Toelichting bij COM(2022)156 - Amendment of Directive 2010/75/EU on industrial emissions (integrated pollution prevention and control) and Council Directive 1999/31/EC on the landfill of waste

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL 3

Inhoudsopgave

1.

Rechtsgrondslag


, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID 9

2.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING 10


3.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING 13


4.

5. OVERIGE ELEMENTEN 14


RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) en Richtlijn 1999/31/EG van de Raad betreffende het storten van afvalstoffen 20

FINANCIEEL MEMORANDUM 51

5.

1. KADER VAN HET VOORSTEL/INITIATIEF 51


6.

1.1. Benaming van het voorstel/initiatief 51


7.

1.2. Betrokken beleidsterrein(en) 51


8.

1.3. Het voorstel/initiatief betreft: 51


9.

1.4. Doelstelling(en) 51


10.

1.4.1. Algemene doelstelling(en) 51


11.

1.4.2. Specifieke doelstelling(en) 51


12.

1.4.3. Verwachte resulta(a)t(en) en gevolg(en) 52


13.

1.4.4. Prestatie-indicatoren 52


14.

1.5. Motivering van het voorstel/initiatief 53


15.

1.5.1. Behoefte(n) waarin op korte of lange termijn moet worden voorzien, met een gedetailleerd tijdschema voor de uitrol van het initiatief 53


16.

1.5.2. Toegevoegde waarde van de deelname van de Unie 54


17.

1.5.3. Nuttige ervaring die bij soortgelijke activiteiten in het verleden is opgedaan 54


18.

1.5.4. Verenigbaarheid met het meerjarig financieel kader en eventuele synergie met andere passende instrumenten 55


19.

1.5.5. Beoordeling van de verschillende beschikbare financieringsopties, waaronder mogelijkheden voor herschikking 55


20.

1.6. Duur en financiële gevolgen van het voorstel/initiatief 58


21.

1.7. Beheersvorm(en) 58


22.

2. BEHEERSMAATREGELEN 58


23.

2.1. Regels inzake het toezicht en de verslagen 58


24.

2.2. Beheers- en controlesyste(e)m(en) 59


25.

2.2.1. Rechtvaardiging van de voorgestelde beheersvorm(en), uitvoeringsmechanisme(n) voor financiering, betalingsvoorwaarden en controlestrategie 59


2.2.2. Informatie over de geïdentificeerde risico’s en het (de) systeem (systemen) voor interne controle dat is (die zijn) opgezet om die risico’s te beperken 59

2.2.3. Raming en motivering van de kosteneffectiviteit van de controles (verhouding van de controlekosten tot de waarde van de desbetreffende financiële middelen) en evaluatie van het verwachte foutenrisico (bij betaling en bij afsluiting). 59

26.

2.3. Maatregelen ter voorkoming van fraude en onregelmatigheden 59


27.

3. GERAAMDE FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET VOORSTEL/INITIATIEF 59


28.

3.1. Rubriek(en) van het meerjarig financieel kader en betrokken begrotingsonderde(e)l(en) voor uitgaven 59


29.

3.2. Geraamde financiële gevolgen van het voorstel inzake kredieten 60


30.

3.2.1. Samenvatting van de geraamde gevolgen voor de beleidskredieten 60


31.

3.2.2. Geraamde output, gefinancierd met beleidskredieten 64


32.

3.2.3. Geraamde gevolgen voor de middelen van het ECHA 66


33.

3.2.3.1. Geraamde behoefte aan personele middelen voor de Commissie 67


34.

3.2.4. Verenigbaarheid met het huidige meerjarig financieel kader 67


35.

3.2.5. Bijdragen van derden 68


36.

3.3. Geraamde gevolgen voor de ontvangsten 68


TOELICHTING

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (“de richtlijn inzake industriële emissies”)1 regelt op geïntegreerde wijze, per sector, de milieueffecten van ongeveer 52 000 van Europa’s grootschalige industriële installaties en veehouderijen (“agro-industriële installaties”) met een hoog verontreinigingsrisico. Zij heeft betrekking op alle relevante verontreinigende stoffen die door agro-industriële installaties kunnen worden uitgestoten en die gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid en het milieu. Installaties die onder de richtlijn inzake industriële emissies vallen, zijn verantwoordelijk voor ongeveer 20 % van de totale uitstoot van verontreinigende stoffen in de lucht in de EU, ongeveer 20 % van de uitstoot van verontreinigende stoffen in water en ongeveer 40 % van de uitstoot van broeikasgassen (BKG). Tot de activiteiten die door de richtlijn inzake industriële emissies worden gereglementeerd, behoren elektriciteitscentrales, raffinaderijen, afvalverwerking en -verbranding, de productie van metalen, cement, glas, chemische stoffen, pulp en papier, levensmiddelen en dranken, en de intensieve varkens- en pluimveehouderij. Een installatie die onder de richtlijn inzake industriële emissies valt, kan verschillende onder de richtlijn vallende activiteiten uitvoeren, bv. cementproductie en afvalmeeverbranding.

In de evaluatie van de richtlijn inzake industriële emissies van 20202 werd geconcludeerd dat zij over het algemeen doeltreffend was in het voorkomen en beheersen van lucht-, water- en bodemverontreiniging door industriële activiteiten, en in het bevorderen van het gebruik van de beste beschikbare technieken (BBT). De richtlijn inzake industriële emissies heeft de uitstoot van verontreinigende stoffen in de lucht en, in mindere mate, in water aanzienlijk verminderd. Zij heeft ook bijgedragen tot een vermindering van de uitstoot in de bodem door installaties die onder de richtlijn vallen. Hoewel de effecten van de richtlijn op efficiënt hulpbronnengebruik, de circulaire economie en innovatie moeilijker te beoordelen zijn, lijkt de richtlijn een positieve bijdrage te hebben geleverd, zij het van beperkte omvang. Zij heeft ook een beperkte bijdrage geleverd tot het koolstofarm maken van de economie, binnen de beperkingen die momenteel aan de richtlijn industriële emissies worden gesteld. Andere aspecten, zoals de toegang van het publiek tot informatie en de toegang tot de rechter, zijn verbeterd ten opzichte van de vroegere wetgeving die door de richtlijn inzake industriële emissies werd vervangen.

Uit de evaluatie is echter ook gebleken dat er in het licht van nieuwe uitdagingen verscheidene gebieden zijn die voor verbetering vatbaar zijn. Zo bleek dat de richtlijn weliswaar een degelijk kader biedt, maar niet consequent wordt uitgevoerd in alle lidstaten, met verschillende ambitieniveaus die verhinderen dat de doelstellingen van het instrument volledig worden verwezenlijkt. Deze uitdagingen ondermijnen het vermogen van de richtlijn om de door agro-industriële installaties uitgeoefende druk op het milieu te verminderen en gelijke concurrentievoorwaarden tot stand te brengen die een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu bieden. Zoals de Europese Rekenkamer heeft geconcludeerd, zijn deze kwesties ook van invloed op het vermogen van de richtlijn om het beginsel “de vervuiler betaalt” op passende wijze toe te passen.

Om deze uitdagingen het hoofd te bieden en tussen 2025 en 2050 de vereiste ingrijpende industriële transformatie te stimuleren, heeft de Commissie zich er in de Europese Green Deal3 toe verbonden de EU-maatregelen tegen verontreiniging door grote agro-industriële installaties te herzien. Bovendien zet de Unie zich in voor de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling4 en de bijbehorende duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s)5. Dit voorstel draagt bij tot verschillende van de SDG’s.

De algemene doelstelling van dit initiatief is op de meest doeltreffende en efficiënte wijze bij te dragen tot de bescherming van ecosystemen en de menselijke gezondheid tegen de schadelijke effecten van verontreiniging door grote agro-industriële installaties en de veerkracht van de EU-industrie ten aanzien van de gevolgen van de klimaatverandering te verbeteren. De herziening van de richtlijn inzake industriële emissies heeft tot doel een diepgaande agro-industriële transformatie naar nulvervuiling te stimuleren door het gebruik van baanbrekende technologieën, en zo bij te dragen tot de doelstellingen van de Europese Green Deal, namelijk koolstofneutraliteit, verhoogde energie-efficiëntie, een niet-giftig milieu en een circulaire economie. Tegelijkertijd wil zij de totstandbrenging van gelijke concurrentievoorwaarden met een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu blijven steunen. Voorts zal bij de herziening van de richtlijn inzake industriële emissies worden gestreefd naar modernisering en vereenvoudiging van de huidige wetgeving, bv. door digitalisering en verbetering van de kennis over verontreinigingsbronnen. Het initiatief zal er ook op gericht zijn de inspraak van het publiek in de besluitvorming te verbeteren en de toegang tot informatie en tot de rechter, met inbegrip van doeltreffende verhaalmechanismen, te verbeteren.

