechtkomen in een situatie waarin hun vergunning wegens hun financiële situatie zou moeten worden geschorst of ingetrokken. Gezien de huidige crisis kan dit, met name in economisch en veiligheidsopzicht, ongegrond zijn. Bovendien hebben spoorwegondernemingen wellicht meer tijd nodig om weer financieel stabiel te worden in de periode na de indamming van COVID-19.

Daarom wordt voorgesteld de lidstaten tijdelijk toe te staan een bestaande vergunning ongewijzigd te laten, d.w.z. die niet in te trekken of te schorsen, noch een tijdelijke vergunning af te geven, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De lidstaten zouden de financiële draagkracht van de desbetreffende spoorwegondernemingen kunnen blijven controleren om passagiers tegen onnodige veiligheidsrisico’s te beschermen. Daardoor zouden spoorwegondernemingen niet aan onnodige beperkingen worden onderworpen en zouden zij betere vooruitzichten krijgen om er financieel weer bovenop te komen.

Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden 17 .

Volgens artikel 6, lid 2, van Richtlijn 96/50/EG moeten houders van een vaarbewijs die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, binnen de drie daaropvolgende maanden en vervolgens ieder jaar een geneeskundig onderzoek ondergaan. Aangezien de toegang tot medische dienstverlening voor niet-spoedeisende onderzoeken beperkt is ten gevolge van de maatregelen in verband met de aanhoudende uitbraak van COVID-19, is het mogelijk dat houders van een vaarbewijs geen medisch onderzoek kunnen ondergaan in de periode waarop die maatregelen betrekking hebben. Als de termijn voor een medisch onderzoek zou verstrijken in de referentieperiode van 1 september 2020 tot en met 30 april 2021, moet die termijn derhalve voor elk van de betrokken gevallen met zeven maanden worden verlengd.

–Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG 18 .

De geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten is beperkt overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/1629. Bovendien voorziet artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 in de blijvende geldigheid van documenten die onder het toepassingsgebied van die richtlijn vallen en die door de bevoegde instanties van de lidstaten zijn afgegeven op grond van de eerder toepasselijke Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad 19

Door de maatregelen ten gevolge van de aanhoudende uitbraak van COVID-19 kan het voor de bevoegde instanties moeilijk en soms onmogelijk zijn om technische inspecties uit te voeren om de geldigheid van de desbetreffende certificaten te verlengen of, in het geval van de in artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 bedoelde documenten, die te vervangen.

In het belang van de rechtszekerheid en om de desbetreffende binnenschepen te kunnen blijven exploiteren, is het derhalve aangewezen de geldigheidsduur van Uniebinnenvaartcertificaten en van documenten die onder het toepassingsgebied van artikel 28 van Richtlijn (EU) 2016/1629 vallen, en die anders tussen 1 september 2020 en 30 april 2021 zouden vervallen, met zeven maanden te verlengen.

–Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten 20 .

–Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens 21 .

Door de aanhoudende uitbraak van COVID-19 worden inspecties en onderzoeken op het gebied van maritieme veiligheid in deze periode bemoeilijkt, omdat daarbij de fysieke aanwezigheid van inspecteurs in de haven, in havenfaciliteiten en op schepen vereist is. Daardoor is het vaak niet haalbaar om de bij de Uniewetgeving inzake maritieme veiligheid vereiste beoordelingen en plannen binnen de gestelde termijnen te verlengen. Een flexibele en pragmatische oplossing is de geldigheidsduur van die documenten met een redelijke periode te verlengen, zonder daarbij de veiligheid in gevaar te brengen. Dat geldt ook voor de periodiciteit van maritieme veiligheidsoefeningen, die ook moeilijk uit te voeren kunnen zijn als gevolg van nationale maatregelen om de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken.