Toelichting bij COM(2024)448 - Wijziging van Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd een maatregel te blijven toepassen die afwijkt van de artikelen 168 en 168 bis van de btw-richtlijn - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2024)448 - Wijziging van Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd een maatregel te blijven toepassen die ... |
---|---|
bron | COM(2024)448 ![]() ![]() |
datum | 10-10-2024 |
Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 20 maart 2024, heeft Oostenrijk verzocht om een maatregel te mogen blijven toepassen die afwijkt van de artikelen 168 en 168 bis van de btw-richtlijn, teneinde de btw op goederen en diensten die door een belastingplichtige voor meer dan 90 % voor zijn eigen privédoeleinden of voor de privédoeleinden van zijn werknemers, dan wel in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden of niet-economische activiteiten worden gebruikt, van het recht op aftrek uit te sluiten. Bij het verzoek ging een verslag over de toepassing van deze bijzondere maatregel, dat ook een evaluatie omvatte van de procentuele opsplitsing ter zake van het recht op aftrek van de btw, zoals vereist krachtens artikel 2 van Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU 2 van de Raad, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1779 3 van de Raad.
Overeenkomstig artikel 395, lid 2, van de btw-richtlijn heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 16 mei 2024 van het verzoek van Oostenrijk in kennis gesteld. Bij brief van 17 mei 2024 heeft de Commissie Oostenrijk meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.
1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
• Motivering en doel van het voorstel
Overeenkomstig artikel 168 van de btw-richtlijn mag een belastingplichtige de btw op de goederen en diensten die hij voor zijn belaste handelingen aanschaft, in mindering brengen. Overeenkomstig artikel 168 bis, lid 1, van de btw-richtlijn is de btw over uitgaven in verband met onroerend goed dat deel uitmaakt van het vermogen van het bedrijf van een belastingplichtige en zowel voor bedrijfsdoeleinden als andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, slechts aftrekbaar naar evenredigheid van het gebruik ervan voor de bedrijfsactiviteiten van de belastingplichtige. Overeenkomstig artikel 168 bis, lid 2, van de btw-richtlijn kunnen de lidstaten deze regel ook toepassen op uitgaven in verband met andere door hen gespecificeerde goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen.
Overeenkomstig artikel 395 van de btw-richtlijn kunnen de lidstaten bijzondere maatregelen toepassen die afwijken van de bepalingen van de btw-richtlijn, om de inning van de btw te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingontduiking of -ontwijking te voorkomen, mits zij daartoe door de Raad gemachtigd zijn.
Oostenrijk heeft verzocht om een bijzondere maatregel in afwijking van de artikelen 168 en 168 bis van de btw-richtlijn te mogen blijven toepassen, waarbij het land de btw op goederen en diensten die door een belastingplichtige voor meer dan 90 % voor zijn privédoeleinden of andere dan bedrijfsdoeleinden, waaronder niet-economische activiteiten, worden gebruikt, volledig van het recht op aftrek mag uitsluiten.
De machtiging voor deze bijzondere maatregel is Oostenrijk oorspronkelijk verleend bij Beschikking 2004/866/EG 4 van de Raad van 13 december 2004 tot en met 31 december 2009 en werd opnieuw verleend bij Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU van de Raad van 22 december 2009 tot en met 31 december 2012. Dit besluit werd vervolgens verlengd bij Uitvoeringsbesluit 2012/705/EU 5 van de Raad van 13 november 2012 tot en met 31 december 2015, bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2428 6 van de Raad van 10 december 2015 tot en met 31 december 2018, bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1487 7 van de Raad van 2 oktober 2018 tot en met 31 december 2021, en bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1779 van de Raad van 5 oktober 2021 tot en met 31 december 2024.