Meer in het bijzonder zal met de herziening van de richtlijn worden beoogd:

i. de doeltreffendheid van de richtlijn inzake industriële emissie te verbeteren bij het voorkomen of, indien dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de uitstoot van verontreinigende stoffen door agro-industriële installaties aan de bron, zoals blijkt uit de aanhoudende of versnelde daling van de emissieniveaus, teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu te voorkomen of te beperken, rekening houdend met de toestand van het milieu in het door deze emissies getroffen gebied;

ii. ervoor te zorgen dat particulieren en het maatschappelijk middenveld toegang hebben tot informatie, inspraak hebben in de besluitvorming en toegang hebben tot de rechter (met inbegrip van doeltreffende verhaalmogelijkheden) in verband met de vergunningverlening voor en de exploitatie en controle van de gereglementeerde installaties, hetgeen zal leiden tot meer actie van het maatschappelijk middenveld;

iii. de wetgeving te verduidelijken en te vereenvoudigen, de administratieve lasten te verminderen en een samenhangende uitvoering door de lidstaten te bevorderen;

iv. de invoering van innovatieve technologieën en technieken tijdens de lopende industriële transformatie te bevorderen door de BBT-referentiedocumenten (BREF’s) onverwijld te herzien wanneer blijkt dat er beter presterende innovatieve technieken beschikbaar worden, en ervoor te zorgen dat vergunningen de koplopers ondersteunen;

v. de transitie naar het gebruik van veiliger en minder giftige chemische stoffen, een efficiënter gebruik van hulpbronnen (energie, water en afvalpreventie) en meer circulariteit te ondersteunen;

vi. het koolstofarm maken van de economie te ondersteunen door synergieën te bevorderen in het gebruik van en investeringen in technieken die verontreiniging en koolstofemissies voorkomen of verminderen, zoals blijkt uit een koppeling van de trends in emissie-intensiteiten;

vii. de schadelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu van agro-industriële activiteiten die momenteel niet door de richtlijn inzake industriële emissies worden gereglementeerd aan te pakken, zoals blijkt uit de dalende trends van de emissie-intensiteit.

De Raad6 en het Europees Parlement7,8,9 waren ingenomen met de herziening van de richtlijn inzake industriële emissies en spraken de verwachting uit dat deze herziening de uitstoot van verontreinigende stoffen in de lucht door industriële en landbouwactiviteiten zal aanpakken en zal bijdragen tot de circulaire economie, onder meer door hergebruik van water in de industrie te bevorderen10,11. Het Europees burgerpanel over klimaatverandering en milieu heeft in dit verband duidelijke aanbevelingen vastgesteld in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa12. In dat verband hebben de Europese burgers zich er duidelijk voor uitgesproken dat de EU de verontreiniging van water, bodem en lucht aanpakt en de methaanemissies terugdringt, waarbij zij de verantwoordelijkheid van de vervuilers benadrukken.

De groep op hoog niveau voor energie-intensieve industrieën, waarin diverse belanghebbenden vertegenwoordigd zijn en die de Commissie sinds 2015 adviseert over beleid dat relevant is voor energie-intensieve industrieën, heeft een masterplan13 opgesteld met aanbevelingen om het beleidskader op te bouwen dat nodig is om deze transitie in goede banen te leiden en tegelijkertijd de industrie concurrerend te houden. Zij beval aan “het vergunningsproces van de richtlijn inzake industriële emissies aan te passen om tijdens de transitie maatregelen ter vermindering van broeikasgasemissies in energie-intensieve installaties te ondersteunen”.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

De Europese Green Deal is Europa’s groeistrategie om tegen 2050 een klimaatneutrale, schone en circulaire economie tot stand te brengen, waarbij het beheer van hulpbronnen en de energie-efficiëntie worden geoptimaliseerd en verontreiniging tot een minimum wordt beperkt, en tegelijk wordt erkend dat er behoefte is aan een ingrijpend transformerend beleid dat strookt met het beginsel “energie-efficiëntie eerst”. De EU-strategie voor duurzame chemische stoffen14 van oktober 2020 en het in mei 2021 aangenomen actieplan om de verontreiniging tot nul terug te dringen15 gaan specifiek in op de verontreinigingsaspecten van de Europese Green Deal. Tegelijkertijd wordt in de nieuwe industriële strategie voor Europa16 de nadruk gelegd op de behoefte aan onderzoek, innovatie en investeringen in nieuwe technologieën om het industriële concurrentievermogen van Europa te versterken en de transitie van de industrie naar een echt duurzame, groenere, efficiëntere en meer digitale economie te vergemakkelijken. In de bijgewerkte versie van deze strategie van mei 202117 wordt de potentiële rol van transformatieve technologieën verder benadrukt.

Andere bijzonder relevante beleidsmaatregelen zijn het “Fit for 55”-pakket18, de methaanstrategie19 en de methaanreductieverbintenis van Glasgow, de strategie inzake klimaataanpassing20, de biodiversiteitsstrategie21, de “van boer tot bord”-strategie22, de bodemstrategie23 en het initiatief inzake duurzame producten24.

In de Europese Green Deal verbindt de Commissie zich ertoe de EU-maatregelen ter bestrijding van verontreiniging door grote industriële installaties te herzien. Daartoe wordt met name gekeken naar het toepassingsgebied van de wetgeving en naar de manier waarop de EU-wetgeving op dit gebied volledig in overeenstemming kan worden gebracht met de ambitie om de verontreiniging tot nul terug te brengen, en met het beleid inzake klimaat, energie en circulaire economie, rekening houdend met de voordelen voor zowel de volksgezondheid als de biodiversiteit. De richtlijn inzake industriële emissies en Verordening (EG) nr. 166/2006 betreffende het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (“de E-PRTR-verordening”)25 zijn elkaar aanvullende instrumenten ter regulering van de milieueffecten van de industrie. De richtlijn inzake industriële emissies beoogt een geleidelijke vermindering van de verontreiniging door de grootste agro-industriële installaties van de EU26, terwijl tegelijkertijd gelijke concurrentievoorwaarden worden gehandhaafd. De E-PRTR-verordening vergemakkelijkt de monitoring van de inspanningen ter vermindering van de verontreiniging door verbetering van de voor het publiek beschikbare informatie over de werkelijke prestaties van de installaties.

Deze wetgeving houdt verband met vele andere beleidsterreinen, aangezien wordt getracht de druk die agro-industriële installaties op het milieu uitoefenen, op een holistische manier aan te pakken.

De richtlijn inzake industriële emissies heeft een belangrijke rol gespeeld bij de vermindering van de uitstoot van verontreinigende stoffen door de industrie, met name in de lucht, maar heeft een beperktere bijdrage geleverd tot de circulaire economie (efficiënt gebruik van hulpbronnen) en de vermindering van de uitstoot van verontreinigende stoffen in water.

Water is een van de drie hoofdpijlers van het actieplan “Verontreiniging naar nul”, dat tot doel heeft tegen 2050 een gifvrije samenleving tot stand te brengen, waarbij de verontreiniging wordt teruggebracht tot nul, of tot niveaus die niet langer schadelijk zijn voor de natuur en de mens. Dit betekent dat niet alleen stroomafwaarts actie moet worden ondernomen, zoals op het niveau van waterzuiveringsinstallaties, maar ook stroomopwaarts, waar stoffen worden geproduceerd en gebruikt. Dit voorstel tot herziening van de richtlijn inzake industriële emissies strookt met de EU-waterwetgeving, met name Richtlijn 2000/60/EG (de kaderrichtlijn water27) en de twee verwante richtlijnen, Richtlijn 2006/118/EG (betreffende grondwater28) en Richtlijn 2008/105/EG, als gewijzigd bij Richtlijn 2013/39/EG, inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid29.

