Overwegingen bij COM(2025)246 - Standpunt EU tijdens de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld over de aanneming van aanbevelingen en conclusies gericht tot tien staten die partij zijn, over hun uitvoering van dat verdrag met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non refoulement

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
(1) Het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna “het verdrag” genoemd) is door de Unie gesloten bij Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad 19 met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, en bij Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad 20 met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non‑refoulement, voor zover ze onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, en is voor de Unie op 1 oktober 2023 in werking getreden.

(2) Op grond van artikel 66, lid 1, van het verdrag moet de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (“GREVIO”) toezien op de uitvoering van het verdrag door de partijen. Overeenkomstig artikel 68, lid 11, van het verdrag neemt GREVIO haar rapport en conclusies aan betreffende de maatregelen die door de betrokken partij zijn genomen tot uitvoering van de bepalingen van het verdrag.

(3) Het Comité van de Partijen bij het verdrag kan aanbevelingen aannemen die gericht zijn tot de betrokken partij, overeenkomstig artikel 68, lid 12, van het verdrag. De aanbevelingen worden gebaseerd op het rapport van GREVIO en maken onderscheid tussen maatregelen waarvan het Comité van de Partijen vindt dat de partij die zo spoedig mogelijk moet nemen, met de verplichting om binnen een periode van drie jaar verslag aan het comité uit te brengen over de stappen die daartoe zijn genomen, en maatregelen die weliswaar belangrijk zijn, maar niet even urgent. Na de periode van drie jaar moet de partij op tien specifieke gebieden van het verdrag verslag uitbrengen aan het Comité van de Partijen over de genomen maatregelen. Op basis van die informatie en eventuele aanvullende informatie moet het Comité van de Partijen conclusies aannemen over de uitvoering van de door het secretariaat van het Comité van de Partijen opgestelde aanbevelingen.

(4) Volgens artikel 68, lid 3, van het verdrag worden de evaluatieprocedures na de initiële basisevaluatieprocedure van GREVIO opgedeeld in rondes (hierna “thematische evaluatierondes” genoemd). De eerste thematische evaluatieronde heeft als titel “Building Trust by Delivering Support, Protection and Justice” (Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht) en heeft betrekking op twintig specifieke artikelen van het verdrag, namelijk de artikelen 3, 7, 8, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 20, 22, 25, 31, 48, 49, 50, 51, 52, 53 en 56. Tijdens zijn laatste vergadering op 17 december 2024 heeft het Comité van de Partijen een besluit aangenomen over de door het comité vast te stellen aanbevelingen in het licht van de rapporten die GREVIO heeft aangenomen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde [IC-CP(2024)10 rev].

(5) Het Comité van de Partijen zal tijdens zijn 18e vergadering op 5 en 6 juni 2025 naar verwachting acht ontwerpaanbevelingen aannemen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde, die als titel heeft “Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht”, en twee ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag, gericht tot tien partijen (hierna de “ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies” genoemd):

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Albanië [IC-CP(2025)2‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Oostenrijk [IC-CP(2025)3‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Denemarken [IC-CP(2025)4‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Finland [IC-CP(2025)5‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Monaco [IC-CP(2025)6‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Montenegro [IC-CP(2025)7‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Spanje [IC-CP(2025)8‑prov];

–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Zweden [IC-CP(2025)9‑prov];

–conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van San Marino [IC-CP(2025)10‑prov], en

–conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Slovenië [IC-CP(2025)11‑prov].

(6) De ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies betreffen de uitvoering van bepalingen van het verdrag die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, zoals aangelegenheden in verband met de bescherming en ondersteuning van slachtoffers van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. De conclusies betreffen ook de uitvoering van de bepalingen van het verdrag inzake asiel en non‑refoulement. Deze aangelegenheden vallen onder het acquis van de Unie, met name Richtlijn (EU) 2024/1385 van het Europees Parlement en de Raad 21 , Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad 22 , Verordening (EU) 2024/1348 van het Europees Parlement en de Raad 23 , Richtlijn (EU) 2024/1346 van het Europees Parlement en de Raad 24 en Richtlijn 2003/86/EG van de Raad 25 . De ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies zullen rechtsgevolgen hebben. Het is derhalve passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie in het Comité van de Partijen moet worden ingenomen met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non‑refoulement.

