Toelichting bij COM(2022)245 - Ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2022)245 - Ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen.
bron COM(2022)245 EN
datum 25-05-2022
1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Georganiseerde criminaliteit is een van de grootste bedreigingen voor de veiligheid van de Europese Unie. De grensoverschrijdende reikwijdte van de georganiseerde criminaliteit, haar stelselmatig gebruik van geweld en corruptie en haar ongekende mate van economische infiltratie zijn aan het licht gekomen tijdens de operaties EncroChat, Sky ECC en AN0M1, die in 2020-2021 zijn uitgevoerd. Dankzij de vervolgonderzoeken die werden ingesteld door de lidstaten en door Europol en Eurojust (meer dan 2 500 onderzoeken alleen al van EncroChat), hebben de nationale autoriteiten meer dan 10 000 arrestaties verricht, bijna 250 ton drugs onderschept en voor meer dan 600 miljoen EUR aan contanten en andere vermogensbestanddelen in beslag genomen, waaronder honderden voertuigen, schepen, vliegtuigen en luxeartikelen.

Criminele organisaties zetten geraffineerde middelen in voor het witwassen van hun enorme inkomsten, die worden geraamd op ten minste 139 miljard EUR per jaar[1]. Zoals wordt onderstreept in de EU-strategie voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit (2021‑2025)2, is het van essentieel belang criminelen deze illegale winsten te ontnemen om de activiteiten van criminele organisaties te verstoren en te voorkomen dat zij infiltreren in de legale economie. Aangezien financieel gewin de voornaamste drijfveer van georganiseerde criminaliteit is, is de ontneming van vermogensbestanddelen een zeer doeltreffend mechanisme om criminele activiteiten te ontmoedigen. Om ervoor te zorgen dat misdaad niet loont, heeft de Commissie in haar EU-strategie voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit aangekondigd dat zij de regels betreffende ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen wil aanscherpen, rekening houdend met het verslag van de Commissie van 2020 “Ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen: zorgen dat misdaad niet loont”3.

Krachtens het besluit van 2007 van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen4 moeten de lidstaten bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen oprichten om de opsporing en identificatie van de opbrengsten van misdrijven te vergemakkelijken en worden er minimumvereisten vastgesteld om de grensoverschrijdende samenwerking tussen deze bureaus te vergemakkelijken. In de confiscatierichtlijn van 20145, die eerdere wetgevingsinstrumenten gedeeltelijk vervangt, zijn minimumvoorschriften vastgesteld voor de bevriezing, het beheer en de confiscatie van criminele vermogensbestanddelen. Desondanks zijn de systemen voor de ontneming van vermogensbestanddelen van de lidstaten niet goed toegerust om de complexe modus operandi van criminele organisaties doeltreffend aan te pakken. Nationale autoriteiten hebben beperkte capaciteiten voor de snelle opsporing, identificatie en bevriezing van vermogensbestanddelen; het inefficiënte beheer van bevroren vermogensbestanddelen betekent dat deze hun waarde verliezen voordat er een beslissing over de confiscatie ervan is genomen, en de bestaande confiscatie-instrumenten bestrijken niet alle criminele markten die veel inkomsten genereren en zijn niet berekend op de complexe structuren en methoden van criminele organisaties. De EU-instellingen erkennen al lang dat de EU-regeling voor de ontneming van vermogensbestanddelen moet worden verbeterd. De Raad heeft de Commissie in juni 2020 verzocht te overwegen het rechtskader voor het beheer van bevroren voorwerpen te versterken en de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen extra bevoegdheden te verlenen, zoals de bevriezing met spoed van vermogensbestanddelen en het verlenen van toegang tot een reeks openbare registers6. Het Europees Parlement heeft opgeroepen tot betere regels voor de ontneming van vermogensbestanddelen7. Deze oproepen vormen een aanvulling op het eerdere verzoek van beide medewetgevers om na te gaan of het haalbaar is nadere gemeenschappelijke regels in te voeren voor de confiscatie van voorwerpen die afkomstig zijn van criminele activiteiten, ook als er geen veroordeling is uitgesproken8.

De voorgestelde richtlijn betreffende ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen versterkt derhalve de capaciteiten van de bevoegde autoriteiten voor identificatie, bevriezing en beheer van vermogensbestanddelen, en versterkt en breidt de confiscatiemogelijkheden uit, zodat alle relevante criminele activiteiten van criminele organisaties eronder vallen, hetgeen confiscatie mogelijk maakt voor alle relevante vermogensbestanddelen. Ten slotte verbetert de richtlijn de samenwerking tussen alle autoriteiten die betrokken zijn bij de ontneming van vermogensbestanddelen en bevordert zij een meer strategische aanpak inzake de ontneming van vermogensbestanddelen, door een grotere inspanning van deze autoriteiten met het oog op de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen op dit gebied.

Bovendien heeft de Europese Unie, als reactie op de militaire agressie van Rusland tegen Oekraïne, beperkende maatregelen tegen Rusland en Belarus vastgesteld die voortbouwen op en een uitbreiding vormen van de beperkende maatregelen die oorspronkelijk in maart 2014 zijn vastgesteld als reactie op de illegale annexatie van de Krim en Sebastopol door Rusland. Deze maatregelen, die zijn aangenomen op grond van artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omvatten sectorale maatregelen en individuele maatregelen in de vorm van het bevriezen van vermogensbestanddelen en inreisbeperkingen, alsmede anti-omzeilingsclausules, die een verbod inhouden op het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten waarmee getracht wordt deze maatregelen te omzeilen, en andere verplichtingen, met name om verslag uit te brengen over de stappen die zijn genomen om beperkende maatregelen van de Unie uit te voeren. Om het risico van schending van dergelijke maatregelen verder tegen te gaan, heeft de Commissie op 25 mei 2022 een voorstel voor een besluit van de Raad inzake de toevoeging van de schending van beperkende maatregelen van de Unie aan de in artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie genoemde vormen van criminaliteit aangenomen9, samen met een mededeling met het oog op de aanneming van een richtlijn inzake strafrechtelijke sancties op de schending van beperkende maatregelen van de Unie10, teneinde het schenden van het Unierecht inzake beperkende maatregelen (schending van beperkende maatregelen van de Unie) aan te merken als een vorm van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie. In de mededeling wordt ook de mogelijke inhoud geschetst van een voorstel voor een richtlijn tot vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en sancties op deze vorm van criminaliteit, die zou kunnen volgen indien de Raad dit voorstel voor een besluit van de Raad na goedkeuring door het Europees Parlement zou aannemen, en aldus de lijst van vormen van criminaliteit waarvoor de Unie minimumvoorschriften met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en sancties kan vaststellen, zou uitbreiden. Bijgevolg zou de voorgestelde richtlijn, die naast regels inzake opsporing en identificatie van vermogensbestanddelen en vermogensbeheer ook regels inzake bevriezing en confiscatie bevat, dan ook van toepassing moeten zijn op de schending van beperkende maatregelen van de Unie, wanneer die gedraging een strafbaar feit vormt zoals omschreven.

