Toelichting bij COM(2022)216 - Tegemoetkoming ter vermindering van de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen en tot beperking van de aftrekbaarheid van rente voor de vennootschapsbelasting

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De Europese Commissie heeft op 18 mei 2021 een mededeling1 over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw goedgekeurd ter bevordering van een robuust, efficiënt en billijk belastingstelsel voor ondernemingen in de Europese Unie. Deze mededeling bevat zowel een korte- als een langetermijnvisie, die het herstel van Europa na de COVID-19-pandemie moet ondersteunen en moet garanderen dat overheden in de komende jaren over voldoende middelen kunnen beschikken. In dezelfde geest moet het EU-actieplan2 voor de kapitaalmarktenunie (KMU) bedrijven helpen het nodige kapitaal aan te trekken en hun eigenvermogenspositie te versterken, met name in een periode van herstel waarin de tekorten en schulden zijn opgelopen en er een grotere behoefte aan investeringen in eigen vermogen bestaat. In het bijzonder actie 4 van de KMU3 spoort institutionele beleggers aan om meer op de lange termijn te beleggen en ondersteunt zo de versterking van de kapitaalpositie van bedrijven (“re-equitisation”), met als doel de duurzame en digitale transitie van de EU-economie te bevorderen. Een initiatief op EU-niveau om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, vormt een aanvulling op bovengenoemde actie 4 en moet een eerlijk en stabiel ondernemingsklimaat helpen creëren dat een duurzame en banenscheppende groei in de Unie kan bevorderen.

In de belastingstelsels in de EU mogen rentebetalingen voor schulden in mindering worden gebracht op de belastinggrondslag van de vennootschapsbelasting, terwijl kosten voor aandelenfinanciering, zoals dividenden, meestal fiscaal niet-aftrekbaar zijn. Deze ongelijke fiscale behandeling is een van de factoren die ertoe leiden dat investeringen eerder met vreemd dan met eigen vermogen worden gefinancierd. Momenteel hebben slechts zes lidstaten maatregelen genomen om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken en zij zijn daarbij zeer verschillend te werk gegaan. Als er evenwel geen doeltreffende aanpak komt voor de eengemaakte markt als geheel, zullen EU-bedrijven nog altijd onvoldoende prikkels krijgen om de voorkeur te geven aan financiering met eigen vermogen en zullen fiscale overwegingen op dit gebied de investeringsbeslissingen en de groei blijven verstoren.

Teneinde de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen op gecoördineerde wijze voor de eengemaakte markt als geheel aan te pakken, stelt deze richtlijn regels vast die, onder bepaalde voorwaarden, de notionele rente op de aanwas van eigen vermogen fiscaal aftrekbaar maken en de fiscale aftrekbaarheid van het financieringskostensurplus beperken. Zij is van toepassing op alle belastingplichtigen die in een of meer lidstaten aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn, met uitzondering van financiële ondernemingen. Aangezien kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) het doorgaans moeilijker hebben om financiering aan te trekken, wordt voorgesteld voor hen een hogere notionele rentevoet vast te stellen.

Dit initiatief komt ook tegemoet aan de verwachting van het Europees Parlement dat de Commissie een voorstel doet om de ongelijke behandeling tussen vreemd en eigen vermogen tegen te gaan, met inbegrip van doeltreffende voorschriften tegen belastingontwijking die moeten voorkomen dat een tegemoetkoming voor eigen vermogen een nieuw instrument voor grondslaguitholling wordt4.

Samenhang met bestaande en mogelijk toekomstige bepalingen op het beleidsterrein

Deze richtlijn maakt deel uit van de EU-strategie inzake de belastingheffing van ondernemingen, die ertoe strekt een eerlijk en doeltreffend belastingstelsel in de hele EU tot stand te brengen.

In 2016 is de ATAD-richtlijn5 (bestrijding belastingontwijking) aangenomen, die voor een eerlijker belastingklimaat moet zorgen door de gecoördineerde uitvoering in de lidstaten van belangrijke maatregelen tegen belastingontwijking, veelal in navolging van BEPS-acties (het internationale project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving). Hoewel de bestrijding van belastingontwijking niet het hoofddoel van dit voorstel is, bevat het ook een regel inzake renteaftrekbeperking. Gelet evenwel op de verschillende doelstellingen die met dit voorstel en met de ATAD-regel inzake renteaftrekbeperking worden nagestreefd, dienen beide aftrekbeperkingsregels parallel te worden toegepast.

Het bestaande fiscale EU-instrumentarium bevat evenwel geen maatregelen om de scheeftrekking tussen vreemd en eigen vermogen op de eengemaakte markt aan te pakken door de fiscale behandeling ervan in de hele EU gelijk te trekken.

Deze richtlijn bouwt voort op de mededeling van de Commissie over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw voor een robuust, doeltreffend en eerlijk belastingstelsel voor ondernemingen in de EU en geeft invulling aan een van de daarin voorgenomen beleidsinitiatieven. Als zodanig completeert zij een aantal andere beleidsinitiatieven waarvoor de Commissie zich ook, zowel op de korte als de lange termijn, sterk maakt.