(7) Opgemerkt moet worden dat aanbevelingen met betrekking tot een aantal artikelen van het verdrag slechts gedeeltelijk onder de bevoegdheid van de Unie vallen. Wat de aanbevelingen over de artikelen 49 en 50 betreft, mag dit besluit derhalve geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten inzake de interne organisatie en het beheer van hun rechtsstelsels; wat de aanbevelingen over de artikelen 11 en 20 betreft, mag dit besluit geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten inzake de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging; wat de aanbevelingen over artikel 14 betreft, mag dit besluit geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten inzake de inhoud van het onderwijs en de opzet van de onderwijsstelsels; wat de aanbevelingen over artikel 31 betreft, mag dit besluit geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van het familierecht.

(8) Wat Albanië betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land zorgt voor toereikende en duurzame financiering voor relevante beleidslijnen en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen, onder meer door middel van transparante procedures om de financiering van vrouwenrechtenorganisaties te waarborgen (artikel 8 van het verdrag); bewustwordingscampagnes of ‑programma’s ondersteunt en het effect ervan regelmatig beoordeelt (artikel 12 van het verdrag); zorgt voor trainingen voor de betrokken beroepskrachten en de follow‑up van die trainingen (artikel 15 van het verdrag); de bestaande daderprogramma’s uitbreidt en programma’s opzet die specifiek gericht zijn op plegers van seksueel geweld (artikel 16 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers van geweld toegang hebben tot uitgebreide gezondheidszorg (artikel 20 van het verdrag); het aantal beschikbare diensten voor vrouwelijke slachtoffers en de financiering ervan verhoogt, met name voor vrouwen met bijzondere behoeften (artikel 20 van het verdrag); zorgt voor voldoende gespecialiseerde hulpverlening aan alle vrouwelijke slachtoffers van geweld en hun kinderen, ongeacht hun wil om aangifte te doen van het geweld, en zorgt voor de financiering van nationale hulplijnen (artikel 22 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers van seksueel geweld, ongeacht hun bereidheid om aangifte te doen van het misdrijf, toegang hebben tot forensisch onderzoek en dat forensisch bewijsmateriaal zorgvuldig wordt bewaard (artikel 25 van het verdrag); maatregelen neemt om verplichte bemiddeling af te schaffen in alle strafzaken betreffende geweld tegen vrouwen; de capaciteit, kennis en respons van rechtshandhavingsfunctionarissen vergroot om tot een tijdige en slachtofferbewuste respons te komen en maatregelen neemt om de aangifte door vrouwelijke slachtoffers te bevorderen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er procedures voor risicobeoordeling worden toegepast voor alle onder het verdrag vallende vormen van geweld en in overleg met alle relevante instanties (artikel 51 van het verdrag); beter gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden en dergelijke bevelen monitort en uitvoert (artikel 52 van het verdrag); ervoor zorgt dat beschermingsbevelen beschikbaar en toegankelijk zijn voor alle slachtoffers en dat deze bevelen worden uitgevoerd en gemonitord, onder meer door middel van sancties voor schendingen (artikel 53 van het verdrag); de uitvoering van beschermingsmaatregelen evalueert en ervoor zorgt dat deze in overeenstemming zijn met het verdrag (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Albanië gerichte aanbeveling.

