Toelichting bij COM(2022)706 - Standpunt EU over de wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst (Centrale effectenbewaarinstelling - Liechtenstein)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1.Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt in verband met de beoogde vaststelling van het besluit van het Gemengd Comité van de EER tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst.

Inhoudsopgave

1.

Achtergrond van het voorstel



2.1.De EER-overeenkomst

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna “de EER-overeenkomst” genoemd) waarborgt gelijke rechten en verplichtingen binnen de interne markt voor burgers en marktdeelnemers in de EER. De EER-overeenkomst voorziet in de opname van EU-wetgeving met betrekking tot de vier vrijheden in de 30 EER-staten, bestaande uit de EU-lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Daarnaast heeft de EER-overeenkomst betrekking op samenwerking op andere belangrijke gebieden, zoals onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, sociaal beleid, milieu, consumentenbescherming, toerisme en cultuur, gezamenlijk aangeduid als “flankerend en horizontaal” beleid. De EER-overeenkomst is op 1 januari 1994 in werking getreden. De Europese Unie is samen met haar lidstaten partij bij de EER-overeenkomst.

2.2.Het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER is verantwoordelijk voor het beheer van de EER-overeenkomst. Het is een forum voor het uitwisselen van standpunten in verband met de werking van de EER-overeenkomst. Zijn besluiten worden bij consensus genomen en zijn bindend voor de partijen. Het Secretariaat-generaal van de Europese Commissie is verantwoordelijk voor de coördinatie van EER-aangelegenheden aan EU-zijde.

2.3.De beoogde handeling van het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER zal naar verwachting het besluit van het Gemengd Comité van de EER vaststellen tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst (hierna “de beoogde handeling” genoemd).

Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 1 is bij Besluit nr. 18/2019 van het Gemengd Comité van de EER van 8 februari 2019 2 in de EER-overeenkomst opgenomen en is vermeld in punt 31bf van bijlage IX bij de EER-overeenkomst.

Aanpassing c) in punt 31bf van bijlage IX bij de EER-overeenkomst verleent Liechtenstein een afwijking om centrale effectenbewaarinstellingen uit derde landen (“CSD’s”) die reeds in artikel 25, lid 2, van Verordening (EU) nr. 909/2014 bedoelde diensten verlenen aan financiële intermediairs in Liechtenstein of reeds een bijkantoor in Liechtenstein hebben opgericht, toe te staan dergelijke diensten te blijven verlenen tot vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van Besluit nr. 18/2019 van het Gemengd Comité van de EER van 8 februari 2019.

Het doel van de beoogde handeling is om, op verzoek van Liechtenstein, de in punt 31bf, punt c), van bijlage IX bij de EER-overeenkomst vastgestelde afwijking te verlengen tot na 8 februari 2024, voor een periode van toepassing van de afwijking die niet langer mag zijn dan zeven jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit van het Gemengd Comité van de EER [gepland in februari 2023]. De beoogde handeling zou derhalve CSD’s van derde landen die reeds diensten als bedoeld in artikel 25, lid 2, van Verordening (EU) nr. 909/2014 verlenen aan financiële intermediairs in Liechtenstein of die reeds een bijkantoor in Liechtenstein hebben opgericht, toestaan dergelijke diensten te blijven verlenen voor een periode van ten hoogste zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van de beoogde handeling. Niettemin wordt in het ontwerpvoorstel ook bepaald dat aanpassing c) in punt 31bf van bijlage IX bij de EER-overeenkomst moet worden herzien indien artikel 25 of artikel 69 van Verordening (EU) nr. 909/2014 gedurende die periode wordt gewijzigd.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst.

2.4.Andere elementen

Artikelsgewijze toelichting



2.