Een van deze beleidsinitiatieven is het voorstel voor een nieuw kader voor de belastingheffing van inkomsten van bedrijven in Europa (Business in Europe: Framework for Income Taxation, kortweg “Befit” genoemd), zijnde één pakket vennootschapsbelastingregels (“rulebook”) voor de hele EU, met als belangrijkste kenmerken een gemeenschappelijke heffingsgrondslag en winstverdeling tussen de lidstaten, onder andere op basis van een formule (formuletoerekening). Het Befit-voorstel staat nog in de kinderschoenen, maar beide initiatieven dragen bij aan dezelfde visie van een eerlijk, doeltreffend en duurzaam ondernemingsklimaat in de EU.

Samenhang met andere beleidsterreinen van de Unie

Dit voorstel draagt bij aan de kapitaalmarktenunie. De kerndoelstellingen van de KMU bestaan er met name in om EU-bedrijven gemakkelijker toegang te verstrekken tot financiering en de integratie van de nationale kapitaalmarkten tot een echte eengemaakte markt te bevorderen. Door de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen weg te nemen, wil dit voorstel voorkomen dat bedrijven te vaak hun toevlucht zoeken tot vreemd vermogen, en hen ertoe bewegen sterker in te zetten op eigen vermogen. Zo zullen zij beter in de toekomst kunnen investeren, hetgeen de groei en de innovatie ten goede komt en het concurrentievermogen van de EU-economie versterkt. Het zal hen ook weerbaarder maken tegen onverwachte wijzigingen in het ondernemingsklimaat en het risico op insolventie verkleinen en zo de financiële stabiliteit helpen vergroten.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Wetgeving op het gebied van de directe belastingen valt binnen het toepassingsgebied van artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hierin is bepaald dat wettelijke maatregelen inzake onderlinge aanpassing op grond van dit artikel in de vorm van een richtlijn moeten worden aangenomen.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Dit voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Het onderwerp is van dien aard dat een gemeenschappelijk initiatief voor de gehele interne markt noodzakelijk is.

De regels van deze richtlijn strekken ertoe de ongelijke fiscale behandeling tussen vreemd en eigen vermogen in de verschillende vennootschapsbelastingstelsels in de EU aan te pakken en een gemeenschappelijk kader te creëren dat op gecoördineerde wijze in de nationale wetgeving van de lidstaten moet worden geïmplementeerd. Dergelijke doelstellingen kunnen niet op bevredigende wijze worden bereikt door middel van maatregelen van elke lidstaat afzonderlijk.

De fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen vloeit voort uit de verschillende fiscale behandeling van de financieringskosten voor vreemd en eigen vermogen en is een probleem waarmee bedrijven in alle EU-lidstaten te maken hebben. Toch hebben maar zes lidstaten fiscale maatregelen genomen om de fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen beter op elkaar af te stemmen. Ondanks de “soft law”-richtsnoeren6 van de Groep gedragscode (belastingregeling voor ondernemingen) voor dit soort fiscale prikkels verschillen de desbetreffende nationale maatregelen van deze zes lidstaten in de manier waarop ze zijn vormgegeven en de antimisbruikregels die ze bevatten, in het bijzonder omdat de omstandigheden in die lidstaten verschillen en er andere beleidsdoelstellingen mee worden nagestreefd.

Doordat er in 21 lidstaten helemaal geen maatregelen zijn om de fiscale bevoordeling van schuldfinanciering te beperken en er in de overige 6 lidstaten sterk uiteenlopende maatregelen zijn ingevoerd, kan de werking van de interne markt worden verstoord en de keuze waar wordt geïnvesteerd, aanzienlijk worden beïnvloed.

Een EU-initiatief zou ook meerwaarde bieden in vergelijking met wat met een veelheid aan nationale acties kan worden bereikt. Eén regel die in de hele EU geldt, zal rechtszekerheid bieden en de nalevingskosten voor de bedrijven helpen verlichten omdat zij voor al hun activiteiten op de eengemaakte markt slechts met één regel rekening zullen moeten houden. Eén regel die in de hele EU geldt, zal naar verwachting ook de concurrentie op de eengemaakte markt verbeteren doordat de maatregelen die het aantrekken van passende financiering ondersteunen, voor alle bedrijven, waar zij ook gevestigd zijn, vergelijkbaar zullen zijn.

Het is dus nodig om een EU-breed initiatief in de vorm van een bindend wetgevingsvoorstel te nemen om een probleem dat overal in de EU bestaat, aan te pakken. Een EU-breed initiatief voorkomt ook mogelijke lacunes die uit uiteenlopende nationale initiatieven kunnen voortvloeien, en vermijdt dat de plaats waar een bedrijf is gevestigd of een investering wordt gedaan, een negatieve invloed heeft.

