Toelichting bij COM(2022)343 - Standpunt EU in een Comité onder CETA met betrekking tot de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties voor architecten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité inzake wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties (“MRA‑comité”) dat is opgericht in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, in verband met de voorgenomen vaststelling van een besluit over een overeenkomst inzake de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties voor architecten overeenkomstig artikel 11.3, lid 6, van de CETA.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.CETA

CETA heeft tot doel handel en investeringen te liberaliseren en te vergemakkelijken, en nauwere economische betrekkingen tussen de Europese Unie en Canada (“de partijen”) te bevorderen. CETA is op 30 oktober 2016 ondertekend en wordt sinds 21 september 2017 voorlopig toegepast.

2.2.Het MRA-comité

Het MRA-comité is opgericht als een gespecialiseerd comité uit hoofde van artikel 26.2, lid 1, punt b), van de CETA en is verantwoordelijk voor de uitvoering van artikel 11.3 van de CETA betreffende overeenkomsten inzake wederzijdse erkenning (MRA’s). Het heeft onder meer tot taak informatie over de onderhandelingen over en de uitvoering van MRA’s openbaar te maken, verslag uit te brengen aan het Gemengd Comité voor de CETA over de voortgang van de onderhandelingen over en de uitvoering van MRA’s, en deze vast te stellen.

2.3.De beoogde handeling van het MRA-comité

Het MRA-comité stelt overeenkomstig artikel 11.3, lid 6, van de CETA een besluit (de beoogde handeling) over een MRA inzake de beroepskwalificaties van architecten vast.

De beoogde handeling heeft tot doel de voorwaarden en procedures vast te stellen volgens welke de rechtsgebieden van de partijen die de toegang tot of de uitoefening van architectenactiviteiten regelen door specifieke beroepskwalificaties te eisen, de beroepskwalificaties erkennen die toegang geven tot de beroepsactiviteiten van architecten in een rechtsgebied van de andere partij.

Overeenkomstig artikel 11.3, lid 6, van de CETA wordt de beoogde handeling bindend voor de partijen zodra elke partij het MRA-comité ervan in kennis stelt dat aan hun respectieve interne vereisten is voldaan.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De beoogde handeling bevat specifieke regels op grond waarvan in beide partijen de beroepskwalificaties van architecten moeten worden erkend en toegang tot professionele architectenactiviteiten moet worden verleend. Dit vergemakkelijkt de verlening van architectuurdiensten overeenkomstig de CETA-bepalingen inzake markttoegang en nationale behandeling voor het verlenen van diensten door het grensoverschrijdend verrichten van diensten, investeringen en tijdelijke toegang en verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden.

Aan de materiële en procedurele vereisten van artikel 11.3 van de CETA is voldaan. Op 22 mei 2018 hebben de Canadian Architectural Licensing Authorities (CALA) (Canadese autoriteiten voor de verlening van architectenvergunningen, thans ROAC) en de Raad van architecten van Europa (ACE) een gezamenlijke aanbeveling ingediend bij het MRA-comité. Tijdens zijn vergadering van 16 april 2019 is het MRA-comité overeengekomen dat de door CALA en ACE verstrekte documenten voldoen aan de vereisten van hoofdstuk 11 van de CETA en een aanvaardbare MRA-aanbeveling vormen. Tijdens zijn vergadering van 24 november 2020 heeft het MRA-comité de onderhandelingsentiteiten opgericht en de stappen voor de onderhandelingen over een MRA vastgesteld.

Het voorgestelde standpunt heeft geen gevolgen voor de wetgeving van de Unie inzake beroepskwalificaties. Richtlijn 2005/36/EG 1 is niet van toepassing op onderdanen van derde landen.

De richtlijn bevat echter regels voor de erkenning van de in derde landen verworven kwalificaties van EU-burgers. In overweging 10 wordt verklaard dat de “richtlijn [...] de lidstaten geenszins [belet] om volgens hun eigen regels beroepskwalificaties te erkennen die buiten het grondgebied van de Europese Unie zijn verworven door een onderdaan van een derde land. Dergelijke kwalificaties moeten in ieder geval worden erkend met inachtneming van minimumopleidingseisen voor bepaalde beroepen.”. Artikel 3, lid 3, van de richtlijn bepaalt dat “[m]et een opleidingstitel wordt gelijkgesteld elke in een derde land afgegeven opleidingstitel, wanneer de houder ervan in het betrokken beroep een beroepservaring van drie jaar heeft op het grondgebied van de lidstaat die de betrokken opleidingstitel [...] heeft erkend [...]”. De erkenningsvoorwaarden van de MRA zijn hoger dan de minimumopleidingseisen voor architecten in de richtlijn.

Het is derhalve wenselijk het standpunt te bepalen dat met het oog op de doeltreffende uitvoering van de overeenkomst namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité voor de CETA.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

Het MRA-comité is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten de CETA. De door het comité vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel 11.3, lid 6, van de CETA voor de partijen bindend zijn krachtens internationaal recht.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek. De bepalingen van de CETA betreffende de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties hebben een rechtstreeks en onmiddellijk effect op de handel in diensten tussen de Unie en Canada 2 .

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.