De EU-waterwetgeving verplicht de lidstaten de achteruitgang van de toestand van alle waterlichamen te voorkomen en voor alle waterlichamen een goede toestand te bereiken, door middel van een systeem van geïntegreerd waterbeheer per stroomgebied. Via zesjaarlijkse beheerscycli worden de ecologische en chemische toestand (oppervlaktewateren) en de kwantitatieve toestand en de toestand van chemische stoffen (grondwater) beoordeeld en worden maatregelen gepland om alle vormen van druk op de waterlichamen aan te pakken, onder meer door de landbouw, de industrie, de huishoudens en andere economische activiteiten (waaronder scheepvaart, bescherming tegen overstromingen en waterkracht). In het licht van het actieplan “Verontreiniging naar nul” heeft de Commissie aangekondigd dat zij in 2022 een voorstel zal formuleren om de regels inzake oppervlakte- en grondwaterverontreinigende stoffen verder aan te scherpen, als onderdeel van een wetgevingsvoorstel inzake “geïntegreerd waterbeheer”.

Het voorstel voor een richtlijn inzake industriële emissies vult deze initiatieven aan door onder meer het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden, de ontwikkeling van nieuwe technologieën ter vermindering van emissies aan te moedigen, de hulpbronnen- en energie-efficiëntie te verbeteren, hergebruik van water te bevorderen, te zorgen voor beter gecontroleerde en meer geïntegreerde vergunningsvoorschriften en een verplicht milieubeheersysteem in te voeren. Het voorstel zal de geïntegreerde aanpak versterken door de voorschriften voor de samenwerking tussen de betrokken bevoegde autoriteiten te verduidelijken. Deze samenwerking omvat de herziening en bijstelling van vergunningen, afhankelijk van de toestand van het ontvangende milieu, en/of de planning van maatregelen om te voldoen aan milieukwaliteitsnormen, doelstellingen, plannen en programma’s in het kader van de waterwetgeving. Er zal ook meer samenhang worden gecreëerd door de regels te verduidelijken die van toepassing zijn op de indirecte lozing van verontreinigende stoffen in het water via stedelijke waterzuiveringsinstallaties. Door innovatie te bevorderen kunnen persistente chemische stoffen en stoffen die recentelijk als zorgwekkend zijn aangemerkt, zoals per- en polyfluoralkylstoffen (PFAS), microplastics en farmaceutische stoffen, worden aangepakt. Dit is in overeenstemming met de strategie voor duurzame chemische stoffen, de mededeling van de Europese Commissie over een strategische aanpak van geneesmiddelen in het milieu30 en de mededeling over een farmaceutische strategie31.

Bij het proces van “informatie-uitwisseling” in het kader van de richtlijn inzake industriële emissies voor de opstelling en evaluatie van referentiedocumenten over de beste beschikbare technieken (BREF’s) moet rekening worden gehouden met de aanwijzing van stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid in het kader van de EU-waterwetgeving. Het betreft met name “controlelijsten” van stoffen voor grond- en oppervlaktewater, en van stoffen waarvan op EU-niveau is vastgesteld dat zij mogelijk een aanzienlijk risico vormen voor of via het aquatische milieu.

De informatie-uitwisseling in het kader van de richtlijn inzake industriële emissies zal ook ten goede komen aan de ontwikkeling van maatregelen voor waterefficiëntie en de overweging van waterhergebruik door agro-industriële installaties, overeenkomstig het actieplan voor de circulaire economie32, dat zich ertoe verbindt waterhergebruik in de industrie te bevorderen. Verordening (EU) 2020/741 inzake minimumeisen voor hergebruik van water33, die in mei 2020 is vastgesteld, is van toepassing op hergebruik van water voor landbouwirrigatie, maar wijst ook op het grote potentieel voor recycling en hergebruik van behandeld afvalwater voor industriële doeleinden, als onderdeel van geïntegreerd waterbeheer en de circulaire economie.

Door bepaalde activiteiten aan de bron te reglementeren, ondersteunt de richtlijn inzake industriële emissies de lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van andere EU-wetgeving waarin milieukwaliteitsnormen zijn vastgesteld, zoals de richtlijn inzake de luchtkwaliteit34. Zij ondersteunt de lidstaten ook bij het bereiken van hun doelstellingen in het kader van EU-wetgeving waarin nationale streefcijfers zijn vastgesteld, zoals de richtlijn inzake nationale emissiereductieverplichtingen35, de verordening inzake de verdeling van de inspanningen36 en de richtlijn inzake energie-efficiëntie37.

De met de richtlijn inzake industriële emissies samenhangende BBT-emissieniveaus zijn gebruikt om de “geen ernstige afbreuk doen”-criteria voor de gedelegeerde taxonomieverordening klimaat te definiëren38. De voorgestelde maatregelen tot herziening van de richtlijn inzake industriële emissies zullen de EU-taxonomie inzake duurzame investeringen in de loop van de tijd verder ondersteunen door aanvullende en bijgewerkte criteria vast te stellen. Deze criteria zullen worden vastgesteld met het oog op het leveren van een wezenlijke bijdrage tot het voorkomen en beheersen van verontreiniging, met als bijkomend doel het Platform voor duurzame financiering te helpen bepalen welke activiteiten als duurzaam kunnen worden aangemerkt.

Ten slotte helpt de richtlijn inzake industriële emissies de algemene milieuprestaties te verbeteren door bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van andere sectorale EU-wetgeving, onder meer met betrekking tot REACH, afvalstoffen en natuurbescherming.


Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Het achtste milieuactieprogramma39 is toegespitst op zes onderling samenhangende prioritaire doelstellingen. Hiertoe behoren:

- artikel 2, punt d) – streven naar het terugbrengen van verontreiniging tot nul, ook met betrekking tot schadelijke chemische stoffen, om te komen tot een gifvrij milieu, inclusief lucht, water en bodem. Het is er ook op gericht de licht- en geluidshinder te verminderen en de gezondheid en het welzijn van mensen, dieren en ecosystemen te beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en negatieve gevolgen;

- artikel 2, punt f) – bevordering van milieuduurzaamheid en vermindering van milieu- en klimaatdruk van de grootste productie- en consumptiebronnen in de EU. Dit geldt met name voor de sectoren energie, industrie, gebouwen en infrastructuur, mobiliteit, toerisme, internationale handel en het voedselsysteem.

Het voorstel voor de richtlijn inzake industriële emissies zal bijdragen tot de verwezenlijking van deze doelstellingen.

De nieuwe geopolitieke realiteit en de realiteit van de energiemarkt nopen de Unie ertoe de transitie naar schone energie drastisch te versnellen en Europa op energiegebied onafhankelijker te maken van onbetrouwbare leveranciers en volatiele fossiele brandstoffen. Als onderdeel van de reactie van de EU op de oorlog tussen Rusland en Oekraïne van 2022 heeft het REPowerEU-initiatief40 tot doel de veerkracht van het energiesysteem in de hele EU te vergroten door een diversificatie van de gasvoorziening en een vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen, door energie-efficiëntie te stimuleren, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en elektrificatie op te voeren en knelpunten in de infrastructuur aan te pakken. De herziening van de richtlijn draagt bij tot de veerkracht van het EU-brede energiesysteem door de energie-efficiëntie van industriële processen in de Unie te verbeteren.

Dit voorstel voor een richtlijn is een proef die aansluit bij het “one-in, one-out”-beginsel van de Commissie om de administratieve lasten te verminderen. Het ondersteunende effectbeoordelingsverslag bevat gedetailleerde informatie over de verwachte administratieve lasten van het voorstel. In het deel van deze toelichting over de resultaatgerichtheid en vereenvoudiging van de regelgeving worden de maatregelen geschetst die zijn voorgesteld om de administratieve lasten van het voorstel te beperken.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

De rechtsgrondslag van dit voorstel is artikel 192 VWEU. Overeenkomstig artikel 191 en artikel 192, lid 1, VWEU dient de EU bij te dragen tot het nastreven van de volgende doelstellingen: behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu; bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en de bestrijding van klimaatverandering.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het garanderen van een hoog niveau van milieubescherming en het verbeteren van de milieukwaliteit in de gehele Unie, kunnen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt. Gezien het grensoverschrijdende karakter van verontreiniging door industriële activiteiten kunnen deze doelstellingen beter op EU-niveau worden verwezenlijkt, waardoor het gerechtvaardigd is dat de EU maatregelen vaststelt overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel.