Evenredigheid

De beoogde maatregelen gaan niet verder dan het waarborgen van het minimaal noodzakelijke niveau van bescherming voor de interne markt. De richtlijn voorziet in regels die het, voor de hele EU en voor alle EU-belastingplichtigen, mogelijk maken om de kosten voor aandelenfinanciering in mindering te brengen, aangevuld met een regel die de aftrekbaarheid van rente op instrumenten voor schuldfinanciering beperkt. De richtlijn garandeert ook de houdbaarheid van de maatregelen voor de nationale begrotingen door middel van een algemene regel die de aftrekbaarheid van financieringskosten van de belastinggrondslag van de belastingplichtigen beperkt. Door een gemeenschappelijk EU-kader te creëren biedt de richtlijn rechtszekerheid in de hele eengemaakte markt en verlicht zij de nalevingskosten van de belastingplichtigen.

Zo waarborgt de richtlijn het noodzakelijke niveau van coördinatie binnen de Unie om haar doelstellingen te verwezenlijken. In dit licht bekeken gaat het voorstel niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken en is het derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Keuze van het instrument

Het voorstel betreft een richtlijn en dat is het enige instrument dat op basis van artikel 115 VWEU als rechtsgrondslag beschikbaar is.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

Er bestaat geen EU-wetgeving die de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aanpakt. Een evaluatie is dus niet relevant.

Raadpleging van belanghebbenden

Op 1 juli 2021 heeft DG TAXUD een openbare raadpleging opgezet over een mogelijk initiatief om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken. Daarin werden diverse vragen gesteld die onder andere waren gericht op het afbakenen van het probleem en de oorzaken ervan, en op het vaststellen van de passende vorm van een EU-optreden en de belangrijkste kenmerken van een mogelijke maatregel. De raadpleging is op 7 oktober 2021 afgesloten; er kwamen in totaal 67 reacties.

Die waren afkomstig van 37 brancheverenigingen, die hoofdzakelijk financiële organisaties van uiteenlopende omvang (inclusief kmo’s) vertegenwoordigen, 12 bedrijven/brancheverenigingen (voornamelijk accountants- en financiële organisaties), 3 academische en onderzoeksinstellingen, 8 ngo’s of overige organisaties (voornamelijk kamers van koophandel, beurzen) en 7 burgers. De meeste respondenten kwamen uit België (14/67), Duitsland (14/67) en Frankrijk (12/67).

Ngo’s en academici zijn van mening dat bedrijven in de eerste plaats vreemd vermogen aantrekken om minder belastingen te moeten betalen en waardevermindering voor hun aandeelhouders te vermijden, terwijl brancheverenigingen en bedrijven de noodzaak om financiële middelen te vinden, als belangrijkste reden noemen.

Een meerderheid van de respondenten, van wie 100 % van de academici, 86 % van de burgers, 50 % van de bedrijven en 42 % van de bedrijfsverenigingen, ziet een EU-initiatief om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, als een nuttig instrument om het herstel van bedrijven in de nasleep van de COVID-19-crisis te ondersteunen en een stimulans te geven aan investeringen via eigen vermogen in de transitie naar een groenere gedigitaliseerde economie zonder dat de eengemaakte markt wordt verstoord. Bedrijven, ngo’s en academici zijn er sterk van overtuigd dat het bedrijfsleven, onder andere via fiscale weg, moet worden aangemoedigd om meer gebruik te maken van eigen dan van vreemd vermogen.

Bedrijfsverenigingen, bedrijven en academici zijn het er helemaal mee eens dat een dergelijk initiatief de mogelijkheid van schadelijke fiscale praktijken op de eengemaakte markt zal beperken. Belangrijk is dat een meerderheid van de respondenten, van wie 71 % van de bedrijven, 66 % van de academici, 43 % van de burgers en 28 % van de bedrijfsverenigingen, meent dat een EU-initiatief ten goede zou komen van bedrijven die actief zijn op de hele eengemaakte markt.

Wat de verschillende opties betreft, staat een meerderheid van de respondenten uiterst negatief ten opzichte van de volledige schrapping van de renteaftrekbaarheid: 75 % van de bedrijven, 72 % van de brancheverenigingen, 71 % van de burgers en 66 % van de academici meent dat dit de minste geschikte optie is; een meerderheid staat ook zeer negatief ten opzichte van een tegemoetkoming voor het financiële kapitaal van ondernemingen ter vervanging van de fiscale renteaftrek. Slechts 16 % van de bedrijven, 14 % van de burgers en 5 % van de bedrijfsverenigingen - maar geen academici - vond dit de beste optie. Een meerderheid van de respondenten was daarentegen voorstander van een tegemoetkoming die voorziet in een notionele renteaftrek voor nieuw eigen vermogen (met behoud van de bestaande renteaftrek). 66 % van de academici, 28 % van de bedrijfsverenigingen, 25 % van de bedrijven en 14 % van de burgers ziet dit als de beste optie. Bedrijfsverenigingen en bedrijven zijn zelfs nog meer voorstander van de optie die in een tegemoetkoming voor het volledige eigen vermogen voorziet, terwijl ngo’s en academici deze optie minder aanhangen.