Met het oog op een doeltreffende uitvoering van de beperkende maatregelen van de Unie in alle lidstaten bevat de voorgestelde richtlijn voorts bepalingen die een snelle opsporing en identificatie mogelijk maken van voorwerpen die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van personen of entiteiten waarvoor dergelijke maatregelen gelden, onder meer door samenwerking met derde landen, met het oog op het opsporen, voorkomen en onderzoeken van strafbare feiten die verband houden met de schending van beperkende maatregelen van de Unie.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Dit voorstel is ingebed in de wereldwijde strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, corruptie en witwaspraktijken. Het geeft uitvoering aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (UNTOC) en de protocollen daarbij11, en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (UNCAC)12, het Verdrag van Warschau van de Raad van Europa13 en Aanbeveling nr. 4 van de Financiële-actiegroep (FATF), die alle landen die partij zijn ertoe verplichten maatregelen te nemen om hun bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden tot bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven en van de daarbij gebruikte hulpmiddelen.

Het voorstel maakt ook deel uit van de bredere inspanningen op EU-niveau ter bestrijding van zware en georganiseerde criminaliteit. In dit verband vormt het een aanvulling op een reeks wetgevingsinstrumenten tot harmonisatie van de definitie van strafbare feiten en sancties in verband met criminele activiteiten, alsook op andere instrumenten ter voorkoming of bestrijding van verwante illegale activiteiten, zoals namaak, handel in cultuurgoederen, belastingmisdrijven en vervalsing van administratieve documenten.

Anderzijds is dit voorstel in overeenstemming met en draagt het bij tot de doeltreffende uitvoering van het veiligheidsbeleid van de EU, dat bestaat uit een instrumentarium van niet-wetgevende en wetgevende maatregelen waarmee wordt beoogd de rechtshandhavings- en justitiële autoriteiten de instrumenten te verschaffen ter voorkoming en bestrijding van uiteenlopende criminele activiteiten en ter waarborging van een hoog niveau van veiligheid in de Europese Unie, met name door middel van grensoverschrijdende samenwerking. Dit omvat met name Verordening (EU) 2018/180514, waarmee de wederzijdse erkenning van bevriezings- en confiscatiebevelen in de hele EU wordt bevorderd.

Tegelijkertijd draagt het voorstel bij tot en is het in overeenstemming met het rechtskader tot vaststelling van beperkende maatregelen van de Unie, dat een alomvattende uitvoering ervan in de gehele Unie beoogt te waarborgen en de lidstaten verplicht de regels vast te stellen inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de desbetreffende bepalingen.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

De richtlijn is gebaseerd op artikel 82, lid 2, artikel 83, leden 1 en 2, en artikel 87, lid 2, VWEU.

Maatregelen betreffende bevriezing en confiscatie vallen onder artikel 83, lid 1, VWEU, op grond waarvan minimumvoorschriften kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van sancties op het gebied van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie voor de in dit artikel genoemde misdrijven. De werkingssfeer van deze maatregelen wordt uitgebreid tot strafbare feiten die in het kader van criminele organisaties worden gepleegd, waarbij georganiseerde criminaliteit “eurocriminaliteit” vormt in de zin van artikel 83, lid 1, VWEU. Dit omvat ook de schending van beperkende maatregelen van de Unie zoals die op EU-niveau zijn geharmoniseerd. De opneming van misdrijven die op EU-niveau zijn geharmoniseerd of waarvan het betrokken beleidsterrein op EU-niveau is geharmoniseerd, is eveneens gerechtvaardigd, aangezien de voorgestelde maatregelen inzake bevriezing en confiscatie van essentieel belang zijn om de doeltreffende uitvoering te waarborgen van een beleid van de Unie op een gebied waarvoor harmonisatiemaatregelen zijn genomen en dat bijgevolg valt onder artikel 83, lid 2, VWEU. De maatregelen ter verbetering van het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen zijn noodzakelijk voor een doeltreffende uitvoering van de bevriezings- en confiscatiemaatregelen, en zijn bijkomende eisen die onder artikel 83 VWEU vallen. Dit geldt ook voor bepalingen die zijn gericht op het ontwikkelen van een meer strategische aanpak ten aanzien van de ontneming van vermogensbestanddelen, gekoppeld aan samenwerkingsmechanismen tussen autoriteiten op nationaal niveau en bepalingen die ervoor moeten zorgen dat de bevoegde autoriteiten over de nodige middelen beschikken voor de uitvoering van hun taken.

Voorts dragen ook maatregelen voor opsporing en identificatie van vermogensbestanddelen of voor samenwerking van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de bureaus voor vermogensbeheer met hun tegenhangers in andere lidstaten bij tot een doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking met betrekking tot het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten. Zij vallen als zodanig onder artikel 87, lid 2, VWEU.

Aangezien de werkingssfeer van artikel 87 VWEU niet beperkt is wat betreft de strafbare feiten die eronder vallen, zijn de bovengenoemde maatregelen ook van toepassing op de schending van beperkende maatregelen van de Unie, mits die schending een strafbaar feit vormt als omschreven in het nationale recht en voor zover die maatregelen het voorkomen en opsporen van schendingen van beperkende maatregelen van de Unie vergemakkelijken.