(9) Wat Oostenrijk betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land de definitie van “huiselijk geweld” aanneemt en aanpast (artikel 3 van het verdrag); een alomvattend actieplan/strategisch beleidsdocument voor de lange termijn ontwikkelt met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 7 van het verdrag); de gegevenscategorieën aanpast voor gebruik door de justitiële sector en gegevens verzamelt over het aantal vrouwen en meisjes dat contact opneemt met de sociale diensten (artikel 11 van het verdrag); zijn inspanningen opvoert om vooroordelen en genderstereotypen in de Oostenrijkse samenleving uit te bannen door middel van preventiemaatregelen, waaronder bewustwordingscampagnes of ‑programma’s; slachtoffers informeert over de beschikbaarheid van ondersteuningsdiensten en het effect daarvan evalueert (artikel 12 van het verdrag); ervoor zorgt dat relevante beroepskrachten passende trainingen krijgen (artikel 15 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot ondersteuningsdiensten, waaronder huisvesting en de afgifte van forensische rapporten waarin letsels worden gedocumenteerd; ervoor zorgt dat er in het hele land voldoende opvangplaatsen beschikbaar zijn (artikel 22 van het verdrag); in het hele land verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld opzet en zorgt voor effectieve ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld (artikel 25 van het verdrag); de informatie‑uitwisseling tussen de relevante bevoegde autoriteiten verbetert in zaken betreffende de voogdij en omgangsregeling voor kinderen (artikel 31 van het verdrag); het gebruik van beschermingsbevelen waarborgt en voorkomt dat er hiaten zijn tussen locatieverboden en beschermingsbevelen (artikel 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Oostenrijk gerichte aanbeveling.

(10) Wat Denemarken betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat de relevante definities van vormen van geweld tegen vrouwen in overeenstemming zijn met het verdrag (artikel 3 van het verdrag); een nationale langetermijnstrategie ontwikkelt in overeenstemming met het verdrag (artikel 7 van het verdrag); zorgt voor een passende toewijzing van middelen, met inbegrip van middelen voor opvangcentra voor slachtoffers van huiselijk geweld (artikel 8 van het verdrag); ervoor zorgt dat de verzamelde gegevens worden uitgesplitst en dat de vertrouwelijkheid ervan wordt gewaarborgd (artikel 11 van het verdrag); prioriteit geeft aan een gendersensitieve aanpak bij preventieve initiatieven (artikel 12 van het verdrag); zorgt voor systematische initiële en bijscholingstrainingen voor relevante beroepskrachten (artikel 15 van het verdrag); geïnstitutionaliseerde samenwerkingsstructuren opzet om te zorgen voor effectieve samenwerking tussen de verschillende instanties (artikel 18 van het verdrag); zorgt voor toegang tot psychologische advisering, kwaliteitsnormen, toegankelijkheid en financiële duurzaamheid voor opvangcentra en zorgt voor de nodige ondersteuning voor slachtoffers van seksueel geweld (artikelen 22 en 25 van het verdrag); actoren in de strafrechtspleging bewuster maakt van nieuwe strafwetgeving (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er een risicobeoordeling wordt uitgevoerd in overleg met de betrokken actoren (artikel 51 van het verdrag); meer gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden en beschermingsbevelen om toezicht te houden op de nalevingspercentages en te zorgen voor sancties in geval van schendingen (artikelen 52 en 53 van het verdrag), en zorgt voor de correcte uitvoering van maatregelen ter bescherming van slachtoffers in onderzoeks‑ en gerechtelijke procedures (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Denemarken gerichte aanbeveling.