Ten slotte is een meerderheid van de respondenten die op dit punt heeft geantwoord - van wie 71 % van de burgers, 66 % van de academici, 42 % van de bedrijfsverenigingen en 33 % van de bedrijven -, het er sterk mee eens dat het initiatief robuuste regels tegen agressieve fiscale planning moet bevatten.

Bij het opstellen van haar voorstel heeft de Commissie rekening gehouden met de resultaten van de raadpleging. Uit de verschillende beleidsopties heeft zij er met name voor gekozen om een voorstel op tafel te leggen waarbij alleen voor nieuw eigen vermogen een tegemoetkoming wordt verleend en de aftrekbaarheid van vreemd vermogen niet volledig wordt geschrapt. Voorts creëert de richtlijn een robuust antimisbruikkader, zoals door de respondenten uitdrukkelijk werd gevraagd.

De Commissie erkent ook dat het zaak is om de belastingopbrengsten van de lidstaten te beschermen om de houdbaarheid van de economie en van de overheidsfinanciën te garanderen tijdens de huidige periode van herstel na de pandemie. Daarom stelt zij voor om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen te verminderen door maatregelen te nemen aan zowel de eigen- als de vreemdvermogenzijde, waarbij enerzijds een tegemoetkoming voor nieuw eigen vermogen wordt verleend en anderzijds de aftrekbaarheid van kosten voor vreemd vermogen wordt beperkt.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Om te bepalen welke maatregelen geschikt zijn om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, heeft de Commissie naar de ervaring gekeken die is opgedaan in de lidstaten die al dergelijke maatregelen hebben ingevoerd (België, Portugal, Polen, Cyprus, Malta en Italië). De Commissie heeft contact gehad met de belastingdiensten van enkele van die lidstaten om het antimisbruikkader te bespreken en meer inzicht te krijgen in de voor- en nadelen van de verschillende maatregelen.

Zij heeft ook samengezeten met nationale autoriteiten/overheidsinstanties, bedrijfsverenigingen en actoren uit het maatschappelijk middenveld in de Commissiedeskundigengroep “Platform inzake goed fiscaal bestuur, agressieve fiscale planning en dubbele belasting”. Tot slot heeft de Commissie van gedachten gewisseld met het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC).

Effectbeoordeling

Ter voorbereiding van dit initiatief is een effectbeoordeling verricht.

Op 17 maart 2022 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing een positief advies met voorbehoud uitgebracht over de ingediende effectbeoordeling met betrekking tot onderhavig voorstel, en ook een aantal verbeteringen gesuggereerd7. Het effectbeoordelingsverslag is in die zin herzien, zoals hieronder wordt toegelicht. In de effectbeoordeling worden naast het basisscenario (geen actie ondernemen) nog vijf beleidsopties onderzocht.

Bij optie 1 wordt een tegemoetkoming verleend voor het volledige eigen vermogen voor onbepaalde duur, terwijl bij optie 2 ook een tegemoetkoming wordt verleend maar alleen voor nieuw eigen vermogen en voor een periode van tien jaar.

Bij optie 3 wordt een tegemoetkoming verleend voor het kapitaal van een onderneming (dat wil zeggen eigen en vreemd vermogen) en de huidige aftrekbaarheid van rentebetalingen geschrapt; bij optie 4 wordt de aftrekbaarheid van rentekosten volledig geschrapt. Bij optie 5 wordt een tegemoetkoming voor notionele rente op nieuw eigen vermogen (idem als in optie 2) gedurende tien jaar gecombineerd met een gedeeltelijke beperking van de fiscale aftrekbaarheid voor alle bedrijven.

Voor kmo’s8 zou een tariefopslag worden toegepast in alle onder beleidsopties 1, 2, 3 en 5 beschreven gevallen.

De verschillende opties zijn met elkaar vergeleken aan de hand van de volgende criteria: a) het belastingstelsel neutraal maken ten aanzien van financieringskeuzes, b) het belastingstelsel eerlijker maken, c) verstoringen op de eengemaakte markt verminderen, en d) groei en investeringen in de EU bevorderen. Uit de vergelijking is gebleken dat de opties 1, 2, 3 en 4 naar verwachting tot op zekere hoogte doeltreffend zullen zijn om sommige doelstellingen van dit initiatief te verwezenlijken. De voorkeur gaat evenwel uit naar optie 5 omdat deze de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen met succes aanpakt maar tegelijkertijd ook de budgettaire gevolgen in evenwicht houdt en het belastingstelsel “eerlijker” maakt. Deze optie zal naar verwachting een positief effect op de investeringen en het bbp sorteren en de gevolgen voor de werkgelegenheid temperen.