Bovendien vallen de procedurele waarborgen waarin deze richtlijn voorziet, evenals de bepaling om de schadeloosstelling van slachtoffers te waarborgen, onder artikel 82, lid 2, VWEU.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De individuele inspanningen van de lidstaten om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden volstaan niet om het grensoverschrijdend karakter van criminele organisaties aan te pakken: 70 % van de criminele organisaties die in de EU actief zijn, is actief in meer dan drie lidstaten15 en verbergt en herinvesteert voorwerpen die afkomstig zijn van criminele activiteiten op de hele interne markt van de EU. Criminele organisaties bedienen zich van een ingewikkeld web van bankrekeningen en brievenbusfirma’s in verschillende rechtsgebieden om het controletraject te verhullen en de herkomst en eigendom van middelen te verbergen, waarbij de criminelen zich naar verluidt richten op lidstaten met zwakkere systemen voor de ontneming van vermogensbestanddelen16.

Een hernieuwde inspanning in de gehele Unie op het gebied van de aanpak van de financiële middelen van criminele organisaties is derhalve van cruciaal belang voor de doeltreffende ontneming van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven. De voorgestelde richtlijn vergemakkelijkt de grensoverschrijdende samenwerking en draagt bij tot een doeltreffendere bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

Evenredigheid

Overeenkomstig het in artikel 5, lid 4, VEU vastgelegde evenredigheidsbeginsel blijft de voorgestelde richtlijn beperkt tot wat nodig en evenredig is voor de invoering van een gemeenschappelijke minimumnorm in de hele EU.

Het voorstel versterkt de capaciteiten en instrumenten voor de opsporing en identificatie, de bevriezing, het beheer en de confiscatie van illegale vermogensbestanddelen. De maatregelen hebben weliswaar een voldoende ruime werkingssfeer, maar zijn toch vooral gericht op illegale vermogensbestanddelen die verband houden met georganiseerde criminaliteit. Het voorstel verduidelijkt een aantal verplichtingen van meer algemene aard, waardoor de verschillen tussen de lidstaten die een belemmering kunnen vormen voor grensoverschrijdende samenwerking, worden verkleind en er wordt gezorgd voor meer juridische duidelijkheid.

De gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor de lidstaten in de vorm van de nodige middelen en de noodzaak om de nationale kaders aan te passen, worden bovendien gecompenseerd door de voordelen die voortvloeien uit de verbeterde capaciteiten van de bevoegde autoriteiten voor de opsporing en identificatie, de bevriezing, het beheer en de confiscatie van illegale vermogensbestanddelen.

Bovendien zijn de individuele maatregelen beperkt tot wat noodzakelijk en evenredig is om georganiseerde criminaliteit te verstoren en de criminelen aanzienlijke illegale winsten te ontnemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het systematisch verrichten van opsporingen van vermogensbestanddelen te beperken tot strafbare feiten die aanzienlijke economische voordelen kunnen opleveren. Dit wordt ook bereikt door de confiscatiemogelijkheden bij ontstentenis van een veroordeling voor een specifiek misdrijf te beperken tot misdrijven van ernstige aard die aanzienlijke voordelen kunnen opleveren. De algemene evenredigheid wordt gewaarborgd door verschillende maatregelen te combineren met sterke waarborgen.

Keuze van het instrument

Het voorstel heeft de vorm van een richtlijn, die tot doel heeft te zorgen voor een gemeenschappelijke minimumnorm voor bevriezings- en confiscatiemaatregelen in alle lidstaten en tegelijkertijd de gemeenschappelijke capaciteiten op het gebied van opsporing, identificatie en beheer van voorwerpen te versterken en de grensoverschrijdende samenwerking bij de bestrijding van de opbrengsten van misdrijven te vergemakkelijken. De keuze van het rechtsinstrument laat de lidstaten voldoende speelruimte om de gemeenschappelijke maatregelen uit te voeren overeenkomstig de nationale rechtstradities en organisatorische structuren.

De voorgestelde richtlijn bevat bepalingen voor de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, die momenteel zijn geregeld in het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, alsmede voor confiscatie-aspecten, die zijn geregeld in de confiscatierichtlijn en in Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen. De voorgestelde richtlijn komt in de plaats van Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad, het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de confiscatierichtlijn, en voorziet in gemeenschappelijke normen voor opsporing en identificatie, bevriezing, beheer en confiscatie van vermogensbestanddelen in één instrument. De samenvoeging van voorheen versnipperde verplichtingen in één enkel instrument zou zorgen voor een meer samenhangende en strategischere aanpak inzake de ontneming van vermogensbestanddelen en voor samenwerking van alle betrokken actoren binnen het systeem voor de ontneming van vermogensbestanddelen.

Raad voor regelgevingstoetsing

De effectbeoordeling werd op 2 februari 2022 bij de Raad voor regelgevingstoetsing ingediend. De Raad voor regelgevingstoetsing heeft de ontwerp-effectbeoordeling op 2 maart 2022 geëvalueerd en op 4 maart 2022 een gunstig advies zonder voorbehoud uitgebracht.

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Ex-postevaluaties/geschiktheidscontroles van bestaande wetgeving

Er werd een evaluatie uitgevoerd om na te gaan of het huidige EU-systeem voor de ontneming van vermogensbestanddelen nog steeds geschikt is voor het beoogde doel en om eventuele tekortkomingen op te sporen die een belemmering kunnen vormen voor de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Overeenkomstig het beginsel van “eerst evalueren” werd bij de evaluatie nagegaan of de oorspronkelijk beoogde resultaten waren bereikt en werd vastgesteld op welke gebieden er behoefte bestond aan een verdere verbetering of bijwerking van de bestaande rechtsinstrumenten.

In dit verband hebben de twee geëvalueerde rechtsinstrumenten, het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de confiscatierichtlijn, ertoe bijgedragen dat de samenwerking tussen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen is versterkt, dat de concepten bevriezing en confiscatie in de verschillende lidstaten nader tot elkaar zijn gebracht en dat het aantal bevriezingen en confiscaties enigszins is gestegen. De conclusie van de evaluatie luidde echter dat er nog steeds problemen zijn met de identificatie van vermogensbestanddelen en dat de totale confiscatie van opbrengsten van misdrijven te laag blijft om significante gevolgen te hebben voor de opbrengsten van georganiseerde criminaliteit. Ondanks de verbetering van verschillende aspecten van het systeem voor de ontneming van vermogensbestanddelen na de aanneming van het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en van de confiscatierichtlijn, blijven de problemen die vóór de aanneming van de desbetreffende handelingen (en met name de confiscatierichtlijn) aan het licht waren gekomen nog grotendeels bestaan, samen met een aantal tekortkomingen die afbreuk doen aan de capaciteiten van de lidstaten voor de opsporing en identificatie, de bevriezing, de confiscatie en het effectieve en efficiënte beheer van illegale vermogensbestanddelen.