Verontreiniging door agro-industriële installaties verspreidt zich over de nationale grenzen en de bestrijding van verontreiniging kan niet voldoende door één lidstaat alleen worden verwezenlijkt. Bovendien is de werking van de industriële installaties nauw verbonden met de werking van de eengemaakte markt. Zonder een voor de gehele EU geldende aanpak voor het vaststellen van milieuprestatienormen zouden dezelfde industrieën in elke lidstaat met andere voorschriften inzake verontreinigingsbeheersing worden geconfronteerd, met het risico dat ongelijke concurrentievoorwaarden worden geschapen, de eengemaakte markt wordt versnipperd en de inspanningen van de EU om de in het Verdrag vastgelegde doelstelling van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid na te streven, worden belemmerd.

Evenredigheid

De opzet van de richtlijn inzake industriële emissies garandeert evenredige resultaten door i) BBT’s te definiëren als de meest milieu-efficiënte en economisch haalbare reeks beproefde technieken die in een sector worden gebruikt, en ii) afwijkingen in individuele gevallen toe te staan indien de toepassing van de BBT-eisen voor de hele EU zou leiden tot kosten die onevenredig hoger zouden zijn dan de verwachte milieu-/gezondheidsvoordelen.

In de ondersteunende effectbeoordeling worden de gevolgen van alle voorgestelde herzieningen van de richtlijn inzake industriële emissies beoordeeld. Er is zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve beoordeling uitgevoerd waaruit blijkt dat de voorstellen evenredig zijn, d.w.z. dat de maatschappelijke baten aanzienlijk hoger zijn dan de gemaakte kosten.

Als maatregelen met de grootste impact werden aangemerkt de uitbreiding van het toepassingsgebied tot rundveehouderijen en een groter aantal varkens- en pluimveehouderijen. De in geld uitgedrukte gezondheids- en milieuvoordelen van verminderde methaan- en ammoniakemissies worden geraamd op meer dan 5,5 miljard EUR per jaar, terwijl de nalevingskosten 265 miljoen EUR bedragen en de administratieve kosten (voor overheden en exploitanten) 223 miljoen EUR, wat resulteert in een zeer gunstige kosten-batenfactor van 11.

Keuze van het instrument

De doelstellingen van het voorstel kunnen het best worden nagestreefd door middel van een richtlijn. Dit is het meest geschikte rechtsinstrument om wijzigingen aan te brengen in de bestaande richtlijn inzake industriële emissies (Richtlijn 2010/75/EU).

Een richtlijn legt de lidstaten de verplichting op om de doelstellingen ervan te bereiken en de maatregelen in hun interne materiële en formele rechtsstelsels op te nemen. Deze aanpak geeft de lidstaten meer vrijheid bij de uitvoering van een EU‑maatregel dan een verordening, aangezien de lidstaten kunnen kiezen welke middelen het meest geschikt zijn om de maatregelen in de richtlijn uit te voeren. Daardoor kunnen de lidstaten waarborgen dat de gewijzigde regels bij de uitvoering van de EU‑richtlijn inzake industriële emissies worden verankerd in hun materiële en formele rechtskader, met name wat regels voor het verlenen van vergunningen voor installaties, handhavingsmaatregelen en sancties betreft.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

Uit de in 2020 uitgevoerde evaluatie van de richtlijn inzake industriële emissies41 is gebleken dat deze effectief is geweest in het verminderen van de milieueffecten en concurrentieverstoringen in de EU. Het samenwerkingsproces voor het opstellen van BREF’s en het vaststellen van BBT’s, ook bekend als het “Sevilla-proces”, heeft goed gefunctioneerd en wordt erkend als een model van op samenwerking gebaseerde governance.

De richtlijn inzake industriële emissies heeft de uitstoot van verontreinigende stoffen in de lucht en, in mindere mate, in water aanzienlijk verminderd. Zij heeft ook bijgedragen tot een vermindering van de uitstoot in de bodem door installaties die onder de richtlijn vallen. De effecten ervan op efficiënt gebruik van hulpbronnen, de circulaire economie en innovatie zijn moeilijker te beoordelen; zij lijkt daar een positieve bijdrage van beperkte omvang te hebben geleverd. Andere aspecten, zoals de toegang van het publiek tot informatie en de toegang tot de rechter, zijn enigszins verbeterd.

De richtlijn inzake industriële emissies werd beoordeeld als grotendeels efficiënt. De voordelen van BBT-conclusies wegen aanzienlijk op tegen de kosten. Er zijn geen onevenredige of onnodige administratieve kosten vastgesteld. De gevolgen voor het concurrentievermogen van de EU zijn gemengd; er is geen bewijs dat aantoont dat deze significant zijn.

Alle groepen belanghebbenden gaven aan de richtlijn inzake industriële emissies relevant te vinden. Zij kan inspelen op milieukwesties in opkomst, ondanks de lengte van het BREF-proces. Hoewel de richtlijn inzake industriële emissies niet veel heeft bijgedragen tot het koolstofarm maken van de economie, lopen de meningen uiteen over de vraag of zij daarvoor relevant is.

De richtlijn inzake industriële emissies werd beoordeeld als coherent, zowel intern als met ander EU-beleid, maar er is ruimte om daar een grotere bijdrage aan te leveren. Sommige interpretatieproblemen moeten worden verduidelijkt.

De richtlijn inzake industriële emissies werd geacht een aanzienlijke EU-meerwaarde op te leveren. Zij zorgt voor meer samenhangende voorschriften ter vermindering van de industriële verontreiniging, onder meer door monitoring en handhaving, waardoor verstoringen van de eengemaakte markt worden verminderd. Het uitblijven van EU-maatregelen zou hebben geleid tot minder strenge normen en minder voordelen voor gezondheid en milieu. Het BREF-proces kan niet door de afzonderlijke lidstaten worden gereproduceerd en wordt in toenemende mate ook door niet-EU-landen gevolgd. De gedecentraliseerde aanpak van de richtlijn inzake industriële emissies strookt met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

De evaluatie heeft een aantal gebieden aan het licht gebracht waarop de prestaties van de richtlijn inzake industriële emissies niet zo bevredigend lijken als gewenst met betrekking tot het terugdringen van de uitstoot van verontreinigende stoffen, met name in water, het bijdragen tot de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, het bevorderen van gifvrije productie, en het verbeteren van de efficiëntie en het hergebruik van hulpbronnen. Deze gebieden staan centraal bij de herziening van de richtlijn inzake industriële emissies die in de mededeling betreffende de Europese Green Deal is aangekondigd.

Raadpleging van belanghebbenden

Over de effectbeoordeling bij de gecombineerde herziening van de richtlijn inzake industriële emissies en de E-PRTR-verordening is een grondig raadplegingsproces gehouden. Dit omvatte een reeks verschillende raadplegingsactiviteiten die erop gericht waren de standpunten van alle relevante belanghebbenden te verzamelen en ervoor te zorgen dat de standpunten van de verschillende organisaties en soorten belanghebbenden in aanmerking werden genomen.

In de eerste plaats werd via het interactieve portaal “Geef uw mening” van de Commissie een eerste feedback gegeven over de gepubliceerde eerste effectbeoordeling (154 reacties; raadplegingsperiode 24 maart 2020 tot en met 21 april 2020). Dit werd gevolgd door een gezamenlijke openbare raadpleging over de richtlijn inzake industriële emissies en de E-PRTR-verordening (online vragenlijst via het interactieve portaal “Geef uw mening” van de Commissie; 336 reacties tussen 20 december 2020 en 23 maart 2021). De vragenlijst omvatte 24 vragen, waarvan er vier specifiek betrekking hadden op de E-PRTR-verordening.

Vervolgens is van 8 februari tot 9 april 2021 een gerichte enquête voor belanghebbenden gehouden. Deze bestond uit een meer gedetailleerde online vragenlijst (235 reacties) om de empirische onderbouwing verder te verbeteren door meer gespecialiseerde feedback te verzamelen van specifieke groepen belanghebbenden over zes probleemgebieden, gegroepeerd volgens de opties die in de effectbeoordeling zijn overwogen.