Economische gevolgen

De beoordeling van de economische gevolgen is verricht aan de hand van het CORTAX-model van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Europese Commissie.

Voordelen

De voorkeursoptie (optie 5) zal naar verwachting een positief economisch effect hebben. Het belangrijkste directe voordeel van deze optie is dat zij een stimulans zal vormen voor sterkere eigenvermogensposities en zo het risico op insolventie zal beperken. Door de investeringen in eigen vermogen in de EU te versterken, zal deze optie naar verwachting ook indirect de ontwikkeling van innovatieve technologie bevorderen. Eigen vermogen is met name belangrijk voor snel groeiende innovatieve ondernemingen in hun eerste fases en voor scale-ups die de internationale concurrentie willen aangaan. De groene en digitale transitie vereist nieuwe en innovatieve investeringen, die door de maatregel zullen worden ondersteund. Doordat voor kmo’s een hogere notionele rentevoet wordt gehanteerd, zullen zij gemakkelijker eigen vermogen kunnen aantrekken. Er worden positieve gevolgen verwacht voor het concurrentievermogen, de innovatie, de groei en de werkgelegenheid in de EU. Deze optie zal ook de versnippering van de eengemaakte markt tegengaan door een einde te maken aan de verschillende behandeling op grond van uiteenlopende nationale tegemoetkomingen voor eigen vermogen en door in alle EU-lidstaten dezelfde administratieve regels vast te leggen. Tot slot zal zij leiden tot uniforme en doeltreffende maatregelen tegen agressieve fiscale planning in de EU.

Kosten

De kosten in verband met de gekozen optie bestaan hoofdzakelijk in hogere nalevingskosten voor bedrijven en belastingdiensten. Verwacht wordt dat de kosten voor bedrijven om de belastingregels na te leven, slechts in beperkte mate zullen stijgen. Per saldo zouden de kosten relatief beperkt moeten blijven omdat de extra gegevens die voor de tegemoetkoming moeten worden opgegeven, relatief eenvoudig te verstrekken zouden moeten zijn. Ook voor de belastingdiensten zullen de kosten naar verwachting slechts licht stijgen. Dit voorstel houdt geen aanzienlijke verhoging van de nalevingslasten voor bedrijven of belastingdiensten in.

Voornaamste wijzigingen naar aanleiding van het advies

De Raad voor regelgevingstoetsing bracht een positief advies met voorbehoud uit over de effectbeoordeling. Hij merkte met name op dat er beter moest worden benadrukt hoe de voorkeursoptie de doelstellingen het beste verwezenlijkt. Daarnaast merkte hij op dat de mogelijkheid om gebruik te maken van niet-regelgevende maatregelen uitgebreider moest worden behandeld en dat de standpunten van de verschillende belanghebbenden beter tot uiting moesten komen in de hoofdanalyse en de bijlagen. In bijlage I bij de effectbeoordeling wordt uitgelegd hoe gevolg is gegeven aan de opmerkingen van de Raad voor regelgevingstoetsing. Verschillende delen van de effectbeoordeling zijn herzien. Om te beginnen is verduidelijkt dat het niet doeltreffend kon zijn om geen regelgeving vast te stellen. Voorts zijn de omvang van de verwachte effecten op de investeringen in eigen vermogen en de gevolgen van de voorkeursoptie voor de belastingopbrengsten in absolute cijfers in detail behandeld. Er is ook een nadere analyse toegevoegd van de redenen waarom een optie die zowel aan de eigen- als aan de vreemdvermogenzijde ingrijpt, geschikt is bevonden. Ten derde zijn verschillende onderdelen van het hoofdgedeelte van de effectbeoordeling herzien om rekening te houden met relevante input van belanghebbenden die via de open publieke raadplegingsprocedure is verkregen.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Zie financieel memorandum.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Dit voorstel moet, zodra het als richtlijn is vastgesteld, uiterlijk op 31 december 2023 in de nationale wetgeving van de lidstaten worden omgezet en op 1 januari 2024 in werking treden. Met het oog op het toezicht op en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de richtlijn zullen de lidstaten de Commissie jaarlijks relevante informatie per belastingjaar, met inbegrip van een lijst met statistische gegevens, moeten verstrekken. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt wat die relevante informatie is.

De Commissie dient om de vijf jaar, te rekenen vanaf [1 januari 2024], bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn. De resultaten van dit voorstel zullen worden opgenomen in het verslag aan het Europees Parlement en de Raad dat uiterlijk [1 januari 2029] zal worden opgesteld.

Artikelsgewijze toelichting

Dit voorstel heeft betrekking op alle belastingplichtigen die in een of meer lidstaten aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, met uitzondering van financiële ondernemingen, zoals omschreven in artikel 3, lid 1.

