Overwegingen bij COM(2004)328 - Procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele EU - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2004)328 - Procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele EU. |
---|---|
document | COM(2004)328 ![]() ![]() |
datum | 28 april 2004 |
(2) Op 29 november 2000 heeft de Raad overeenkomstig de conclusies van Tampere een programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen i goedgekeurd. In de inleiding van dit programma is vermeld dat wederzijdse erkenning "de samenwerking tussen de lidstaten en de bescherming van de rechten van het individu [moet] versterken" i.
(3) De toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen veronderstelt dat de lidstaten vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels. De omvang van de wederzijdse erkenning hangt nauw samen met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters die de doeltreffendheid ervan bepalen i. Deze parameters omvatten "regelingen voor de bescherming van de rechten van [...] verdachten" (parameter 3) en 'gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken'.
(4) Wederzijdse erkenning kan alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij niet alleen de gerechtelijke autoriteiten, maar ook alle bij de strafprocedure betrokken actoren beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen en zij de gerechtelijke capaciteit van de partners en de eerbiediging van de rechten inzake een eerlijk proces niet in twijfel trekken. Dit is essentieel om een positief algemeen beeld van de wederzijdse erkenning te bevorderen, en daarbij speelt 'niet alleen het vertrouwen dat de regels van de partners adequaat zijn, maar ook het vertrouwen dat deze regels correct worden toegepast' een belangrijke rol i.
(5) Alle lidstaten zijn partij bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De ervaring leert evenwel dat, ondanks de behoefte aan dergelijk vertrouwen, de lidstaten elkaars strafrechtsstelsels niet altijd voldoende vertrouwen, zulks ondanks het feit dat zij alle partij zijn bij het EVRM. De voorgestelde rechten zullen het wederzijds vertrouwen versterken en aldus de werking van de wederzijdse erkenning bevorderen.
(6) Het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten i was de eerste concrete maatregel op het gebied van strafrecht die uitvoering gaf aan het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit werd gevolgd door het Kaderbesluit inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken i. Andere in het programma geplande maatregelen hebben betrekking op beslissingen tot confiscatie, geldelijke sancties en toezending van zowel bewijsstukken als uittreksels uit het strafregister.
(7) Het beginsel van wederzijdse erkenning is gebaseerd op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. Om dit vertrouwen te versterken, bevat dit kaderbesluit bepaalde waarborgen ter bescherming van grondrechten. Deze waarborgen zijn in overeenstemming met de bepalingen van het EVRM en weerspiegelen aldus de tradities van de lidstaten.
(8) De voorgestelde bepalingen hebben niet tot doel afbreuk te doen aan de bijzondere maatregelen die in de nationale wetgevingen van toepassing zijn in het kader van de bestrijding van bepaalde ernstige en complexe vormen van criminaliteit, in het bijzonder het terrorisme.
(9) Artikel 31, lid 1, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie voorziet in "het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voorzover nodig ter verbetering van [de justitiële samenwerking in strafzaken]". Indien binnen de gehele Europese Unie dezelfde gemeenschappelijke minimumnormen gelden voor de procedurele basiswaarborgen, zal dit het vertrouwen in de strafrechtsstelsels van alle lidstaten vergroten, wat dan weer zal leiden tot een efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen.
(10) Vijf gebieden zijn aangeduid als geschikte gebieden waarop de gemeenschappelijke normen voor het eerst kunnen worden toegepast. Het betreft: toegang tot vertegenwoordiging door een advocaat, toegang tot vertolking en vertaling, ervoor zorgen dat personen die bijzondere aandacht nodig hebben omdat zij de procedure niet kunnen volgen, deze aandacht krijgen, consulaire bijstand voor buitenlandse gedetineerden en schriftelijke kennisgeving aan verdachten van hun rechten.
(11) Het geheel van maatregelen moet waarborgen dat de rechten van buitenlandse verdachten worden beschermd, zelfs wanneer zij de taal van het ontvangende land niet verstaan of niet bekend zijn met het strafrechtsstelsel. Het waarborgen van de correcte naleving van de rechten van buitenlandse verdachten, zal niet alleen het beeld dat de lidstaten van elkaars rechtsstelsel hebben verbeteren, maar zal ook afgeleide effecten hebben voor alle verdachten.