Raadpleging van belanghebbenden

Bij het opstellen van dit voorstel heeft de Commissie een groot aantal belanghebbenden geraadpleegd, waaronder EU-instellingen en -agentschappen, bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, rechtshandhavingsinstanties in de lidstaten, niet-gouvernementele organisaties en het maatschappelijk middenveld, alsook internationale organisaties.

Belanghebbenden werden op verschillende manieren geraadpleegd, onder meer via feedback voor een aanvangseffectbeoordeling, evenementen voor belanghebbenden, workshops, gerichte raadplegingen, een openbare raadpleging, een studie ter ondersteuning van de effectbeoordeling, semigestructureerde interviews en workshops over beleidsopties.

Van 9 maart 2021 tot en met 6 april 2021 werd een aanvangseffectbeoordeling gepubliceerd voor feedback. In totaal zijn er 13 reacties van uiteenlopende belanghebbenden ontvangen.

Er werden twee workshops voor belanghebbenden gehouden: op 25 en 26 mei 2021 met vertegenwoordigers van bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en op 1 en 2 juni 2021 met het Contactcomité van de confiscatierichtlijn. Deze workshops hadden tot doel adviezen in te winnen over de doeltreffendheid, doelmatigheid, relevantie, samenhang en EU-meerwaarde van de confiscatierichtlijn en het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen. Deze workshops werden gevolgd door gerichte raadplegingen aan de hand van schriftelijke reacties van de deelnemers.

Van 21 juni tot en met 27 september 2021 werd er een openbare raadpleging gehouden om de standpunten van burgers en belanghebbenden te verzamelen. Er werden maar liefst 50 reacties ontvangen. In de reacties werd gewezen op het belang van grensoverschrijdende samenwerking tussen rechtshandhavingsinstanties bij de strijd tegen de opbrengsten van misdrijven en werd er duidelijkheid verschaft over de belemmeringen voor de doeltreffende identificatie, het beheer en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, zoals ontoereikende bevoegdheden en toegang tot gegevens van bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, alsmede de beperkte werkingssfeer van de confiscatierichtlijn. Bovendien spraken de respondenten zich uit voor een dienovereenkomstige aanpassing van de wetgevende maatregelen om dergelijke problemen aan te pakken.

Bovendien heeft de Commissie ook opdracht gegeven voor een studie ter ondersteuning van de opstelling van de effectbeoordeling. De studie is tussen maart 2021 en december 2021 door een externe consultant uitgevoerd. De voorbereiding van de studie omvatte deskresearch en bijna 40 semigestructureerde interviews met belanghebbenden zoals het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol), het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), rechtshandhavingsinstanties, bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en niet-gouvernementele organisaties. Voorts werden er in dit verband in juli 2021 gerichte raadplegingen georganiseerd in de vorm van schriftelijke vragenlijsten aan de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de leden van het Contactcomité van de confiscatierichtlijn. Ten slotte werden in september 2021 vier extra workshops gehouden om de standpunten van de belanghebbenden over de beleidsopties te verzamelen en na te gaan wat de mogelijke gevolgen van de beleidsopties zijn.

Effectbeoordeling

In de effectbeoordeling ter ondersteuning van de ontwikkeling van dit initiatief, werden er verschillende beleidsopties onderzocht om een oplossing te vinden voor het feit dat het EU-systeem voor de ontneming van vermogensbestanddelen niet goed is toegerust voor een doeltreffende aanpak van de complexe modus operandi van criminele organisaties. Naast het basisscenario, waarbij de huidige situatie ongewijzigd blijft, werden de hieronder vermelde opties geanalyseerd.

Optie 1, bestaande uit niet-wetgevende maatregelen ter ondersteuning van de uitwisseling van ervaringen, kennis en goede praktijken tussen de bevoegde autoriteiten met het oog op de versterking van de capaciteiten inzake de ontneming van vermogensbestanddelen en van het inzicht in de verschillende fasen van de ontneming van vermogensbestanddelen. Deze uitwisselingen zouden verder worden bevorderd door de ontwikkeling van passende EU-richtsnoeren en, waar nodig, opleiding voor de bevoegde autoriteiten.

Bij optie 2 zouden de maatregelen voornamelijk bestaan uit gerichte wijzigingen van het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en van de confiscatierichtlijn om de werkingssfeer van de bestaande algemene voorschriften nader te omschrijven en de doeltreffendheid ervan te vergroten. Deze maatregelen zouden onder meer inhouden dat de lidstaten een nationale strategie betreffende de ontneming van vermogensbestanddelen moeten vaststellen en ervoor moeten zorgen dat de bevoegde autoriteiten beschikken over de nodige vaardigheden en middelen. Voorts zouden ze maatregelen omvatten ter verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking tussen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, waaronder de toegang tot gegevensbanken en ruimere bevriezingsbevoegdheden.

Bij optie 3 zouden, naast de in optie 2 beoogde maatregelen, meer gedetailleerde voorschriften voor de lidstaten worden opgenomen voor alle fasen van het ontnemingsproces. Dit zou verplichtingen omvatten zoals het systematisch instellen van financiële onderzoeken, alsook specifieke vereisten inzake vermogensbeheer, zoals planning vóór inbeslagneming, tussentijdse verkoop en de oprichting van gespecialiseerde bureaus voor vermogensbeheer. Bovendien zou de werkingssfeer van de confiscatierichtlijn worden uitgebreid tot een breder scala van misdrijven: de huidige bepaling inzake confiscatie zonder veroordeling zou worden uitgebreid en er zou een model voor de confiscatie van onverklaarbare rijkdom worden ingevoerd, dat de confiscatie mogelijk maakt van vermogensbestanddelen die geen verband houden met een specifiek misdrijf.

Bij optie 4 zouden de maatregelen gebaseerd zijn op die van optie 3, maar zou de werkingssfeer van de bepalingen worden uitgebreid tot alle misdrijven en zouden er verdergaande eisen worden gesteld aan het instellen van onderzoeken. Voorts zouden er concretere voorwaarden worden vastgesteld met betrekking tot dringende bevriezingsbevelen en de uitwisseling van informatie tussen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen.