In zijn huidige verzoek heeft Oostenrijk de Commissie meegedeeld dat de toepassing van de bijzondere maatregel doeltreffend is gebleken om de btw-inning te vereenvoudigen, omdat hij de administratieve kosten verlaagt en zowel de belastingdienst als de belastingplichtigen meer rechtszekerheid biedt. Wanneer goederen en diensten voor minder dan 10 % voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, hoeft het daadwerkelijke gebruik ervan niet te worden bepaald. In het andere geval zou het privégebruik moeten worden bepaald en gedocumenteerd, en vervolgens belast op grond van artikel 26 van de btw-richtlijn. De belastingdienst zou erop moeten toezien dat het privégebruik correct wordt belast. Dankzij de bijzondere maatregel zijn uitgebreide documentatie-, toezicht- en controlemaatregelen overbodig, waardoor de lasten voor zowel de belastingautoriteiten als de belastingplichtigen worden verlicht.
Bovendien zouden minimale wijzigingen in de verhouding tussen het gebruik voor privé- en bedrijfsdoeleinden van een goed dat of een dienst die nauwelijks voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, tot een herziening van de afgetrokken btw leiden. Deze beperkte herziening zou zowel uit het oogpunt van de belastingplichtige als van de belastingdienst disproportioneel zijn.
Oostenrijk geeft voorts aan dat de bijzondere maatregel ook doeltreffend is gebleken bij het voorkomen van belastingontduiking of -ontwijking, omdat hij ongerechtvaardigde en frauduleuze aftrek van voorbelasting voorkomt. De bijzondere maatregel zorgt voor meer billijkheid doordat hij verstoringen voorkomt die het gevolg zijn van ongerechtvaardigde cashflowvoordelen voor belastingplichtigen die een goed of dienst nauwelijks voor bedrijfsdoeleinden gebruiken maar de btw voor dit geringe bedrijfsgebruik mogen aftrekken, ten opzichte van belastingplichtigen die het goed of de dienst uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden gebruiken.
Volgens het door Oostenrijk ingediende verslag blijkt uit de evaluatie van het voor aftrek vereiste minimumpercentage voor zakelijk gebruik van goederen en diensten dat de 10 %-drempel voor bedrijfsdoeleinden laag genoeg is om geen noemenswaardige invloed te hebben op het totale bedrag aan btw dat daadwerkelijk wordt geïnd in het stadium van het eindverbruik, en dus geen negatieve gevolgen heeft voor de eigen btw-middelen van de Unie.
Op basis van de door Oostenrijk verstrekte informatie meent de Commissie te mogen begrijpen dat de opsplitsing 10 %-90 % tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden nog altijd een goede maatstaf is om te bepalen voor welke transacties eerstgenoemd gebruik als onbeduidend kan worden aangemerkt.
De bijzondere maatregel maakt een en ander bijgevolg gemakkelijker voor zowel de belastingdienst als de bedrijven omdat er nadien geen controle meer moet worden uitgeoefend op het gebruik van de goederen of diensten die bij de aanschaf ervan van het recht op aftrek werden uitgesloten, met name in verband met een eventuele belasting van het privégebruik overeenkomstig de artikelen 16 of 26 van de btw-richtlijn of een eventuele herziening van de aftrek krachtens de artikelen 184-192 van die richtlijn. Het is daarom passend de bijzondere maatregel te verlengen.
Een verlenging moet evenwel in de tijd beperkt zijn zodat kan worden geëvalueerd of de bijzondere maatregel passend en effectief is en of de voorwaarden waarop hij gebaseerd is, nog altijd geldig zijn. Daarom wordt voorgesteld de derogatie tot eind 2027 te verlengen en Oostenrijk te verzoeken, indien het zou overwegen nog een verlenging aan te vragen na 2027, uiterlijk op 31 maart 2027 samen met dat verzoek een verslag voor te leggen met daarin ook een evaluatie van de gehanteerde procentuele opsplitsing tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden, die als basis dient voor de aftrekuitsluiting.
• Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied
Aan een andere lidstaat (Duitsland 8 ) is een soortgelijke derogatie toegestaan met betrekking tot de uitsluiting van het recht op aftrek van de voorbelasting ter zake van goederen en diensten, wanneer die goederen en diensten door een belastingplichtige voor meer dan 90 % voor zijn eigen privédoeleinden of voor de privédoeleinden van zijn werknemers, dan wel in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden of niet-economische activiteiten worden gebruikt.