Deze probleemgebieden waren de volgende: i) het milieu is vervuild; ii) er is een klimaatcrisis gaande; iii) natuurlijke hulpbronnen worden uitgeput; iv) de meest geavanceerde technieken kunnen geen bevredigend antwoord bieden op de probleemgebieden i) tot en met iii); v) particulieren hebben beperkte mogelijkheden om informatie in te winnen over, en actie te ondernemen met betrekking tot, de door agro-industriële installaties veroorzaakte effecten; en vi) buitensporige lasten kunnen de doelmatigheid van het beleidsinstrument aantasten.

De via deze vragenlijsten ontvangen feedback werd tevens aangevuld met een raadpleging van focusgroepen, in de periode juni‑augustus 2021, om de belanghebbenden te betrekken bij diepere discussies over belangrijke thema’s. De belanghebbenden werden geselecteerd op basis van hun sectorale vertegenwoordiging en om te zorgen voor een goede geografische spreiding van belanghebbenden en evenwichtige afvaardiging vanuit milieu-ngo’s, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en ministeries en bevoegde autoriteiten van de lidstaten, teneinde evenwichtige besprekingen mogelijk te maken.

Tot slot zijn er voor belanghebbenden op 15 december 2020 en 7‑8 juli 2021 twee workshops op afstand gehouden.

Het maatschappelijk middenveld en de milieu-ngo’s achtten alle bovengenoemde probleemgebieden van groot belang, in het bijzonder met betrekking tot:

– het feit dat de milieueffecten en het koolstofarm maken van de economie onvoldoende aan bod komen in de richtlijn inzake industriële emissies;

– de noodzaak om de lijst van verontreinigende stoffen in de E-PRTR-verordening sneller bij te werken om rekening te houden met nieuwe dreigingen; alsmede

– beperkte toegang tot informatie over de prestatieniveaus van de installaties.

Deze beperkte toegang tot informatie werd door alle groepen belanghebbenden gezien als een belangrijke kwestie die moet worden aangepakt.

Er waren echter verschillen in de feedback van industrie- en bedrijfsverenigingen, die neutraler (maar niet negatief) waren in het erkennen van kwesties betreffende hulpbronnenefficiëntie en minder giftige productie. Industrie- en bedrijfsverenigingen waren ook neutraler in het erkennen van de noodzaak om het koolstofarm maken van de economie te ondersteunen, wijzend op de potentiële extra kosten van verslaglegging en de risico’s van overlappingen met het systeem voor de handel in emissierechten (ETS)42. Wat het beperkte toepassingsgebied van de richtlijn betreft, wezen de industrie- en de bedrijfsverenigingen op het kostenaspect, en voerden zij aan dat de bestaande nationale regelingen en EU-wetgeving volstaan om de meeste problemen aan te pakken.

Alle belanghebbenden waren het erover eens dat de bijdrage van de richtlijn inzake industriële emissies aan het faciliteren, benutten en bevorderen van innovatie te beperkt was.

Effectbeoordeling

Er werd een effectbeoordeling uitgevoerd, die resulteerde in een positief advies van de Raad voor de regelgevingstoetsing43 van 10 december 2021.

Er werden vijf gedeeltelijk met elkaar samenhangende maar onafhankelijke beleidsopties voorgesteld en beoordeeld; de geselecteerde subopties voor elk probleemgebied werden samengevoegd tot het volgende pakket beleidsvoorstellen.

– Doeltreffendheid: volledige uitvoering van 24 optimaliserings- en bijwerkingsmaatregelen.

– Innovatie: voortrekkers hebben de vrijheid om nieuwe technieken te testen, in combinatie met de oprichting van een innovatiecentrum voor industriële transformatie en emissies (INCITE) en de transformatieplannen van de exploitanten voor 2030.

– Gebruik van hulpbronnen en chemische stoffen: een verbeterd milieubeheersysteem.

– Koolstofarm maken van de economie: er zullen minimumniveaus voor energie-efficiëntie worden ingevoerd, om de energie-efficiëntie te maximaliseren en het energieverbruik te minimaliseren. In 2028 zal een evaluatie van de synergieën tussen de richtlijn inzake industriële emissies en het ETS plaatsvinden, zodat vanaf 2030 optimale synergieën mogelijk zijn.

– Sectoraal toepassingsgebied: er zullen bijkomende activiteiten onder het toepassingsgebied van de richtlijn inzake industriële emissies komen te vallen, hoofdzakelijk intensieve rundveeteelt en bepaalde winningsactiviteiten.

De effecten van het voorkeurspakket zullen naar verwachting als volgt zijn. In het algemeen wordt verwacht dat de baten aanzienlijk hoger zullen zijn dan de kosten.

Hoewel het niet mogelijk is gebleken alle effecten te kwantificeren en in geld uit te drukken, wordt geraamd dat de reeks maatregelen ter verbetering van de doeltreffendheid van de richtlijn gezondheidsvoordelen oplevert van 860 miljoen EUR tot 2,8 miljard EUR per jaar, met jaarlijkse capex/opex-kosten voor het bedrijfsleven van ongeveer 210 miljoen EUR.

De totale administratieve lasten van het gehele voorstel worden geraamd op 250 miljoen EUR per jaar voor industriële exploitanten en 196 miljoen EUR per jaar voor overheidsinstanties.

Uitbreiding van de toepassing op veehouderijen zou resulteren in vermindering van de uitstoot van methaan en ammoniak, met daaraan verbonden gezondheidsvoordelen van meer dan 5,5 miljard EUR per jaar. Een uitbreiding van het toepassingsgebied tot de 10 % grootste rundveehouderijen, die 41 % van de emissies van de sector vertegenwoordigen, zal leiden tot een jaarlijkse vermindering van de uitstoot van ten minste 184 kt methaan en 59 kt ammoniak. Een uitbreiding van het toepassingsgebied bij varkens- en pluimveebedrijven tot de 18 % grootste varkenshouderijen en de 15 % grootste pluimveebedrijven, die respectievelijk 85 % en 91 % van de emissies van de sectoren vertegenwoordigen, zal leiden tot een jaarlijkse vermindering van de uitstoot van ten minste 135 kt methaan en 33 kt ammoniak (varkenshouderijen), en 62 kt ammoniak (pluimveebedrijven). Door deze uitbreiding van het toepassingsgebied zal de richtlijn inzake industriële emissies 18 tot 60 % van de ammoniakuitstoot door rundvee-, varkens- en pluimveehouderijen bestrijken; en 3 tot 43 % van de methaanuitstoot. De daarmee samenhangende nalevingskosten worden geraamd op ongeveer 265 miljoen EUR per jaar.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

In overeenstemming met het streven van de Commissie naar betere regelgeving is dit voorstel op inclusieve wijze voorbereid, op basis van volledige transparantie en voortdurende betrokkenheid van belanghebbenden, waarbij geluisterd is naar externe feedback en rekening is gehouden met extern toezicht om te zorgen voor een evenwichtig voorstel.

De richtlijn inzake industriële emissies is het resultaat van een initiatief voor betere regelgeving waarbij zeven richtlijnen met succes zijn samengevoegd en vereenvoudigd44 en de administratieve aspecten zijn gestroomlijnd, onder meer door de verslagleggingseisen met ongeveer de helft te verminderen45. Hoewel dit het potentieel voor verdere stroomlijning beperkt, heeft de Commissie dankzij de raadpleging van belanghebbenden een aantal mogelijke verdere verduidelijkingen en vereenvoudigingen van de richtlijn kunnen identificeren. De maatregelen die op positieve belangstelling van de belanghebbenden kunnen rekenen, zullen een oplossing bieden voor de onzekerheden in verband met de vergunningsprocedure.

Het betreft met name het verduidelijken van een aantal bepalingen inzake vergassing, vloeibaarmaking en pyrolyse, wat belangrijke activiteiten zijn om tot een circulaire, koolstofarme economie te komen. Andere aspecten zijn het vervangen van de indicatieve lijst van verontreinigende stoffen in bijlage II door verwijzingen naar andere EU-wetgeving met lijsten van relevante verontreinigende stoffen, en het vaststellen van geharmoniseerde criteria voor de beoordeling van de naleving in de gehele EU. Beide maatregelen zullen de rechtszekerheid over de toepasselijke regels voor alle exploitanten van installaties die onder de richtlijn inzake industriële emissies vallen, vergroten. Voorts zullen ongeveer 4 000 exploitanten van grote stookinstallaties en afvalverbrandingsinstallaties baat hebben bij het oplossen van discrepanties in de benaderingen die bij de beoordeling van de naleving worden gehanteerd in het kader van de hoofdstukken II, III en IV van de richtlijn inzake industriële emissies.