Rekening houdend met de diverse economische, sociale en milieueffecten van elk van de opties, maar ook met de doeltreffendheid, doelmatigheid en evenredigheid ervan, heeft optie 3 volgens de effectbeoordeling de voorkeur.

De maatregelen van optie 1 kunnen een aanvulling vormen op de wetswijzigingen, maar aangezien de geconstateerde problemen in belangrijke mate voortvloeiden uit het wetgevingskader, zouden deze niet voldoende zijn geweest om de geconstateerde problemen daadwerkelijk te verhelpen. Ook optie 2 zou slechts in beperkte mate bijdragen tot een verbetering van de huidige situatie; de weinige aanvullende vereisten ten opzichte van de status-quo zouden de capaciteiten voor opsporing en identificatie van vermogensbestanddelen slechts tot op zekere hoogte versterken, zouden niet volstaan om een efficiënt beheer van bevroren vermogensbestanddelen te waarborgen en zouden niet alle relevante criminele activiteiten bestrijken, aangezien het toepassingsgebied van confiscatiemaatregelen beperkt zou blijven.

Wat optie 3 betreft, werd geconstateerd dat de maatregelen betreffende de opsporing en identificatie van vermogensbestanddelen en de maatregelen om te zorgen voor de invoering van doeltreffende mechanismen voor vermogensbeheer en confiscatiemodellen, de doeltreffendheid van het systeem voor de ontneming van vermogensbestanddelen in aanzienlijke mate zouden verbeteren. Ondanks de kosten werden deze maatregelen beschouwd als doeltreffend, gezien de kwalitatieve sprong voorwaarts wat betreft het aantal confiscaties, en als evenredig in verhouding tot de administratieve lasten en de inmenging in de organisatorische structuren van de lidstaten. Wat de grondrechten betreft, bleken de gevolgen van optie 3 en met name van het nieuwe confiscatiemodel, gezien de omvang van het probleem, in evenwicht te zijn met de waarborgen en het nagestreefde beleidsdoel.

Met betrekking tot optie 4 werd aangenomen dat de verwachte winst aan doeltreffendheid beperkt zou zijn in vergelijking met de extra kosten en de grotere belemmering van de vrijheid van de lidstaten om nationale structuren voor de ontneming van vermogensbestanddelen te organiseren volgens hun keuzen en nationale voorkeuren.

Na het gunstige advies zonder voorbehoud dat de Raad voor regelgevingstoetsing op 4 maart 2022 heeft uitgebracht, werd de effectbeoordeling herzien ter versterking van de presentatie en vergelijking van de beleidsopties, met inbegrip van de kosten, baten en gevolgen ervan. De effectbeoordeling werd verder herzien om de standpunten van de verschillende belanghebbenden en de verschillen tussen de vastgestelde problemen in de lidstaten beter weer te geven. Tot slot wordt in de herziening een eerste monitoring- en evaluatieprogramma voor het beoogde voorstel geschetst.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Conform het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) van de Commissie moeten alle initiatieven die tot doel hebben de bestaande EU-wetgeving te veranderen, vereenvoudiging nastreven en de geformuleerde beleidsdoelstellingen efficiënter verwezenlijken (d.w.z. door onnodige regelgevingskosten te beperken). Uit de analyse van de gevolgen blijkt dat de in de voorgestelde richtlijn vervatte maatregelen naar verwachting een last voor de lidstaten zullen inhouden die zou worden gecompenseerd door de voordelen.

Voor zover de bepalingen van de voorgestelde richtlijn voorzien in een meer strategische aanpak inzake de ontneming van vermogensbestanddelen, zorgen voor doeltreffender instrumenten voor de confiscatie van vermogensbestanddelen en waarborgen dat de bevoegde autoriteiten over de nodige middelen, vaardigheden en bevoegdheden beschikken, zullen de systemen voor de ontneming van vermogensbestanddelen van de lidstaten en de grensoverschrijdende samenwerking aanzienlijk efficiënter worden.

De regelgevingslast in verband met deze maatregelen zal ruimschoots worden gecompenseerd door de voordelen in de vorm van de identificatie, bevriezing en confiscatie van meer illegale vermogensbestanddelen en de instandhouding of zelfs maximalisering van de waarde ervan.

Grondrechten

Alle in dit voorstel vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met de grondrechten en fundamentele vrijheden die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en moeten dienovereenkomstig worden uitgevoerd. Elke beperking op de uitoefening van deze grondrechten en fundamentele vrijheden moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest, die behelzen dat het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen ten aanzien van het rechtmatige doel om daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang te beantwoorden en de rechten en vrijheden van anderen te beschermen. De beperkingen moeten bij wet worden gesteld en de essentie van de in het Handvest neergelegde rechten en vrijheden eerbiedigen.

De inmenging van de voorgestelde maatregelen in de grondrechten (waaronder met name het eigendomsrecht) wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om criminelen en in het bijzonder de georganiseerde criminaliteit op doeltreffende wijze hun illegale vermogensbestanddelen te ontnemen, aangezien deze voor hen zowel de belangrijkste drijfveer zijn om criminaliteit te plegen alsook de middelen zijn om hun criminele activiteiten voort te zetten en uit te breiden. De voorgestelde maatregelen blijven beperkt tot wat nodig is om dat doel te bereiken. Het nieuw ingevoerde confiscatiemodel wordt gerechtvaardigd door de inherente moeilijkheden om vermogensbestanddelen te koppelen aan specifieke strafbare feiten wanneer de eigenaar betrokken is bij georganiseerde criminaliteit bestaande uit meerdere strafbare feiten die gedurende een langere periode zijn gepleegd. Ten slotte wordt de eerbiediging van de grondrechten veiliggesteld door waarborgen, waaronder doeltreffende rechtsmiddelen voor de getroffen persoon voor alle maatregelen in het kader van de voorgestelde richtlijn, met inbegrip van de nieuwe voorschriften betreffende tussentijdse verkoop of het nieuwe confiscatiemodel.

Dit voorstel zorgt er ook voor dat de desbetreffende EU-regels inzake gegevensbescherming worden toegepast bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Europese Unie.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De uitvoering van de voorgestelde richtlijn wordt drie jaar na de inwerkingtreding ervan geëvalueerd, waarna de Commissie verslag uitbrengt aan het Europees Parlement en de Raad. In dit verslag wordt nagegaan in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan de richtlijn te voldoen. Vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van de gevolgen en de meerwaarde van de richtlijn.