(12) Het recht op rechtsbijstand is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De bepalingen van dit kaderbesluit leggen de lidstaten geen verplichtingen op die verder gaan dan het EVRM: het stelt enkel gemeenschappelijke manieren vast waarop aan artikel 6 van het EVRM kan worden voldaan. Er wordt verduidelijkt vanaf welk moment het recht op rechtsbijstand ontstaat en in welke omstandigheden de rechtsbijstand kosteloos moet worden verstrekt. In sommige gevallen vereist het beginsel van een eerlijke procedure dat aan de verdachte rechtsbijstand wordt verleend, ondanks het recht om zichzelf te verdedigen. Dit is vastgelegd in het kaderbesluit. Tevens is aangegeven welke verdachten rechtsbijstand moeten krijgen, dat de rechtsbijstand moet worden verstrekt door behoorlijk gekwalificeerde beroepsbeoefenaars en dat de kosten van de rechtsbijstand geen te zware financiële last mogen vormen voor deze verdachten of de personen te hunnen laste. De lidstaten dienen er in dergelijke omstandigheden derhalve voor te zorgen dat de kosten van rechtsbijstand geheel of gedeeltelijk door hun strafrechtsstelsels worden gedragen.
(13) Het recht op kosteloze en nauwkeurige taalkundige bijstand - vertolking en vertaling - voor buitenlanders en, voorzover nodig, voor personen die gehoorgestoord zijn of een spraakgebrek hebben, is eveneens vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De bepalingen van dit kaderbesluit leggen de lidstaten geen verplichtingen op die verder gaan dan het EVRM: het stelt enkel gemeenschappelijke manieren vast waarop aan artikel 6 van het EVRM kan worden voldaan in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en waarop kan worden gecontroleerd of de verstrekte vertolking of vertaling nauwkeurig is.
(14) De zorgplicht ten aanzien van verdachten die de procedure niet kunnen begrijpen of volgen, vormt de basis van een eerlijke rechtsbedeling. Wanneer de verdachte in een zwakke positie is wegens zijn leeftijd of zijn mentale, fysieke of emotionele toestand, kan de machtsbalans in het voordeel van de openbare aanklager en de justitiële en rechtshandhavingsautoriteiten overslaan. Het is dan ook aangewezen dat deze autoriteiten zich bewust zouden zijn van de mogelijke zwakke positie van de verdachte en de nodige stappen nemen om het evenwicht te herstellen. De bepalingen van dit kaderbesluit hebben dan ook tot doel de positie van deze personen te verbeteren door bepaalde specifieke rechten vast te leggen.
(15) Er is voorzien in het recht van arrestanten dat hun familie, met familie gelijkgestelde personen en hun werkgever onmiddellijk op de hoogte worden gesteld van hun hechtenis, voorzover de procedure hierdoor niet in gevaar wordt gebracht. Tevens is voorzien in het recht dat contact wordt opgenomen met de betrokken consulaire autoriteiten. De bredere context hiervan is het recht van de arrestanten om toegang te hebben tot de buitenwereld.
(16) Het recht op consulaire bijstand vloeit voort uit artikel 36 van het verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963, waarin aan staten het recht op toegang tot hun onderdanen wordt toegekend. De bepalingen van dit kaderbesluit verlenen dit recht aan de Europese burger in plaats van aan de staat. Zij vergroten de zichtbaarheid van dit recht en daardoor ook de doeltreffendheid ervan. Op langere termijn zou door de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin er wederzijds vertrouwen is tussen de lidstaten, de behoefte aan consulaire bijstand evenwel moeten verminderen en uiteindelijk verdwijnen.
(17) De verdachten schriftelijk in kennis stellen van hun grondrechten is een maatregel die het eerlijke karakter van de procedure vergroot en moet waarborgen dat eenieder die van een strafbaar feit wordt verdacht of hiervoor wordt vervolgd, op de hoogte is van zijn rechten. Indien verdachten niet op de hoogte zijn van hun rechten, is het voor hen moeilijker om te eisen dat deze hen worden toegekend. Door verdachten schriftelijk van hun rechten in kennis te stellen door hen een eenvoudige 'verklaring van rechten' (Letter of Rights) te overhandigen, wordt dit probleem verholpen.
(18) Er moet een mechanisme worden ingevoerd om de doeltreffendheid van dit kaderbesluit te beoordelen. De lidstaten dienen bijgevolg informatie te verzamelen en te registreren met het oog op evaluatie en controle. De verzamelde informatie zal door de Commissie worden gebruikt voor het opstellen van verslagen die openbaar zullen worden gemaakt. Dit zal het wederzijds vertrouwen versterken aangezien elke lidstaat zal weten dat de andere lidstaten de rechten inzake een eerlijk proces naleven.
(19) Aangezien het doel om gemeenschappelijke minimumnormen tot stand te brengen niet op afdoende wijze kan worden bereikt door een eenzijdig optreden van de lidstaten en enkel op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Raad maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel zoals bedoeld in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Overeenkomstig het eveneens in dit artikel 5 neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
(20) Dit kaderbesluit heeft tot doel de krachtens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkende grondrechten en beginselen, die tevens zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in de artikelen 47 tot en met 50, te versterken. Het mag niet leiden tot een afwijkende rechterlijke uitzegging van de relevante bepalingen van het EVRM, aangezien de verwijzing naar de grondrechten in artikel 6 VEU tevens een verwijzing inhoudt naar de interpretatie ervan in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.