Bovendien zal een afzonderlijk en lichter vergunningenstelsel worden ingevoerd voor 20 000 veehouderijbedrijven die momenteel onder de richtlijn inzake industriële emissies vallen, alsook voor de bedrijven die voortaan binnen het toepassingsgebied zullen vallen, de kleinste bedrijven die onder de richtlijn inzake industriële emissies vallen, waardoor de administratieve lasten met 113 miljoen EUR per jaar worden verminderd.

Een codificatie van de wetgeving na de vaststelling van het herziene besluit zal het mogelijk maken achterhaalde bepalingen te schrappen.

Grondrechten

Het voorstel eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie46 zijn erkend.

Overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten bij wet beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden worden gesteld en moet de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden worden geëerbiedigd. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

In dit voorstel is het juiste evenwicht gevonden tussen het grondrecht van vrijheid van ondernemerschap en het grondrecht op eigendom en andere grondrechten (milieu, gezondheid, rechtsmiddelen).

De beperking van het recht op vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de handhaving van de andere hierboven genoemde grondrechten en doelstellingen van algemeen belang overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest.

Het voorstel draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstelling van een hoog niveau van milieubescherming in overeenstemming met het beginsel van duurzame ontwikkeling, zoals vervat in artikel 37 van het Handvest; op het recht op leven, menselijke integriteit en gezondheidsbescherming, zoals neergelegd in de artikelen 2, 3 en 35, van het Handvest; en op het recht op bescherming van de consument, zoals neergelegd in artikel 38.

Het draagt ook bij tot het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, in verband met de bescherming van de menselijke gezondheid.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het financieel memorandum in de bijlage geeft een overzicht van de gevolgen voor de begroting en van de vereiste personele en administratieve middelen. Het voorstel zal gevolgen hebben voor de begroting van de Commissie en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) in termen van de vereiste personele en administratieve middelen. De Commissie zal een groter aantal uitvoerings- en handhavingstaken hebben als gevolg van het grotere toepassingsgebied van de onder de richtlijn inzake industriële emissies vallende economische activiteiten en milieuaspecten. De Commissie zal ook een grotere rol krijgen in het beheer van het innovatiecentrum en de verdere werkzaamheden om BREF’s en BBT-conclusies op te stellen, waarvoor in totaal 4 voltijdsequivalent extra personeel nodig zal zijn.

Het ECHA zal de Commissie ondersteunen door: 1) input te leveren voor de informatie-uitwisseling over BBT’s en technieken in opkomst, met inbegrip van het identificeren en selecteren van relevante stoffen voor elke sector, het ontwikkelen van sectorspecifieke goede praktijken voor het gebruik van de veiligste stoffen op de markt, en 2) instrumenten en richtsnoeren te verstrekken voor gebruik door exploitanten van installaties die onder de richtlijn inzake industriële emissies vallen bij het opstellen van het hoofdstuk over chemische stoffen van hun milieubeheersysteem. Hiervoor zullen in totaal 3 extra voltijdsequivalente personeelsleden nodig zijn.

Er is ongeveer 8,2 miljoen EUR per jaar nodig voor de financiering van de benodigde expertise om de Commissie te ondersteunen bij een aantal werkstromen in verband met INCITE en de opstelling van BREF’s en BBT-conclusies.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De totale uitstoot van verontreinigende stoffen per sector, op basis van de gegevens die de exploitanten aan de E-PRTR-verordening hebben gerapporteerd, blijft een belangrijke indicator voor het volgen van de vooruitgang die wordt geboekt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van dit initiatief. De herziening van de E-PRTR-verordening loopt parallel met de herziening van deze richtlijn en zal in de toekomst een beter toezicht op het effect van de richtlijn inzake industriële emissies op de milieuprestaties van de industrie op sectorniveau mogelijk maken.

– De toegenomen granulariteit van de verslaggeving over de uitstoot van verontreinigende stoffen op installatieniveau zal een analyse mogelijk maken van de belangrijkste processen binnen sectoren waarvan de milieuprestaties verbeteren of achterblijven.

– De opneming van verslaggeving over het gebruik van hulpbronnen zal het mogelijk maken nieuwe indicatoren vast te stellen voor het gebruik van materialen, water en energie, aan de hand waarvan verbeteringen op het gebied van hulpbronnenefficiëntie kunnen worden gevolgd.

– Een meer dynamische actualisering van de lijst van stoffen die onder de E-PRTR-verordening vallen, zal het mogelijk maken emissie-indicatoren vast te stellen voor stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid, nu en in de toekomst. Op die manier kunnen verbeteringen in het gebruik en het beheer van dergelijke stoffen worden gevolgd.

Deze verbeteringen zullen er ook toe bijdragen dat het toezicht doeltreffend kan worden gebruikt in het ruimere kader voor de monitoring van en vooruitzichten voor een samenleving zonder verontreiniging, dat vanaf 2022 om de twee jaar zal worden gepubliceerd47. Gegevens over lucht-, water- en bodemverontreiniging die beschikbaar zijn via de monitoring van nulverontreiniging, zullen helpen bij de evaluatie van de effecten van de emissiereducties van de installaties die onder de richtlijn inzake industriële emissies en de E-PRTR-verordening vallen.

Een belangrijk punt bij de herziening van de richtlijn inzake industriële emissies is ervoor te zorgen dat het hele scala van BBT-gerelateerde emissieniveaus (GEN) wordt gebruikt. De toekomstige gestandaardiseerde samenvatting van de vergunning zal het aanzienlijk gemakkelijker maken om, met behulp van geautomatiseerde IT-hulpmiddelen, de in vergunningen vastgestelde emissiegrenswaarden te verzamelen. Dit zal een analyse per sector mogelijk maken van de verdeling van de emissiegrenswaarden binnen de BBT-GEN-bandbreedtes, aan het einde van de vergunningherzieningscycli die door de vaststelling van BBT-conclusies op gang worden gebracht, en zal de in de vergunningen opgenomen informatie duidelijker maken voor het publiek.

De omvang van de vooruitgang op het gebied van emissiereductie zal afhangen van: technologische ontwikkelingen; de resultaten van het innovatiecentrum; frequentere BREF-evaluaties; en de maatregelen die naar aanleiding daarvan kunnen worden genomen. Het zal ook belangrijk zijn toezicht te houden op het tempo van de ontwikkeling en introductie van innovaties en de daaruit voortvloeiende transformatie van de onder de richtlijn inzake industriële emissies vallende sectoren die nodig is om de milieu- en klimaatdoelstellingen van de EU voor 2030 en 2050 te halen. De gestandaardiseerde samenvatting van de vergunning zal het mogelijk maken het aantal gevallen te kwantificeren waarin gebruik is gemaakt van nieuwe flexibiliteitsbepalingen ter ondersteuning van voortrekkers bij het testen en toepassen van technieken in opkomst. Bredere effecten op de innovatiedynamiek zullen moeilijker te monitoren zijn. Nieuwe indicatoren zullen worden opgenomen in een scorebord voor industriële transformatie dat door het innovatiecentrum wordt gepubliceerd. Het centrum kan indicatoren ontwikkelen zoals:

– het niveau van technologische paraatheid van transformatieve technologieën per sector;

– de emissieprestaties van transformatieve technologieën;

– het verwachte tijdschema voor de invoering van dergelijke technologieën;

– de afstand-tot-doelindicatoren, voor elke sector die onder de richtlijn valt.

De periodieke bekendmaking van informatie over de uitvoering door de lidstaten zal een aanvulling vormen op deze indicatoren, door via dynamische IT-middelen gemakkelijk toegankelijke, machineleesbare informatie in een gemeenschappelijk formaat over de belangrijkste bepalingen te verstrekken. Dit omvat informatie over:

– het toestaan van flexibiliteit ter ondersteuning van transformatieve technieken;

– de vaststelling van strengere voorwaarden in vergunningen, wanneer dat nodig is om aan milieukwaliteitsnormen te voldoen;

– het toestaan van afwijkingen die een hogere emissie van verontreinigende stoffen buiten de BBT-GEN-bandbreedte mogelijk maken;

– de genomen handhavingsmaatregelen.

De perceptie van verbeteringen wat de juridische duidelijkheid betreft, zal worden gemonitord via het BREF-proces, door middel van elektronische vragenlijsten die naar de gemeenschap van belanghebbenden bij de richtlijn worden gestuurd.