Artikelsgewijze toelichting

Dit voorstel voor een richtlijn bestaat uit acht hoofdstukken.

Algemene bepalingen betreffende ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen (hoofdstuk I, artikelen 1, 2 en 3).

In artikel 1 wordt het onderwerp uiteengezet, namelijk het vaststellen van minimumvoorschriften voor de opsporing en identificatie, de bevriezing, de confiscatie en het beheer van voorwerpen in strafzaken en het vergemakkelijken van de uitvoering van beperkende maatregelen van de Unie wanneer dat nodig is voor het voorkomen, opsporen of onderzoeken van strafbare feiten in verband met de schending van dergelijke maatregelen.

In artikel 2 wordt de werkingssfeer omschreven aan de hand van een lijst van de strafbare feiten waarop de in deze richtlijn vervatte voorschriften van toepassing moeten zijn. Deze lijst omvat de in artikel 83 VWEU opgesomde misdrijven en de misdrijven die op Unieniveau geharmoniseerd zijn. Voorts bevat het artikel over de werkingssfeer een aantal misdrijven die vaak door criminele organisaties worden gepleegd. Bovendien omvat het strafbare feiten in verband met de schending van beperkende maatregelen van de Unie. Met het oog op de opsporing en identificatie van voorwerpen vallen hieronder strafbare feiten waarop een maximale gevangenisstraf staat van ten minste één jaar.

In artikel 3 worden de belangrijkste termen gedefinieerd die bij de ontneming van vermogensbestanddelen worden gebruikt, waarbij de definities die momenteel in de confiscatierichtlijn zijn opgenomen worden behouden en er nieuwe definities worden toegevoegd, bijvoorbeeld met betrekking tot opsporingsonderzoeken, alsook het begrip “gerichte financiële sancties” en “beperkende maatregelen van de Unie”. Verwijzingen naar de term “vermogensbestanddeel” moeten op een niet-technische manier worden opgevat. Voor de toepassing van de bepalingen betreffende de opsporing en identificatie, de bevriezing, de confiscatie en het beheer van voorwerpen in het kader van strafprocedures worden de termen “opbrengsten”, “hulpmiddelen” en “voorwerpen” gebruikt en gedefinieerd.

Bepalingen betreffende de opsporing en identificatie van vermogensbestanddelen (hoofdstuk II, artikelen 4 tot en met 10)

De bepalingen in hoofdstuk II zijn gebaseerd op artikel 87, lid 2, VWEU. Als zodanig zijn de bepalingen gericht op de opsporing en identificatie van voorwerpen in strafzaken, alsmede op het vergemakkelijken van de uitvoering van beperkende maatregelen van de Unie wanneer dat nodig is voor het voorkomen, opsporen of onderzoeken van strafbare feiten in verband met de schending van dergelijke maatregelen.

Krachtens artikel 4 moeten de lidstaten onderzoeken uitvoeren met het oog op de opsporing van vermogensbestanddelen teneinde grensoverschrijdende samenwerking te vergemakkelijken, met name wanneer er een vermoeden bestaat dat een strafbaar feit aanzienlijke economische winsten kan opleveren en om de schending van beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

Op grond van artikel 5 zijn de lidstaten verplicht ten minste één bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen op te richten, overeenkomstig het huidige besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen. In aanvulling op de huidige regels worden in deze bepaling de specifieke taken van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen uiteengezet, onder meer de uitwisseling van informatie met andere bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen in andere lidstaten, ook in het kader van het voorkomen, opsporen en onderzoeken van de schending van beperkende maatregelen van de Unie. In dit artikel worden ook de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen belast met de opsporing en identificatie van voorwerpen van personen en entiteiten waarvoor beperkende maatregelen van de Unie gelden. In dit verband zouden de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen ook de bevoegdheid hebben om onmiddellijk op te treden met het oog op de tijdelijke bevriezing van het betrokken voorwerp.

In artikel 6 wordt bepaald welke informatie de lidstaten rechtstreeks toegankelijk moeten maken voor de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, zodat snel kan worden gereageerd op de informatieverzoeken van andere lidstaten, een aspect dat niet is geregeld in het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen.

Artikel 7 biedt specifieke waarborgen met betrekking tot de toegang tot informatie. Deze bepaling moet ervoor zorgen dat de nationale autoriteiten toegang krijgen tot de informatie op basis van het “need-to-know”-beginsel, met inachtneming van de nodige veiligheids- en vertrouwelijkheidsregels.

In artikel 8 wordt een kader vastgesteld voor het toezicht op de toegang tot informatie door de bevoegde nationale autoriteiten. Deze bepaling heeft tot doel elk onrechtmatig gebruik van of elke onbevoegde toegang tot informatie te voorkomen.

In artikel 9 wordt de uitwisseling van informatie tussen bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen geregeld, zowel spontaan als op verzoek, en worden in vergelijking met het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen nadere bijzonderheden verstrekt, onder meer door de bepaling van de doeleinden van dergelijke uitwisselingen, de minimuminformatie die in grensoverschrijdende verzoeken moet worden opgenomen, het kanaal voor de uitwisseling van informatie (Siena) en de gronden voor weigering.

In artikel 10 worden de termijnen vastgesteld waarbinnen op informatieverzoeken moet worden gereageerd, zonder dat de termijnen van het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen worden gewijzigd, waarin wordt verwezen naar de termijnen van Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad17. Met deze bepaling worden twee scenario’s geregeld, namelijk normale verzoeken waarop binnen zeven dagen moet worden gereageerd en dringende verzoeken die binnen acht uur moeten worden afgehandeld.

Bepalingen betreffende de bevriezing en confiscatie van vermogensbestanddelen (hoofdstuk III, artikelen 11 tot en met 18).

De bepalingen betreffende bevriezing en confiscatie zijn gebaseerd op artikel 83 VWEU. Als zodanig zijn de bepalingen van hoofdstuk III van toepassing op strafbare feiten die onder de werkingssfeer van artikel 2, leden 1, 2, 3 en 4, van deze richtlijn vallen, maar niet op bevriezing uit hoofde van beperkende maatregelen van de Unie.