Krachtens artikel 176 van de btw-richtlijn zal de Raad bepalen voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de btw bestaat. In afwachting daarvan mogen de lidstaten de uitsluitingen die op 1 januari 1979 van toepassing waren, handhaven. Er bestaat derhalve een reeks standstillbepalingen die het recht op aftrek van belastingplichtigen beperken.
Er zijn in het verleden initiatieven genomen om regels vast te stellen voor de uitgavencategorieën die aan een beperking van het recht op aftrek kunnen worden onderworpen 9 ; de onderhavige derogatie is evenwel een passende maatregel in afwachting van de harmonisatie van deze regels op EU-niveau.
De voorgestelde bijzondere maatregel is daarom in overeenstemming met de bestaande bepalingen van de btw-richtlijn.
2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
• Rechtsgrondslag
Artikel 395 van de btw-richtlijn.
• Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)
Gelet op de bepaling in de btw-richtlijn die de grondslag voor het voorstel vormt, is het subsidiariteitsbeginsel niet van toepassing.
• Evenredigheid
Dit besluit betreft een machtiging die wordt verleend aan een lidstaat op diens eigen verzoek, en houdt geen enkele verplichting in.
Gelet op zijn beperkte werkingssfeer staat de bijzondere maatregel in verhouding tot het beoogde doel, namelijk de inning van de btw vereenvoudigen en bepaalde vormen van belastingontduiking of -ontwijking voorkomen. Hij gaat niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te bereiken.
De derogatie is ook beperkt in de tijd en Oostenrijk moet een verslag over de werking en de doeltreffendheid van de bijzondere maatregel opstellen als het deze wil verlengen.
• Keuze van het instrument
Het voorgestelde instrument is een uitvoeringsbesluit van de Raad.
Overeenkomstig artikel 395 van de btw-richtlijn kan slechts van de normale btw-regels worden afgeweken indien de Raad een lidstaat daartoe op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen machtigt. Een uitvoeringsbesluit van de Raad is het aangewezen instrument, omdat het tot een individuele lidstaat kan worden gericht.
3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING
• Raadpleging van belanghebbenden
Er zijn geen belanghebbenden geraadpleegd. Dit voorstel is gebaseerd op een verzoek van Oostenrijk en heeft uitsluitend betrekking op deze lidstaat.
• Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.
• Effectbeoordeling
Het voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad strekt ertoe de inning van de btw te vereenvoudigen door Oostenrijk toe te staan een bijzondere maatregel te blijven toepassen op grond waarvan het de btw op goederen en diensten die door een belastingplichtige voor meer dan 90 % voor privé- dan wel voor andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, inclusief niet-economische activiteiten, volledig van het recht op aftrek mag uitsluiten.
Volgens Oostenrijk verlicht de bijzondere maatregel de administratieve lasten voor zowel de bedrijven als de belastingdienst omdat er nadien geen controle meer moet worden uitgeoefend op het gebruik van de goederen of diensten die bij de aanschaf ervan van het recht op aftrek werden uitgesloten, met name in verband met een eventuele heffing over het privégebruik of herziening met betrekking tot de aftrek.
De gevraagde ondergrens voor aftrek van de voorbelasting, namelijk dat goederen voor ten minste 10 % voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, is relatief laag. Volgens Oostenrijk zal de verlenging van deze bijzondere maatregel daarom maar weinig invloed hebben op de totale belastingopbrengst in het stadium van het eindverbruik en zal hij geen negatieve gevolgen hebben voor de eigen middelen van de Unie uit de btw.
4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
Het voorstel zal geen negatieve gevolgen voor de EU-begroting hebben.
5. OVERIGE ELEMENTEN
Het voorstel is beperkt in de tijd en bevat een vervalbepaling (31 december 2027).
Indien Oostenrijk een verdere verlenging van de bijzondere maatregel na 2027 nodig acht, moet het de Commissie uiterlijk 31 maart 2027 een verslag over de toepassing ervan voorleggen met daarin ook een evaluatie van de procentuele opsplitsing, samen met het verzoek om verlenging.