Toelichting bij COM(2021)785 - Standpunt EU in de Commissie voor de visserij in het noordelijke deel van de Stille Oceaan

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft een besluit tot vaststelling van het standpunt dat in de periode 2022-2027 namens de Unie in de vergaderingen van de Commissie voor de visserij in het noordelijke deel van de Stille Oceaan (NPFC) moet worden ingenomen met het oog op de vaststelling van instandhoudings- en beheersmaatregelen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Verdrag inzake de instandhouding en het beheer van de visbestanden van de volle zee in het noordelijke deel van de Stille Oceaan

Het Verdrag inzake de instandhouding en het beheer van de visbestanden van de volle zee in het noordelijke deel van de Stille Oceaan (NPF-verdrag) heeft met de oprichting van de NPFC tot doel de instandhouding op de lange termijn en het duurzame gebruik van de visbestanden in het verdragsgebied te garanderen. Het verdrag is op 19 juli 2015 in werking getreden.

De Unie is partij bij de NPFC, aangezien zij dat verdrag uit hoofde van Besluit 2022/XX/EU van de Raad 1 heeft geratificeerd.

2.2.NPFC

De NPFC is bij het NPF-verdrag opgericht om de visbestanden in het verdragsgebied te beheren en in stand te houden. De NPFC stelt maatregelen vast om de instandhouding op de lange termijn en het duurzame gebruik van de onder haar bevoegdheid vallende visbestanden te garanderen.

Als lid van de NPFC heeft de Unie inspraak en stemrecht. De NPFC neemt haar besluiten gewoonlijk bij consensus; zij kan echter besluiten nemen bij een drievierdemeerderheid, behalve in die gevallen waarvoor het NPF-verdrag uitdrukkelijk bepaalt dat een besluit bij consensus moet worden genomen.

2.3.Besluiten van de NPFC

De NPFC is bevoegd om instandhoudings- en handhavingsmaatregelen voor de onder haar bevoegdheid vallende visserijen vast te stellen, die bindend zijn voor de verdragsluitende partijen.

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, punt b), van het NPF-verdrag treden de maatregelen in werking negentig dagen na de datum waarop de NPFC de verdragsluitende partijen ervan in kennis heeft gesteld.

Indien een lid van de NPFC ten minste twee weken vóór de datum waarop een besluit bindend wordt, tegen dat besluit bezwaar maakt, wordt dat besluit voor dat lid niet bindend wat betreft de punten waartegen bezwaar is gemaakt. Er kan uitsluitend bezwaar worden gemaakt op grond van het feit dat het besluit niet strookt met de bepalingen van het NPF-verdrag, het VN-verdrag inzake het recht van de zee van 1982 of de VN-overeenkomst inzake visbestanden van 1995, of dat het besluit het bezwaarmakende lid op ongerechtvaardigde wijze formeel of feitelijk discrimineert.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de jaarlijkse vergaderingen van de regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB’s), zal worden bepaald volgens een tweeledige aanpak.

In een besluit van de Raad worden de beginselen en richtsnoeren voor het standpunt van de Unie voor meerdere jaren vastgelegd, waarna het standpunt ieder jaar vóór de vergadering wordt aangepast via non-papers van de Commissie, die in de Raadsgroep worden besproken.

Het besluit bevat algemene beginselen en richtsnoeren, maar houdt ook zoveel mogelijk rekening met de specifieke kenmerken van de NPFC. Voorts is op verzoek van de lidstaten de standaardprocedure voor de jaarlijkse nadere bepaling van het standpunt van de Unie in het besluit opgenomen.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

“Handelingen met rechtsgevolgen” omvatten handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de regels van het internationaal recht die van toepassing zijn op het betrokken lichaam, en instrumenten die niet bindend zijn op grond van het internationaal recht, maar “beslissende invloed [hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 2 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

De NPFC is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten het NPF-verdrag.

De door de NPFC vast te stellen handelingen zijn handelingen met rechtsgevolgen. De beoogde handelingen zijn uit hoofde van het internationaal recht bindend overeenkomstig artikel 8 van het NPF-verdrag en kunnen beslissende invloed hebben op de inhoud van de EU-wetgeving, waaronder:

·Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen 3 ;

·Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen 4 ; en

·Verordening (EU) 2017/2403 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten 5 .

De beoogde handelingen strekken niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het NPF-verdrag.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een krachtens artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer die handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of overwegende component, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het krachtens artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op de hoofddoelstelling of de overwegende component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de visserij. Verordening (EU) nr. 1380/2013 vormt de rechtsgrondslag voor de beginselen die in dit standpunt moeten worden weerspiegeld.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 43, lid 2, VWEU. Het besluit dient ter vervanging van Besluit 9784/17.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag van het voorgestelde besluit is artikel 43, lid 2, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.