Krachtens artikel 11 moeten de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat illegale vermogensbestanddelen snel en zo nodig met onmiddellijke ingang kunnen worden bevroren om te voorkomen dat zij worden weggemaakt. Deze maatregelen omvatten – naast de maatregelen van de confiscatierichtlijn – de mogelijkheid voor bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen om tijdelijke dringende bevriezingsmaatregelen te nemen totdat een formeel bevriezingsbevel kan worden uitgevaardigd. Dit artikel voorziet ook in een specifieke waarborg, namelijk dat het bevriezingsbevel slechts zolang nodig is van kracht blijft en dat de voorwerpen onmiddellijk moeten worden teruggegeven indien zij niet worden geconfisqueerd.

Krachtens artikel 12 moeten lidstaten de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven na een definitieve veroordeling mogelijk maken, alsmede de confiscatie van voorwerpen van gelijke waarde als de opbrengsten van misdrijven (“standaard- en waardeconfiscatie”, zoals bepaald in de bestaande EU-voorschriften).

Krachtens artikel 13 moeten de lidstaten de confiscatie mogelijk maken van voorwerpen die door de verdachte of beklaagde aan een derde zijn overgedragen om confiscatie te ontlopen (“confiscatie bij derden” zoals bepaald in de confiscatierichtlijn). Een dergelijke confiscatie is slechts gerechtvaardigd wanneer de derde wist of had moeten weten dat de overdracht van de voorwerpen met dat oogmerk plaatsvond. In de bepalingen worden de omstandigheden uiteengezet die voor deze beoordeling van belang zijn.

Krachtens artikel 14 moeten de lidstaten de confiscatie van voorwerpen van een veroordeelde mogelijk maken wanneer de nationale rechter van een lidstaat ervan overtuigd is dat de voorwerpen afkomstig zijn van een criminele activiteit (“ruimere confiscatie”). Bij zijn beoordeling moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met inbegrip van het feit dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde. In vergelijking met de confiscatierichtlijn moet deze mogelijkheid beschikbaar zijn voor alle misdrijven die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Krachtens artikel 15 moeten de lidstaten voorzien in de mogelijkheid van confiscatie wanneer alle bewijsmateriaal betreffende een strafbaar feit voorhanden is, maar een veroordeling niet mogelijk is wegens een beperkt aantal omstandigheden. Deze omstandigheden omvatten, naast ziekte en vlucht (reeds opgenomen in de confiscatierichtlijn), het overlijden van de verdachte of beklaagde, alsook immuniteit of amnestie, of het feit dat de in het nationale recht voorgeschreven termijnen zijn verstreken. De werkingssfeer is beperkt tot strafbare feiten waarop een maximale gevangenisstraf staat van ten minste vier jaar.

Met artikel 16 wordt een nieuwe confiscatiemogelijkheid ingevoerd wanneer vermogensbestanddelen worden bevroren op grond van verdenking van betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit en wanneer confiscatie op grond van andere bepalingen van de richtlijn niet mogelijk is. De confiscatie van vermogensbestanddelen moet alleen mogelijk zijn wanneer de nationale rechter ervan overtuigd is dat de betrokken vermogensbestanddelen afkomstig zijn van criminele activiteiten. Deze vaststelling moet gebaseerd zijn op een volledige beoordeling van alle omstandigheden van de zaak, met inbegrip van de vraag of de waarde van de voorwerpen in verhouding staat tot het legale inkomen van de eigenaar. De werkingssfeer is beperkt tot strafbare feiten waarop een maximale gevangenisstraf staat van ten minste vier jaar.

Krachtens artikel 17 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er na de veroordeling een opsporing van vermogensbestanddelen plaatsvindt teneinde de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een confiscatiebevel te waarborgen. Bovendien moeten de lidstaten krachtens dit artikel het gebruik van geconfisqueerde voorwerpen voor openbare of sociale doeleinden in overweging nemen. Beide bepalingen zijn gebaseerd op de desbetreffende bepalingen in de confiscatierichtlijn.

Artikel 18 heeft tot doel ervoor te zorgen dat het recht op schadeloosstelling van slachtoffers niet wordt aangetast door de confiscatiemaatregelen, vergelijkbaar met de desbetreffende bepaling in de confiscatierichtlijn.

Bepalingen betreffende het beheer van vermogensbestanddelen (hoofdstuk IV, artikelen 19, 20 en 21)

De bepalingen betreffende beheer zijn gebaseerd op artikel 83 VWEU. Als zodanig zijn de bepalingen van hoofdstuk IV van toepassing op de strafbare feiten die vallen onder de werkingssfeer van artikel 2, leden 1, 2, 3 en 4, van deze richtlijn, maar niet op bevriezing uit hoofde van beperkende maatregelen van de Unie.

Krachtens artikel 19 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat bevroren of geconfisqueerde vermogensbestanddelen tot en met de beschikking ervan doeltreffend worden beheerd. Deze bepaling verduidelijkt de werkingssfeer van deze algemene verplichting (die vergelijkbaar is met de desbetreffende bepaling in de confiscatierichtlijn) en heeft tot doel de waarde van de voorwerpen te behouden en de beheerskosten tot een minimum te beperken. Hiertoe moeten de lidstaten een voorafgaande raming maken van de kosten die het beheer van de voorwerpen met zich mee zal brengen (“planning vóór inbeslagneming”).

Krachtens artikel 20 moeten de lidstaten voorzien in de mogelijkheid om bevroren vermogensbestanddelen over te dragen of te verkopen voordat het confiscatiebevel is uitgevaardigd (“tussentijdse verkoop”). In de bepaling wordt de werkingssfeer van deze algemene verplichting (zoals vastgesteld in de confiscatierichtlijn) nader gepreciseerd, door te bepalen dat in bepaalde omstandigheden tot tussentijdse verkoop moet worden overgegaan om te voorkomen dat voorwerpen hun waarde verliezen, of dat de beheerskosten onevenredig hoog worden. Deze verplichting is onderworpen aan een aantal waarborgen ter bescherming van de rechtmatige belangen van de getroffen persoon. Naast de algemene waarborgen omvatten deze waarborgen het recht om te worden gehoord voordat het besluit tot tussentijdse verkoop wordt genomen. Deze regels zijn van toepassing op voorwerpen die zijn geïdentificeerd in het kader van de uitvoering van beperkende maatregelen van de Unie, voor zover deze zijn bevroren in verband met strafrechtelijke aanklachten, zoals de schending van beperkende maatregelen van de Unie. Bovendien voorziet artikel 20 in de mogelijkheid om de kosten voor het beheer van bevroren vermogensbestanddelen ten laste te leggen van de uiteindelijk begunstigde.