(11) Wat Finland betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een nationale langetermijnstrategie ontwikkelt om een alomvattende, gecoördineerde aanpak te waarborgen (artikel 7 van het verdrag); zorgt voor voldoende overheidsfinanciering en duurzame financieringsmechanismen voor non-gouvernementele organisaties die gespecialiseerde ondersteuning verlenen aan slachtoffers (artikel 8 van het verdrag); gestandaardiseerde gegevenscategorieën vaststelt en zorgt voor de harmonisatie van systemen voor gegevensverzameling (artikel 11 van het verdrag); regelmatig bewustwordingscampagnes organiseert (artikel 12 van het verdrag); zorgt voor systematische trainingen voor relevante beroepskrachten (artikel 15 van het verdrag); programma’s opzet voor plegers van huiselijk geweld (artikel 16 van het verdrag); geïnstitutionaliseerde instantie‑overschrijdende coördinatiestructuren opzet tussen de betrokken actoren (artikel 18 van het verdrag); ondersteuningsdiensten opricht om het herstel en de onafhankelijkheid van slachtoffers te faciliteren (artikel 20 van het verdrag); meer opvangcentra opzet en de toegang daartoe vergemakkelijkt (artikel 22 van het verdrag); zorgt voor de geografische spreiding van crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting zodat alle slachtoffers van seksueel geweld kunnen worden geholpen (artikel 25 van het verdrag); ervoor zorgt dat bemiddeling geen negatieve gevolgen heeft voor strafrechtelijke onderzoeken en de toegang van slachtoffers tot de rechter niet belemmert (artikel 48 van het verdrag); ervoor zorgt dat rechtshandhavingsdiensten de nodige trainingen krijgen zodat ze kunnen reageren op gevallen van geweld tegen vrouwen en deze gevallen tijdig en adequaat kunnen onderzoeken (artikelen 49 en 50 van het verdrag); maatregelen neemt om een gestandaardiseerd en systematisch mechanisme voor risicobeoordeling in te stellen (artikel 51 van het verdrag) en om het gebruik van spoedeisende locatieverboden en beschermingsbevelen op te voeren en de monitoring van dergelijke bevelen te versterken (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Finland gerichte aanbeveling.

(12) Wat Monaco betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een definitie van huiselijk geweld aanneemt die in overeenstemming is met het verdrag (artikel 3 van het verdrag); een overkoepelende langetermijnstrategie ontwikkelt om tot een alomvattende en gecoördineerde beleidsaanpak te komen (artikel 7 van het verdrag); het verzamelen van gegevens over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld tegen vrouwen verder ontwikkelt (artikel 11 van het verdrag); maatregelen ter voorkoming van huiselijk geweld uitbreidt tot andere vormen van geweld die onder het Verdrag van Istanbul vallen (artikel 12 van het verdrag); maatregelen neemt om op scholen de bewustwording van geweld tegen vrouwen te vergroten (artikel 14 van het verdrag); programma’s voor geweldplegers opzet (artikel 16 van het verdrag); een nationale hulplijn opzet voor vrouwelijke slachtoffers van geweld en zorgt voor de verdere ontwikkeling van gespecialiseerde diensten voor de onder het verdrag vallende slachtoffers van geweld (artikel 22 van het verdrag); een crisis- en verwijzingscentrum voor slachtoffers van verkrachting en seksueel geweld opzet (artikel 25 van het verdrag); ervoor zorgt dat beroepsbeoefenaars die betrokken zijn bij strafrechtelijke procedures over voldoende deskundigheid beschikken en een gendersensitieve training krijgen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); de praktijk standaardiseerst van gecoördineerde risicobeoordeling voor relevante diensten met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 51 van het verdrag), en ervoor zorgt dat de rechten van slachtoffers worden beschermd in onderzoeks‑ en gerechtelijke procedures (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Monaco gerichte aanbeveling.