Het bevat twee afzonderlijke maatregelen die los van elkaar toepassing vinden: 1) een tegemoetkoming voor eigen vermogen en 2) een beperking van de renteaftrek. Financiële ondernemingen vallen buiten het toepassingsgebied van de maatregelen. Sommige financiële ondernemingen zijn onderworpen aan wettelijke eigenvermogensvereisten die voorkomen dat zij te weinig eigen vermogen hebben. Bovendien zullen vele van hen waarschijnlijk geen gevolgen ondervinden van de compenserende beperking van de aftrek van de rente op het financieringskostensurplus. Als financiële ondernemingen onder het toepassingsgebied zouden vallen, zou de economische last van de maatregelen dus ongelijk verdeeld zijn ten koste van niet-financiële ondernemingen.

Tegemoetkoming voor eigen vermogen

De tegemoetkoming voor eigen vermogen wordt berekend door de grondslag van de tegemoetkoming te vermenigvuldigen met de relevante notionele rentevoet.

Tegemoetkoming voor eigen vermogen = grondslag tegemoetkoming X notionele rentevoet (NRV)

De grondslag van de tegemoetkoming is gelijk aan het verschil tussen het eigen vermogen aan het einde van het belastingjaar en het eigen vermogen aan het einde van het voorgaande belastingjaar, dat wil zeggen de eigenvermogensaanwas op jaarbasis.

Indien de grondslag van de tegemoetkoming voor een belastingplichtige die al gebruik heeft gemaakt van een tegemoetkoming voor eigen vermogen volgens de regels van deze richtlijn, in een bepaald belastingtijdvak negatief is (afname van het eigen vermogen), zal een overeenkomstig bedrag belastbaar worden in tien opeenvolgende belastingtijdvakken, tot maximaal de totale toename van netto eigen vermogen waarvoor een dergelijke tegemoetkoming is verkregen, tenzij de belastingplichtige aantoont dat dit te wijten is aan verliezen in het belastingtijdvak of aan een wettelijke verplichting.

Eigen vermogen wordt omschreven aan de hand van Richtlijn 2013/34/EU (jaarrekeningrichtlijn)9 als de som van het gestort kapitaal, het agio, de herwaarderingsreserve, reserves10 en overgedragen resultaten. Netto eigen vermogen wordt vervolgens omschreven als het verschil tussen het eigen vermogen van een belastingplichtige en de som van de fiscale waarde van zijn deelneming in het kapitaal van verbonden ondernemingen en van zijn eigen aandelen. Deze definitie moet voorkomen dat de tegemoetkoming via deelnemingen wordt doorgeschoven.

De relevante notionele rentevoet is gebaseerd op twee elementen: de risicovrije rente en een risicopremie. De risicovrije rente is de risicovrije rente met een looptijd van tien jaar, zoals bepaald in de uitvoeringshandelingen voor artikel 77 sexies, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG11, waarin de tegemoetkoming wordt gevraagd, voor de valuta van de belastingplichtige. De risicopremie is vastgesteld op 1 % om beter rekening te houden met de risicopremie die investeerders momenteel betalen, en om de ongelijke behandeling beter uit te vlakken. De risicopremie is vastgesteld op 1,5 % voor belastingplichtigen die kwalificeren als kleine of middelgrote onderneming, om beter rekening te houden met de hogere risicopremie die zij moeten betalen om financiering aan te trekken. De lidstaten mogen niet de vrijheid hebben om dit hogere tarief voor kmo’s al dan niet toe te passen of om te bepalen welke tariefopslag zij voor kmo’s hanteren, teneinde selectiviteitsbezwaren in het kader van de EU-staatssteunregels te vermijden en alle kmo’s in de EU gelijke concurrentievoorwaarden te garanderen, ongeacht hun woonstaat.

NRV = risicovrije rente + risicopremie

Risicopremie = 1 % (of 1,5 % voor kmo’s)

De notionele rentevoet is dus gelijk aan de valutaspecifieke risicovrije rente plus 1 % of 1,5 % (NRV = risicovrije rente + 1 % of, voor kmo’s, NRV = risicovrije rente + 1,5 %). Deze aanpak zorgt ervoor dat de maatregel effect sorteert terwijl hij toch gemakkelijk toe te passen blijft en de begrotingen van de lidstaten niet schaadt. Hij zorgt er ook voor dat rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van verschillende bedrijven. Een valutaspecifiek tarief zorgt voor een evenwichtigere fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen omdat er rekening wordt gehouden met het valutarisico van elke valuta apart en de specifieke situatie van elke belastingplichtige.

De tegemoetkoming wordt verleend voor een periode van tien jaar om zo de looptijd van de meeste schulden te benaderen, terwijl de totale budgettaire kosten van de tegemoetkoming voor eigen vermogen beheersbaar blijven. Dit betekent dat wanneer een aanwas van eigen vermogen van een belastingplichtige volgens dit voorstel in aanmerking komt voor een tegemoetkoming voor eigen vermogen, de desbetreffende tegemoetkoming - zoals hierboven berekend - aftrekbaar is in het jaar van de aanwas (BJ) en in de negen daaropvolgende jaren (BJ+9). Indien in het jaar nadien (BJ+1) een nieuwe aanwas van eigen vermogen van een belastingplichtige ook in aanmerking komt voor een tegemoetkoming voor eigen vermogen volgens dit voorstel, zal de nieuwe tegemoetkoming voor eigen vermogen ook aftrekbaar zijn in het belastingjaar van de aanwas en de negen daaropvolgende jaren (tot en met BJ+10).