Situatie van Liechtenstein (aanpassing 3, punt c))


Liechtenstein en Zwitserland zijn verbonden door een uitgebreid netwerk van verdragen, onder meer het douaneverdrag van 1923 en het in 1980 gesloten verdrag inzake monetaire aangelegenheden waarbij Liechtenstein (dat al sedert 1921 de Zwitserse Frank als officiële munteenheid gebruikt) wordt opgenomen in het valutagebied van Zwitserland. In de financiële dienstensector bepaalt het verdrag inzake monetaire aangelegenheden dat bepaalde Zwitserse rechts- en administratieve regels rechtstreeks van toepassing zijn (zie bijlagen bij het verdrag inzake monetaire aangelegenheden). Bijgevolg moeten bepaalde financiële intermediairs (bijvoorbeeld banken en beleggingsinstellingen) zich houden aan de rapporteringsvereisten van de Zwitserse Nationale Bank die het monetaire beleid moet kunnen voeren. Het gezamenlijke economische en valutagebied heeft geleid tot historisch sterke banden tussen de landen, die ook bleven bestaan nadat Liechtenstein tot de EER-overeenkomst was toegetreden.

De financiële markt van Liechtenstein is dan ook volledig geïntegreerd met en steunt in aanzienlijke mate op de Zwitserse financiëlemarktinfrastructuren. Een verstoring van de huidige toestand kan voor de deelnemers aan de financiële markt van Liechtenstein problemen opleveren. In aanpassing 3, punt c), is derhalve bepaald dat centrale effectenbewaarinstellingen uit derde landen die reeds diensten als bedoeld in artikel 25, lid 2, van de verordening betreffende centrale effectenbewaarinstellingen verlenen aan financiële intermediairs in Liechtenstein of die reeds een bijkantoor in Liechtenstein hebben opgericht, toestemming kunnen krijgen om de in artikel 25, lid 2, bedoelde diensten te blijven verlenen voor een periode van ten hoogste zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER. Niettemin wordt in het ontwerpvoorstel ook bepaald dat aanpassing c) in punt 31bf van bijlage IX bij de EER-overeenkomst moet worden herzien indien artikel 25 of artikel 69 van Verordening (EU) nr. 909/2014 gedurende die periode wordt gewijzigd.

3.

3.Namens de Unie in te nemen standpunt


De Commissie legt het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER voor aan de Raad met het oog op vaststelling van het standpunt van de Unie. Dit standpunt dient na vaststelling zo spoedig mogelijk in het Gemengd Comité van de EER te worden uiteengezet.

Het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER zou CSD’s uit derde landen die reeds diensten als bedoeld in artikel 25, lid 2, van Verordening (EU) nr. 909/2014 verlenen aan financiële intermediairs in Liechtenstein of die reeds een bijkantoor in Liechtenstein hebben opgericht, toestaan dergelijke diensten te blijven verlenen voor een periode van ten hoogste zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Dit gaat verder dan wat als louter technische aanpassingen kan worden beschouwd in de zin van Verordening nr. 2894/94 van de Raad. Het standpunt van de Unie dient derhalve door de Raad te worden vastgesteld.

Rechtsgrondslag



4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 3 .

5.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval


Het Gemengd Comité van de EER is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de EER-overeenkomst. De door het Gemengd Comité voor de EER vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de EER-overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

6.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad, vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de materiële rechtsgrondslag van de in de EER-overeenkomst op te nemen EU-rechtshandelingen.

Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

7.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval


Aangezien de beoogde handeling betrekking heeft op de opname van Verordening (EU) nr. 909/2014 in de EER-overeenkomst en meer in het bijzonder op de wijziging van aanpassing c) in punt 31bf van bijlage IX bij de EER-overeenkomst, is het passend dit besluit van de Raad op dezelfde materiële rechtsgrondslag te baseren als Verordening (EU) nr. 909/2014. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 114 VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit moet artikel 114, VWEU zijn, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU en artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de EER-overeenkomst.

8.

5.Bekendmaking van de beoogde handeling


Aangezien de handeling van het Gemengd Comité van de EER strekt tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst, is het passend die handeling na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.