Overwegingen bij COM(2001)388 - Voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen gedurende een periode van ten hoogste drie maanden vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten, alsmede tot invoering van een specifieke reisvergunning en tot vaststelling van de voorwaarden voor toegang met het oog op een bezoek van ten hoogste zes maanden - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2001)388 - Voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen gedurende een periode van ten hoogste drie maanden vrij kunnen reizen op ... |
---|---|
document | COM(2001)388 ![]() ![]() |
datum | 10 juli 2001 |
(2) In artikel 61, onder a), van het EG-Verdrag wordt met name verwezen naar maatregelen tot vaststelling van de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten gedurende een periode van ten hoogste drie maanden.
(3) In het Schengen-acquis, dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie, zijn reeds bepaalde voorwaarden voor het vrij verkeer van onderdanen van derde landen vastgesteld.
(4) De in artikel 62, punt 3) van het Verdrag bedoelde maatregelen komen in de plaats van de desbetreffende onderdelen van het Schengen-acquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie. Deze richtlijn voorziet in een algemene harmonisatie van de voorwaarden voor het verkeer van onderdanen van derde landen. Derhalve moeten de bestaande bepalingen van het Schengen-acquis op dit gebied worden vervangen.
(5) Daarom worden in deze richtlijn de voorwaarden vastgesteld waaronder onderdanen van derde landen, ongeacht of zij aan de visumplicht zijn onderworpen of niet, of in het bezit zijn van een verblijfstitel, gedurende een periode van ten hoogste drie maanden vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten.
(6) De Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen voorziet ook in de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden of krachtens de bepalingen van een vóór de inwerkingtreding van deze overeenkomst gesloten bilaterale overeenkomst de verblijfstermijn van drie maanden op het nationale grondgebied te verlengen.
(7) Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam kunnen de in artikel 20, lid 2, van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen bedoelde bilaterale overeenkomsten tot vrijstelling van de visumplicht niet langer de basis vormen van een verblijf van meer dan drie maanden in de ruimte zonder binnengrenzen met vrijstelling van de visumplicht voor een kort verblijf.
(8) Er moeten echter ook voorwaarden worden vastgesteld waaronder onderdanen van derde landen zich gedurende een periode van tussen de drie en de zes maanden in de ruimte zonder binnengrenzen kunnen bevinden, zonder langer dan drie maanden op het grondgebied van een van de bezochte lidstaten door te brengen.
(9) Daarom moet een specifieke reisvergunning worden ingevoerd voor onderdanen van derde landen - ongeacht of zij aan de visumplicht zijn onderworpen of niet - die een bezoek van ten hoogste zes maanden op een periode van twaalf maanden, gerekend vanaf de datum van eerste binnenkomst, aan het grondgebied van twee of meer lidstaten willen brengen, waarbij zij zich niet langer dan drie maanden op het grondgebied van dezelfde lidstaat mogen ophouden.
(10) Voor Denemarken vormt dit voorstel een uitwerking van het Schengen-acquis in de zin van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht. Voor de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen heeft deze richtlijn betrekking op de uitwerking van het Schengen-acquis in de zin van de overeenkomst die de Raad van de Europese Unie op 17 mei 1999 heeft gesloten met deze twee landen i. Na afronding van de in de overeenkomst bedoelde procedures gelden de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit deze richtlijn ook voor deze beide landen.
(11) In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, in acht genomen.
(12) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag, kan de doelstelling van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan daarom wegens de omvang of de gevolgen van het voorgenomen optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Deze richtlijn is beperkt tot het vereiste minimum om deze doelstelling te bereiken, en gaat niet verder dan hetgeen hiertoe noodzakelijk is.