Als bijvoorbeeld een bedrijf met een eigen vermogen van 100 besluit zijn eigen vermogen in jaar b met 20 te verhogen, zal er elk jaar gedurende tien jaar (tot en met b+9) een tegemoetkoming van zijn belastbare grondslag worden afgetrokken ten belope van twintigmaal de notionele rentevoet, dat wil zeggen twintigmaal de risicovrije rente voor de desbetreffende valuta plus 20 (twintigmaal de risicopremie, die op 1 is vastgesteld).

1.

Jaar b b - 1


2.

Eigen vermogen bedrijf A 120 100


Grondslag tegemoetkoming = 120 – 100 = 20

Tegemoetkoming = grondslag tegemoetkoming X NRV = 20 X NRV

De tegemoetkoming kan worden gebruikt gedurende 10 opeenvolgende jaren: b, b+1, b+2, ….b+9

Als het bedrijf een kmo is, wordt de tegemoetkoming op dezelfde manier berekend. Alleen zal de NRV verschillen omdat de risicopremie hoger is (1,5 % in plaats van 1 %).

Om fiscaal misbruik te voorkomen, wordt de aftrekbaarheid van de tegemoetkoming beperkt tot maximaal 30 % van de ebitda van de belastingplichtige (winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie) voor elk belastingjaar. Een belastingplichtige zal het deel van de tegemoetkoming voor eigen vermogen dat in een belastingjaar niet wordt afgetrokken als er onvoldoende belastbare winst is, voorwaarts kunnen verrekenen, zonder beperking in de tijd. Daarnaast zal hij ook een eventueel restsaldo van de tegemoetkoming voor eigen vermogen, indien deze onder bovengenoemd plafond blijft, voorwaarts kunnen verrekenen gedurende maximaal vijf jaar.

Robuuste antimisbruikmaatregelen zullen ervoor zorgen dat de regels inzake de aftrekbaarheid van een tegemoetkoming voor eigen vermogen niet voor oneigenlijke doeleinden worden gebruikt. Deze antimisbruikregels grijpen terug naar de richtsnoeren voor notionele renteaftrekregelingen die door de Groep gedragscode in 2019 zijn vastgesteld, en pakken bekende bestaande praktijken, zoals het doorschuiven van de tegemoetkoming binnen een groep, aan.

Een eerste maatregel houdt in dat eigenvermogensaanwas naar aanleiding van i) leningen binnen de groep, ii) overdrachten van deelnemingen of bestaande bedrijfsactiviteiten binnen de groep, en iii) inbreng in contanten onder bepaalde voorwaarden wordt uitgesloten van de grondslag voor de tegemoetkoming. Wat bijvoorbeeld leningen binnen een groep betreft, moet de maatregel dus voorkomen dat een eigenvermogensinjectie in bedrijf A in lidstaat A wordt gebruikt om een lening te verstrekken aan een verbonden bedrijf B in lidstaat B. Anders zou bedrijf B dit kapitaal ook gebruiken voor een injectie van eigen vermogen in een ander verbonden bedrijf C in lidstaat C, waardoor de tegemoetkoming voor eigen vermogen meermaals wordt gebruikt terwijl er op groepsniveau slechts sprake is van één echte eigenvermogensaanwas.

Een andere maatregel bevat specifieke voorwaarden om eigenvermogensaanwas naar aanleiding van inbreng in natura of investeringen in activa in aanmerking te kunnen nemen. Deze maatregel moet voorkomen dat activa worden overgewaardeerd of luxegoederen worden aangekocht om de grondslag voor de tegemoetkoming te vergroten. Zo mogen bijvoorbeeld de waarde van een activum en de daaraan verbonden kosten niet hoger zijn dan wat voor beroepsdoeleinden redelijkerwijs vereist is, en moet ieder waardebestanddeel van het activum dat in de boekhouding van de belastingplichtige wordt ingebracht of geregistreerd boven de marktwaarde ervan, worden afgetrokken van de grondslag voor de tegemoetkoming.

Een derde maatregel ziet op de herkwalificatie van oud kapitaal als nieuw kapitaal, wat zou neerkomen op een aanwas van eigen vermogen met het oog op de toepassing van de tegemoetkoming. Zo’n herkwalificatie zou onder andere kunnen plaatsvinden door middel van een liquidatie en de oprichting van start-ups. Als bijvoorbeeld een bestaand bedrijf, met ingehouden winsten, wordt geliquideerd, zal de moedermaatschappij haar eigen vermogen zien toenemen door de opname van de ingehouden winsten. Als er vervolgens een nieuwe dochteronderneming wordt opgericht en deze niet langer wordt aangehouden door de moedermaatschappij, zou de voordien verhoogde grondslag voor de tegemoetkoming bij de moedermaatschappij niet worden verlaagd met de waarde van de deelneming in de dochteronderneming.