De evaluatie van de wisselwerking tussen de richtlijn inzake industriële emissies en het ETS en de ontwikkelingen op het gebied van het koolstofarm maken van de economie, die naar verwacht vóór 2030 zal plaatsvinden, zal een belangrijke mijlpaal zijn in de monitoring en evaluatie van deze vernieuwde en meer holistische beleidsaanpak.


Artikelsgewijze toelichting

37.

a) Wijzigingen van Richtlijn 2010/75/EU


Met de wijziging in artikel 1 wordt beoogd expliciet te verduidelijken dat deze richtlijn voorschriften bevat ter voorkoming of, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies in lucht, water en bodem en ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu in zijn geheel te bereiken, in overeenstemming met artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Een dergelijke expliciete verduidelijking is waar nodig ook in andere artikelen opgenomen.

Met de wijzigingen in artikel 3 wordt beoogd relevante definities te geven van nieuwe begrippen of elementen die aan de richtlijn worden toegevoegd door uitbreiding van het toepassingsgebied of aanscherping van de bepalingen.

Met de wijzigingen in artikel 5 wordt beoogd de transparantievereisten voor krachtens deze richtlijn verleende vergunningen nader te specificeren, tegen de achtergrond van de ongelijke praktijken in de lidstaten. Deze vergunningen worden, samen met een uniform overzicht daarvan, kosteloos op het internet ter beschikking van het publiek gesteld, zonder de toegang te beperken tot geregistreerde gebruikers.

Incidenten of ongevallen kunnen aanzienlijke gevolgen hebben voor het milieu of de menselijke gezondheid die verder reiken dan de grenzen van het nationale grondgebied van de lidstaat waar zij zich voordoen. In dergelijke gevallen moet, overeenkomstig de wijzigingen in artikel 7, onmiddellijk grensoverschrijdende informatie worden verstrekt en multidisciplinaire samenwerking plaatsvinden.

Met de wijzigingen in artikel 8 wordt beoogd de voorschriften die van toepassing zijn in geval van inbreuk op de vergunningsvoorwaarden aan te scherpen en de bevoegdheden van de bevoegde autoriteit om de exploitatie van een installatie op te schorten totdat weer aan de vergunningsvoorwaarden wordt voldaan, uit te breiden.

Met betrekking tot verbrandingseenheden of andere eenheden die kooldioxide uitstoten en die ook onder het toepassingsgebied vallen van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, beoogt de wijziging van artikel 9 alle voorschriften inzake energie-efficiëntie verplicht te stellen.

Met de wijzigingen in artikel 11 wordt beoogd om, als onderdeel van de basisverplichtingen van de exploitant, vereisten in te voeren ten aanzien van hulpbronnenefficiëntie, inzake het in aanmerking nemen van de algehele milieuprestaties van de bevoorradingsketen gedurende de levenscyclus en inzake een milieubeheersysteem.

Tegen de achtergrond van de informatie-uitwisseling met het oog op de opstelling en herziening van BBT-referentiedocumenten (BREF’s) zijn de wijzigingen van artikel 13 tweeledig. Ten eerste is het, met het oog op de ontwikkeling van synergieën tussen de werkzaamheden van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) inzake chemische stoffen en de opstelling van BREF’s, passend om het ECHA een formele rol toe te kennen. Ten tweede moet de behandeling van bij de industrie ingewonnen vertrouwelijke bedrijfsinformatie worden gespecificeerd, teneinde de informatie-uitwisseling ter ondersteuning van de vaststelling van emissieniveaus en milieuprestatieniveaus in verband met BBT’s en technieken in opkomst te vergemakkelijken en tegelijk de vertrouwelijkheid van relevante bedrijfsinformatie te bewaren.

Er worden verscheidene wijzigingen aangebracht in artikel 14 betreffende vergunningsvoorwaarden, met het oog op de aanscherping van de vereisten die aan krachtens deze richtlijn verleende vergunningen worden gesteld, waaronder een verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat alle autoriteiten die toezien op de naleving van de milieuwetgeving van de EU, in voorkomend geval met inbegrip van milieukwaliteitsnormen, naar behoren worden geraadpleegd voordat een vergunning wordt verleend. Voorts moet worden verwezen naar het feit dat bijlage II betreffende verontreinigende stoffen van Verordening (EG) nr. 166/2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen, thans wordt gewijzigd. Door de niet-uitputtende opsomming van afzonderlijke stoffen is bijlage II van deze richtlijn betreffende de lijst van verontreinigende stoffen namelijk niet verenigbaar met de nagestreefde holistische aanpak en met de noodzaak voor de bevoegde autoriteiten om rekening te houden met alle relevante verontreinigende stoffen, met inbegrip van stoffen die aanleiding geven tot bezorgdheid. Deze niet-uitputtende lijst van verontreinigende stoffen moet derhalve worden geschrapt. Daarnaast moet ook het verband worden verduidelijkt tussen deze richtlijn en Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën48. Indien de in punt 3.6 van bijlage I bij deze richtlijn bedoelde activiteit ook binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2006/21/EG valt, prevaleren de overeenkomstig artikel 13, lid 5, van de richtlijn industriële emissies vastgestelde BBT-conclusies met het oog op de vergunningverlening krachtens Richtlijn 2010/75 boven de BBT’s als bedoeld in artikel 21, lid 3, van Richtlijn 2006/21/EG.

In de richtlijn wordt een nieuw artikel 14 bis ingevoegd, op grond waarvan de exploitant een milieubeheersysteem (EMS) moet opzetten en uitvoeren overeenkomstig de toepasselijke BBT-conclusies, met het oog op de continue verbetering van de milieu- en energie-efficiëntieprestaties en de veiligheid van de installatie. Artikel 14 bis is ook gekoppeld aan de auditverplichting krachtens de richtlijn energie-efficiëntie49, waardoor beide voorstellen worden versterkt.

Er worden verscheidene verbeteringen voorgesteld om de voorschriften van artikel 15 aan te scherpen. Ten eerste worden de voorwaarden verduidelijkt waaronder de bevoegde autoriteit bij de vaststelling van emissiegrenswaarden voor de lozing van verontreinigende stoffen in water in een krachtens de richtlijn afgegeven vergunning rekening mag houden met de behandelingsprocessen in een afvalwaterzuiveringsinstallatie stroomafwaarts, om ervoor te zorgen dat dergelijke lozingen niet leiden tot een verhoogde belasting van ontvangende wateren met verontreinigende stoffen in vergelijking met een situatie waarin de onder de richtlijn vallende installatie de BBT’s toepast en voldoet aan de BBT-GEN’s voor directe lozingen. Ten tweede worden BBT’s op heterogene wijze toegepast in de verschillende lidstaten, industriesectoren en zelfs tussen afzonderlijke industriële installaties; tussen 75 % en 85 % van alle emissiegrenswaarden in vergunningen zijn vastgesteld op het minst strenge eind van de BBT-GEN-bandbreedte50, met als gevolg dat de emissiereducties ondermaats zijn. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten de emissiegrenswaarden vaststellen op het laagste niveau van de relevante BBT-GEN-bandbreedte, tenzij de exploitant aantoont dat het met de toepassing van de BBT’s zoals beschreven in de BBT-conclusies alleen mogelijk is aan minder strenge emissiegrenswaarden te voldoen. Ten derde moeten, om de emissie van verontreinigende stoffen door onder de richtlijn vallende installaties te voorkomen of tot een minimum te beperken en de concurrentievoorwaarden in de gehele EU gelijk te trekken, de voorwaarden waaronder afwijkingen van emissiegrenswaarden kunnen worden toegestaan, beter worden afgebakend, in overeenstemming met in een bijlage bij deze richtlijn vast te stellen beginselen en met een in een uitvoeringsbesluit vast te stellen gestandaardiseerde methode voor de beoordeling van de onevenredigheid tussen de kosten van de uitvoering van BBT-conclusies en de potentiële milieuvoordelen. Dergelijke afwijkingen mogen niet worden toegestaan wanneer zij de naleving van milieukwaliteitsnormen in gevaar kunnen brengen.