Krachtens artikel 21 moeten de lidstaten ten minste één bureau voor vermogensbeheer oprichten; daarbij worden de taken van de bureaus voor vermogensbeheer nauwkeuriger omschreven dan in de desbetreffende bepalingen van de confiscatierichtlijn.

Bepalingen betreffende waarborgen (hoofdstuk V, artikelen 22, 23 en 24)

De bepalingen betreffende waarborgen zijn gebaseerd op artikel 82, lid 2, VWEU. Als zodanig zijn de bepalingen van hoofdstuk V van toepassing op de strafbare feiten die vallen onder de werkingssfeer van artikel 2, leden 1, 2, 3 en 4, van deze richtlijn.

De waarborgen in deze afdeling zijn in grote lijnen gebaseerd op de huidige bepalingen in de confiscatierichtlijn, waarbij verdere verduidelijking wordt verstrekt om de doeltreffendheid van de waarborgen te vergroten en de waarborgen worden aangepast aan de nieuwe regels inzake gegevensbescherming.

Artikel 22 heeft tot doel ervoor te zorgen dat de getroffen personen in kennis worden gesteld van de bevriezings- en confiscatiemaatregelen die zijn genomen, met inbegrip van de redenen waarom zij zijn genomen.

In artikel 23 zijn specifiekere voorschriften opgenomen die ervoor zorgen dat doeltreffende rechtsmiddelen beschikbaar zijn tegen maatregelen die op grond van de bepalingen van deze richtlijn zijn genomen. Dit omvat ook het recht op toegang tot een advocaat.

Bepalingen betreffende het strategisch kader voor de ontneming van vermogensbestanddelen (hoofdstuk VI, artikelen 24 tot en met 27)

De meeste bepalingen in deze afdeling zijn nieuw en hebben tot doel te zorgen voor een doeltreffender procedure voor de ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen.

Krachtens artikel 24 moeten de lidstaten een nationale strategie betreffende de ontneming van vermogensbestanddelen aannemen en deze om de vijf jaar actualiseren. De nationale strategie moet voor de lidstaten een instrument zijn om maatregelen vast te stellen ter versterking van de inspanningen van de nationale autoriteiten die betrokken zijn bij de ontneming van vermogensbestanddelen, om samenwerking en coördinatie te waarborgen en te vergemakkelijken en om de vooruitgang te meten. Daartoe moeten in de strategie de doelstellingen, de behoeften aan middelen (waaronder opleiding) en de samenwerkingsmechanismen tussen de betrokken nationale autoriteiten worden vastgesteld.

Krachtens artikel 25 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat met name de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de bureaus voor vermogensbeheer over de nodige middelen beschikken om hun taken uit te voeren.

Krachtens artikel 26 moeten de lidstaten een centraal register opzetten met relevante informatie over bevroren, beheerde en geconfisqueerde vermogensbestanddelen. De bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, de bureaus voor vermogensbeheer, alsmede andere autoriteiten die belast zijn met de opsporing en identificatie of het beheer van vermogensbestanddelen, moeten toegang tot dit register kunnen krijgen.

Krachtens artikel 27 moeten de lidstaten statistische gegevens verzamelen over de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen en deze gegevens jaarlijks aan de Commissie meedelen. Betrouwbare en volledige statistische gegevens zijn van essentieel belang voor een goede beoordeling van de doeltreffendheid van de uit hoofde van deze richtlijn genomen maatregelen. Krachtens dit artikel krijgt de Commissie de bevoegdheid om, indien nodig, gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de te verzamelen informatie en de te gebruiken methode.

Bepalingen betreffende samenwerking tussen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en EU-instellingen en -agentschappen en derde landen (hoofdstuk VII, artikelen 28 en 29)

De bepalingen inzake samenwerking zijn nieuw en weerspiegelen de doelstelling om te voorzien in een alomvattend rechtskader dat alle relevante aspecten van de ontneming van vermogensbestanddelen bestrijkt.

Artikel 28 heeft tot doel ervoor te zorgen dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen samenwerken met het Europees Openbaar Ministerie, Europol en Eurojust, teneinde de opsporing en identificatie van voorwerpen die voor confiscatie in aanmerking komen, te vergemakkelijken. Het artikel bepaalt verder dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen met Europol en Eurojust moeten samenwerken wanneer dat nodig is om strafbare feiten in verband met de schending van de beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

Artikel 29 heeft tot doel te zorgen voor samenwerking van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de bureaus voor vermogensbeheer met hun tegenhangers in derde landen. De samenwerking tussen bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen strekt zich uit tot situaties waarin dat nodig is om strafbare feiten in verband met de schending van beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

Slotbepalingen (hoofdstuk VIII, artikelen 30 tot en met 37)

In deze afdeling komen een aantal juridische en technische kwesties aan bod. Ten eerste wordt aan de Commissie de bevoegdheid toegekend om gedelegeerde handelingen vast te stellen onder de in het artikel neergelegde voorwaarden (artikel 30). Ten tweede moeten de lidstaten krachtens artikel 5 en artikel 21 van deze richtlijn de aangewezen bevoegde autoriteiten alsmede de relevante contactpunten aan de Commissie meedelen (artikel 31). Bovendien bevat dit hoofdstuk een bepaling over de omzetting in het nationale recht (artikel 32) en voorziet het in de verplichting voor de Commissie om aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de uitvoering en de daaropvolgende evaluatie van deze richtlijn (artikel 33). Het verduidelijkt de verhouding tot andere rechtsinstrumenten (artikel 34) en voorziet in de vervanging van vijf bestaande rechtshandelingen (artikel 35); alleen Denemarken blijft onderworpen aan het besluit van de Raad betreffende de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, zodat de samenwerking met de Deense bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen ook in de toekomst onder het desbetreffende EU-acquis valt. Ten slotte bevat deze afdeling regels inzake de inwerkingtreding (artikel 36) en de adressaten (artikel 37).