Beperking van de renteaftrek

Aan de vreemdvermogenzijde gaat de tegemoetkoming voor notionele rente op eigen vermogen gepaard met een beperking van de fiscale aftrekbaarheid van schuldgerelateerde rentebetalingen. Er komt met name een evenredige beperking die de aftrekbaarheid van rente zal plafonneren op 85 % van het financieringskostensurplus (betaalde minus ontvangen rente). Met een dergelijke insteek kan de ongelijke behandeling van vreemd en eigen vermogen tegelijkertijd aan de eigen- en de vreemdvermogenzijde worden aangepakt, wat de meest efficiënte werkwijze is en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën van de lidstaten niet ondergraaft.

Aangezien er in de EU krachtens artikel 4 ATAD al regels inzake renteaftrekbeperking gelden, zal de belastingplichtige in eerste instantie de regel van artikel 6 van dit voorstel toepassen en vervolgens de toepasselijke beperking berekenen overeenkomstig artikel 4 ATAD. Als de toepassing van de ATAD-regel tot een lager aftrekbaar bedrag leidt, zal de belastingplichtige het verschil voor- of achterwaarts kunnen verrekenen overeenkomstig artikel 4 ATAD.

3.

Als bijvoorbeeld bedrijf A een financieringskostensurplus van 100 heeft, moet het:


eerst artikel 6 van dit richtlijnvoorstel toepassen dat de aftrekbaarheid beperkt tot 85 % van 100 = 85 en dus een niet-aftrekbaar bedrag van 15 oplevert;

vervolgens het bedrag berekenen dat aftrekbaar zou zijn overeenkomstig artikel 4 ATAD. Als het aftrekbare bedrag lager is, bijvoorbeeld 80 (en het niet-aftrekbare bedrag dus hoger, hier dan 20), wordt het verschil in de aftrekbaarheid, dat wil zeggen het extra niet-aftrekbare bedrag (namelijk 85-80 = 5), voor- of achterwaarts verrekend overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4 ATAD, zoals omgezet in het nationale recht.

Het resultaat voor bedrijf A is dat 15 (100 - 85) van de rentefinancieringskosten niet-aftrekbaar zijn en dat nog eens 5 (85 - 80) van de rentelasten voor- of achterwaarts worden verrekend.

Toezicht en verslaglegging

De lidstaten zullen de Commissie elk jaar specifieke gegevens verstrekken zodat kan worden toegezien op de uitvoering van de nieuwe regels en het effect dat zij sorteren. De Commissie zal zich onder andere op deze gegevens baseren om de uitvoering van deze richtlijn te evalueren en daarover verslag uit te brengen.

Delegatie

De Commissie krijgt de bevoegdheid om de hoogte van de risicopremie via een gedelegeerde handeling te wijzigen. De Commissie mag die bevoegdheid alleen in specifieke omstandigheden uitoefenen, dat wil zeggen wanneer de ontwikkeling van de inflatie en/of economische groei een verhoging of verlaging van de risicopremie vereist en op voorwaarde dat de relevante gegevens, rapporten en statistieken, inclusief die welke door de lidstaten zijn verstrekt, tot de conclusie leiden dat het EU-gemiddelde van de schuldfinancieringsvoorwaarden die gelden voor de bedrijven die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, is verdubbeld of gehalveerd sinds de laatste vaststelling van de risicopremie. In dergelijke gevallen is het immers zaak de toepasselijke tarieven snel en vlot te kunnen aanpassen aan de reële marktomstandigheden zonder dat een volledige wetgevingsprocedure moet worden doorlopen. De bevoegdheid van de Commissie is evenwel naar behoren beperkt en intrekbaar.

Omzetting

De lidstaten die regels voor een tegemoetkoming voor eigenvermogensaanwas hebben, zullen de toepassing van de regels van deze richtlijn kunnen uitstellen voor de duur van de rechten die reeds in nationale regels zijn vastgesteld (grandfathering). Belastingplichtigen die op [1 januari 2024] een tegemoetkoming voor eigen vermogen krijgen op grond van de nationale wetgeving (in België, Cyprus, Italië, Malta, Polen en Portugal), zullen van die tegemoetkoming op grond van de nationale wetgeving kunnen blijven profiteren gedurende een periode van maximaal tien jaar maar in ieder geval niet langer dan de looptijd van het nationaalrechtelijke voordeel. Omgekeerd zullen de regels van deze richtlijn gelden vanaf de datum van toepassing ervan voor alle andere belastingplichtigen in alle lidstaten.