(13) Wat Montenegro betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land zorgt voor passende personele en financiële middelen voor beleid, maatregelen en wetgeving ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen, en zorgt voor duurzame financiering voor non-gouvernementele organisaties (artikel 8 van het verdrag); zorgt voor de verzameling en uitsplitsing van gegevens door alle relevante belanghebbenden en de verzameling van gegevens harmoniseert (artikel 11 van het verdrag); zijn inspanningen opvoert om regelmatig preventieve maatregelen uit te voeren, bewustwordingscampagnes te organiseren en de aandacht te vestigen op het verhoogde risico op geweld voor slachtoffers van intersectionele discriminatie (artikel 12 van het verdrag); initiële en bijscholingstrainingen over geweld tegen vrouwen organiseert voor alle relevante beroepskrachten (artikel 15 van het verdrag); programma’s opzet en uitbreidt voor plegers van huiselijk geweld en plegers van seksueel geweld (artikel 16 van het verdrag); ervoor zorgt dat zorgaanbieders voorrang geven aan vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met eerbiediging van hun privacy (artikel 20 van het verdrag); de samenwerking tussen verschillende instanties versterkt (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat er meer gespecialiseerde hulporganisaties voor slachtoffers zijn (artikel 22 van het verdrag); in het hele land crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting opzet (artikel 25 van het verdrag); zorgt voor de uitwisseling van informatie over geweld tegen vrouwen tussen relevante gerechten in civiele procedures (artikel 31 van het verdrag); ervoor zorgt dat daden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld doeltreffend en tijdig worden onderzocht en vervolgd, onder meer door ervoor te zorgen dat de betrokken beroepsbeoefenaars over de vereiste deskundigheid beschikken (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er in gevallen van huiselijk geweld systematisch risicobeoordelingen worden uitgevoerd in samenwerking met de relevante bevoegde autoriteiten (artikel 51 van het verdrag); ervoor zorgt dat alle slachtoffers van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van kinderen, toegang hebben tot spoedeisende locatieverboden (artikel 52 van het verdrag); ervoor zorgt dat beschermingsbevelen doeltreffend worden gemonitord en schendingen worden bestraft (artikel 53 van het verdrag), en ervoor zorgt dat de bestaande beschermingsmaatregelen doeltreffend worden gebruikt en dat er aanvullende beschermingsmaatregelen worden ingevoerd in overeenstemming met het verdrag (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Montenegro gerichte aanbeveling.

(14) Wat Spanje betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat het bestaande beleid ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld wordt uitgevoerd en dat non-gouvernementele organisaties worden betrokken bij de beleidsvorming en de evaluatie van beleid en maatregelen (artikel 7 van het verdrag); ervoor zorgt dat verzamelde gegevens worden uitgesplitst en dat het verzamelen van gegevens wordt geharmoniseerd (artikel 11 van het verdrag); ervoor zorgt dat kinderen wordt geleerd wat de centrale rol is van toestemming in seksuele relaties (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor een verbetering van de training van alle relevante beroepskrachten (artikel 15 van het verdrag); daderprogramma’s beter afstemt op het verdrag (artikel 16 van het verdrag); mechanismen voor samenwerking tussen verschillende instanties met alle relevante actoren opzet met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld, en, in voorkomend geval, één‑loketdiensten opzet (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat alle slachtoffers van seksueel geweld toegang hebben tot ondersteuningsdiensten (artikel 25 van het verdrag); zorgt voor betere informatie‑uitwisseling tussen civiele en strafrechtbanken en maatregelen bevordert om ervoor te zorgen dat de faciliteiten voor bezoek onder toezicht over voldoende middelen beschikken (artikel 31 van het verdrag); factoren aanpakt die slachtoffers ervan weerhouden aangifte te doen en die ertoe leiden dat slachtoffers opnieuw slachtoffer worden (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat de bevoegde autoriteiten toegang hebben tot spoedeisende locatieverboden overeenkomstig het verdrag (artikel 52 van het verdrag), en maatregelen neemt om schendingen van beschermingsbevelen adequaat aan te pakken (artikel 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Spanje gerichte aanbeveling.

