Toelichting bij COM(2021)237 - Standpunt EU in de Wereldhandelsorganisatie over het EU verzoek om verlenging van de WTO-ontheffing voor autonome handelspreferenties tav de Westelijke Balkan

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Het doel van dit voorstel is het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in verband met de voorgenomen vaststelling van een besluit tot verlenging van de WTO-ontheffing op grond waarvan de Europese Unie (“EU”) autonome handelspreferenties kan verlenen aan de Westelijke Balkan.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie

De Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (“WTO-overeenkomst”) is op 1 januari 1995 in werking getreden.

De Europese Unie is partij bij de overeenkomst.

2.2.Ministeriële Conferentie en Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie

Op grond van artikel IV, lid 1, van de WTO-overeenkomst is de Ministeriële Conferentie bevoegd om besluiten te nemen over alle onder multilaterale handelsovereenkomsten vallende aangelegenheden.

Op grond van artikel IV, lid 2, van de WTO-overeenkomst worden haar taken in de periode tussen de bijeenkomsten van de Ministeriële Conferentie uitgeoefend door de Algemene Raad.

Krachtens artikel IX, lid 1, van de WTO-overeenkomst neemt de WTO gewoonlijk besluiten door middel van consensus.

2.3.De beoogde handeling van de Algemene Raad van de WTO

Krachtens artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst kan in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing worden verleend van een aan een lid opgelegde verplichting.

Op verzoek van de EU kan de Algemene Raad van de WTO een besluit vaststellen tot verlenging van de bestaande WTO-ontheffing op grond waarvan de EU autonome handelspreferenties kan verlenen aan de Westelijke Balkan (“de beoogde handeling”).

De bestaande ontheffing vervalt op 31 december 2021. De beoogde handeling strekt er derhalve toe de ontheffing te verlengen tot en met 31 december 2026.

De beoogde handeling zal bindend zijn voor de leden van de WTO, overeenkomstig artikel IX, lid 3, alsook artikel II, lid 2, van de WTO-overeenkomst, waarin het volgende wordt bepaald: “De overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de Bijlagen 1, 2 en 3 [...] vormen een integrerend onderdeel van deze Overeenkomst, en zijn bindend voor alle leden.”

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Op 16 december 2020 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EU) 2020/2172 vastgesteld, waarbij de geldigheidsduur van de autonome handelspreferenties werd verlengd tot en met 31 december 2025 1 voor producten van oorsprong uit de Westelijke Balkan (Albanië, Bosnië en Herzegovina, Kosovo 2*, Montenegro, Noord-Macedonië en Servië). De handelspreferenties werden aanvankelijk toegekend bij Verordening (EG) nr. 2007/2000 van de Raad 3 , die nadien verscheidene malen werd gewijzigd en verlengd.

Bij ontstentenis van een ontheffing van de verplichtingen van de EU uit hoofde van artikel I, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (“GATT 1994”) en artikel XIII van de GATT 1994, moet de behandeling waarin de autonome handelspreferenties voorzien, voor zover nodig, worden uitgebreid tot alle andere WTO-leden.

De EU moet derhalve een verzoek indienen om de WTO-ontheffing inzake autonome handelspreferenties die de EU overeenkomstig artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst aan de Westelijke Balkan heeft verleend, nogmaals te verlengen voor een extra periode van vijf jaar, tot en met 31 december 2026. Naast het indienen van dat verzoek moet de EU de inwilliging ervan in de Algemene Raad van de WTO steunen.

Dit zou de vierde verlenging zijn van de aanvankelijk op 8 december 2000 tot en met 31 december 2006 verleende ontheffing 4 , die laatstelijk op 7 december 2016 is verlengd 5 . De reden voor de aanvankelijke ontheffing en de verlengingen ervan is de aanhoudende moeilijke economische situatie in de regio en het feit dat de preferentiële behandeling van in aanmerking komende producten die de Unie aan deze landen toekent, is bedoeld om de economische ontwikkeling te bevorderen op een wijze die in overeenstemming is met de doelstellingen van de GATT 1994.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van de “standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

De Algemene Raad van de WTO is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de WTO-overeenkomst.

De door de Algemene Raad vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel II, lid 2, en artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst uit hoofde van het volkenrecht bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of overwegende component terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op de hoofddoelstelling of de overwegende component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.