Er wordt een nieuw artikel 15 bis ingevoegd, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om gemeenschappelijke voorschriften vast te stellen voor de beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden en de validering van gemeten niveaus voor emissies in zowel lucht als water op basis van de BBT’s, voor installaties die onder hoofdstuk II vallen. Deze voorschriften voor de beoordeling van de naleving zullen voorrang hebben op de in de hoofdstukken III en IV vastgestelde voorschriften voor de beoordeling van de naleving van de in de bijlagen V en VI opgenomen emissiegrenswaarden.

Met de wijziging van artikel 16 wordt beoogd de monitoringvoorschriften aan te vullen met betrekking tot de krachtens artikel 15, lid 4, toegestane afwijkingen, wat betreft de concentratie van de verontreinigende stoffen waarop de afwijking betrekking heeft en die aanwezig zijn in het ontvangende milieu.

Met de wijziging van artikel 18 wordt beoogd te verduidelijken dat milieukwaliteitsnormen verwijzen naar de vereisten die in de wetgeving van de Unie zijn vastgesteld, zoals de EU-wetgeving inzake lucht of water, waaraan een bepaald milieu of een bepaald deel daarvan op een bepaald tijdstip moet voldoen, en dat, indien strengere voorwaarden dan die welke door het gebruik van de BBT’s door een onder de richtlijn vallende installatie haalbaar zijn, nodig zijn om de naleving van dergelijke milieukwaliteitsnormen te waarborgen, specifieke aanvullende maatregelen in de vergunning moeten worden opgenomen zoals bepaald in dit artikel.

Met de wijziging van artikel 21 wordt beoogd te verduidelijken dat de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit moeten worden herzien en zo nodig bijgesteld wanneer het voor de installatie noodzakelijk is aan een milieukwaliteitsnorm te voldoen.

De wijzigingen in artikel 24 omvatten een verruiming van de gevallen waarin het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de vaststelling of bijstelling van vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit, in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus.

Met de wijziging van artikel 25 wordt beoogd te verduidelijken dat de lidstaten de procesbevoegdheid (locus standi) tegen een beslissing van een overheidsinstantie niet kunnen beperken tot de leden van het betrokken publiek die aan de voorafgaande administratieve procedure tot vaststelling van die beslissing hebben deelgenomen.

Met de wijzigingen in artikel 26 wordt beoogd de grensoverschrijdende samenwerking, de uitwisseling van informatie en de inspraak van het publiek bij de vergunningsprocedures te versterken.

Na artikel 26 wordt een nieuw hoofdstuk II bis over “bevordering van innovatie” ingevoegd, dat de artikelen 27 tot en met 27 quinquies omvat, teneinde innovatie te bevorderen, het testen en inzetten van technieken in opkomst met betere milieuprestaties te vergemakkelijken, en een speciaal centrum op te richten om innovatie te ondersteunen door informatie over innovatieve technieken te verzamelen en te analyseren en de stand van de ontwikkeling ervan van onderzoek tot toepassing te karakteriseren. Het centrum zal BBT’s toestaan om een toekomstgerichte aanpak te ontwikkelen en industrieën te helpen bij het vinden van oplossingen om de economie koolstofvrij te maken en verontreiniging te verminderen. Het zal mettertijd uitgroeien tot een centrum voor het stimuleren van innovatiedynamiek voor de industriële transitie op alle beleidsterreinen van de Europese Green Deal. De exploitanten zullen tegen 30 juni 2030, of later, afhankelijk van de activiteiten van bijlage I waar het om gaat, transformatieplannen moeten opstellen als onderdeel van hun milieubeheersystemen als bijdrage aan de verwezenlijking van de EU-doelstellingen inzake een schone, circulaire en klimaatneutrale economie.

Met de wijzigingen in artikel 42 wordt verder verduidelijkt hoe moet worden beoordeeld of de gereinigde gassen of vloeistoffen die het resultaat zijn van de vergassing en pyrolyse van afvalstoffen voldoende gezuiverd zijn om te worden verbrand zonder strengere controles dan die welke gelden voor schone, in de handel verkrijgbare brandstoffen.

Na hoofdstuk VI en vóór hoofdstuk VII wordt een nieuw hoofdstuk VI bis ingevoegd over “bijzondere bepalingen voor het houden van pluimvee, varkens en runderen”, dat de artikelen 70 bis tot en met 70 decies omvat. Om de significante verontreinigende emissies in de lucht en het water als gevolg van deze veehouderij te verminderen, omvat dit hoofdstuk een verlaging van de drempel waarboven installaties voor varkens en pluimvee onder Richtlijn 2010/75/EU vallen en wordt de rundveehouderij hieraan toegevoegd, naast varkens- en pluimveehouderijen. Ook worden er specifieke, op de sector afgestemde vergunningsprocedures in vastgelegd, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat de administratieve vergunningsprocedures in evenwicht moeten zijn met de voorschriften inzake voorlichting en inspraak van het publiek en naleving. In de exploitatievoorschriften voor veehouderijen zal niet alleen rekening worden gehouden met de aard, soort, omvang en dichtheid, maar ook met de complexiteit van deze installaties en het scala van milieueffecten dat zij kunnen hebben, alsmede met economische aspecten. Aldus kunnen evenredige voorschriften voor verschillende landbouwpraktijken (intensief, extensief, biologisch) worden vastgesteld, onder meer door rekening te houden met de specifieke kenmerken van rundveehouderijsystemen op basis van weidegang, waarbij de dieren slechts in een bepaald seizoen in binnenverblijven worden gehouden, terwijl de lasten voor de sector en de bevoegde autoriteiten tot een minimum worden beperkt.

Tot de wijzigingen in artikel 73 behoort de vaststelling van een vijfjaarlijkse frequentie volgens welke de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag moet indienen over de uitvoering van deze richtlijn; het eerste verslag moet uiterlijk in juni 2028 worden ingediend. In dit verslag zal rekening worden gehouden met de dynamiek van de innovatie en de evaluatie als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2003/87/EG.

De wijziging van artikel 74 verleent de Commissie de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 VWEU een gedelegeerde handeling vast te stellen om een agro-industriële activiteit toe te voegen aan bijlage I of bijlage I bis bij deze richtlijn, teneinde ervoor te zorgen dat deze voldoet aan haar doelstellingen om emissies van verontreinigende stoffen te voorkomen of te verminderen en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu te bereiken.

Met de wijzigingen in artikel 79 wordt beoogd de minimuminhoud van de sancties nader te bepalen, zodat deze doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, onverminderd Richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht51.

Er wordt een nieuw artikel 79 bis betreffende schadevergoeding ingevoerd, waarmee wordt beoogd ervoor te zorgen dat, wanneer schade aan de gezondheid geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een inbreuk op nationale maatregelen die overeenkomstig deze richtlijn zijn vastgesteld, het betrokken publiek vergoeding van die schade kan eisen en verkrijgen van de relevante bevoegde autoriteiten en, wanneer die zijn geïdentificeerd, van de natuurlijke personen of rechtspersonen die voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

De wijzigingen in bijlage I houden onder meer in dat de winning van industriële en metaalhoudende mineralen, een activiteit die een aanzienlijk effect op het milieu heeft, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt gebracht. Hoewel verscheidene activiteiten van de waardeketen van batterijen reeds door deze richtlijn worden gereglementeerd, zorgt de toevoeging van grote installaties voor de vervaardiging van batterijen aan het toepassingsgebied van dit instrument ervoor dat alle fasen van de levenscyclus van batterijen onder de voorschriften van de richtlijn vallen, met het oog op een duurzamere groei van deze industriële sector.

38.

b) Wijziging van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad


De wijziging van artikel 1 van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad betreffende het storten van afvalstoffen52 strekt ertoe de vaststelling mogelijk te maken van BBT-conclusies over stortplaatsen krachtens deze richtlijn. Hoewel stortplaatsen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn inzake industriële emissies vallen, bestaan er geen BBT-conclusies voor stortplaatsen omdat deze activiteit onder Richtlijn 1999/31/EG van de Raad valt, op grond waarvan de voorschriften van die richtlijn als BBT’s worden beschouwd. Gezien de technische ontwikkeling en innovatie die sinds de vaststelling van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad hebben plaatsgevonden, zijn er thans doeltreffender technieken voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu beschikbaar. De vaststelling van BBT-conclusies zou het mogelijk maken de belangrijkste milieuproblemen in verband met de exploitatie van afvalstortplaatsen, waaronder aanzienlijke emissies van methaan, aan te pakken.