(15) Wat Zweden betreft, vereist de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag dat het land in het beleid inzake geweld tegen vrouwen rekening houdt met de behoeften van slachtoffers van intersectionele discriminatie, strategieën voor de beoordeling van de gevolgen ervan evalueert en ervoor zorgt dat het beleid gebaseerd is op een gendergerelateerd begrip van geweld tegen vrouwen (artikelen 3 en 7 van het verdrag); zorgt voor een duurzame financiering van vrouwenrechtenorganisaties die gespecialiseerde ondersteunende diensten beheren (artikel 8 van het verdrag); de verzameling van gegevens harmoniseert en ervoor zorgt dat gegevens worden uitgesplitst (artikel 11 van het verdrag); bredere preventiemaatregelen neemt inzake alle vormen van geweld tegen vrouwen (artikel 12 van het verdrag); zorgt voor systematische trainingen voor relevante beroepskrachten over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld en die trainingen evalueert (artikel 15 van het verdrag); minimumnormen voor daderprogramma’s ontwikkelt in overeenstemming met het verdrag en die programma’s evalueert (artikel 16 van het verdrag); mechanismen vaststelt voor coördinatie en samenwerking tussen de betrokken instanties, die, waar mogelijk, op dezelfde locatie worden ondergebracht (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat sociale diensten alle slachtoffers voldoende ondersteuning en bijstand verlenen, met inbegrip van steun bij praktische aangelegenheden (artikel 20 van het verdrag); de beschikbaarheid van en de toegang tot opvangcentra voor alle slachtoffers en hun kinderen verbetert (artikel 22 van het verdrag); ervoor zorgt dat er in het hele land voldoende crisiscentra zijn voor slachtoffers van verkrachting en/of seksueel geweld (artikel 25 van het verdrag); veilige ruimten ter beschikking stelt waar bezoeken onder toezicht kunnen plaatsvinden met opgeleide beroepsbeoefenaars (artikel 31 van het verdrag); de capaciteit van de politie versterkt om te reageren op en onderzoek te doen naar alle — ook digitale — vormen van geweld tegen vrouwen en maatregelen neemt om vrouwen die het risico lopen op intersectionele discriminatie aan te moedigen om aangifte te doen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er systematisch en op gecoördineerde wijze risicobeoordelingen worden uitgevoerd met betrekking tot slachtoffers en hun kinderen (artikel 51 van het verdrag), en maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen (“contactverboden met betrekking tot de gezamenlijke woning”) snel en met onmiddellijke ingang worden uitgevaardigd, ook voor kinderen, en dat deze doeltreffend worden gemonitord en vergezeld gaan van passende sancties (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Zweden gerichte aanbeveling.

(16) Wat San Marino betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land maatschappelijke organisaties ondersteunt door te zorgen voor duurzame financiering voor de opzet van samenwerkingsmechanismen, en ervoor zorgt dat het nationale coördinerende orgaan samenwerkt met maatschappelijke organisaties (artikelen 9 en 10 van het verdrag); de verzameling van uitgesplitste gegevens op basis van een gemeenschappelijk systeem voor gegevensverzameling verbetert teneinde regelmatig slachtofferenquêtes uit te voeren en onderzoeksactiviteiten te bevorderen (artikel 11 van het verdrag), en voldoet aan de vereisten van artikel 59 van het verdrag inzake verblijfstitels van slachtoffers van geweld tegen vrouwen (artikel 59 van het verdrag). Aangezien de conclusies over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non‑refoulement en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot San Marino gerichte conclusie.

(17) Wat Slovenië betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land de rol van het coördinerende orgaan toewijst aan volledig geïnstitutionaliseerde entiteiten en zorgt voor de nodige personele en financiële middelen (artikel 10 van het verdrag); ervoor zorgt dat er uitgebreid gegevens worden verzameld over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 11 van het verdrag); zorgt voor betere informatie‑uitwisseling tussen civiele en strafrechtbanken (artikel 31 van het verdrag); ervoor zorgt dat rechtshandhavingsinstanties snel en passend reageren op geweld tegen vrouwen (artikelen 49 en 50), en het verdrag naleeft wat betreft de ambtshalve vervolging van verkrachting binnen het huwelijk (artikel 55 van het verdrag). Aangezien de conclusies over die aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Slovenië gerichte conclusie.

(18) Ierland is niet gebonden door Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad en neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van dit besluit.

(19) Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit en is dit niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken.