Overwegingen bij COM(2021)565 - Regels ter voorkoming van misbruik van lege entiteiten voor belastingdoeleinden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
1) Het waarborgen van een billijke en doeltreffende belastingheffing in de Unie en het voorkomen van belastingontwijking en -ontduiking blijven grote beleidsprioriteiten in de Unie. De laatste jaren is er op dit gebied aanzienlijke vooruitgang geboekt, met name met de vaststelling van Richtlijn 2016/1164 van de Raad 10 betreffende de bestrijding van belastingontwijking en met de uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad 11 betreffende administratieve samenwerking; toch zijn verdere maatregelen nodig ten aanzien van specifiek vastgestelde praktijken van belastingontwijking en -ontduiking waarvoor het bestaande rechtskader van de Unie nog niet volstaat. Met name multinationale groepen creëren vaak ondernemingen zonder een minimum aan inhoud, om hun totale belastingschuld te verlagen, onder meer door winsten te verschuiven vanuit bepaalde lidstaten met hoge belastingen waar zij economische activiteiten uitoefenen en waarde voor hun bedrijf creëren. Dit voorstel vormt een aanvulling op de vooruitgang die is geboekt inzake bedrijfstransparantie met informatievereisten over uiteindelijk begunstigden die zijn ingevoerd in het antiwitwaskader; daarin worden situaties aangepakt waarin ondernemingen worden opgericht om werkelijke eigendom te verbergen, hetzij van de onderneming zelf hetzij van de activa die zij beheren en waarvan zij eigenaar zijn, zoals onroerend goed of goederen met een hoge waarde.

2) Er wordt erkend dat ondernemingen zonder minimum aan inhoud in een lidstaat kunnen worden opgericht met als hoofddoel een belastingvoordeel te verkrijgen, met name door de belastinggrondslag van een andere lidstaat uit te hollen. Hoewel sommige lidstaten een wettelijk of administratief kader hebben ontwikkeld om hun belastinggrondslag hiertegen te beschermen, hebben de desbetreffende regels vaak een beperkt effect aangezien zij alleen van toepassing zijn op het grondgebied van één lidstaat en situaties waarbij meer dan één lidstaat betrokken is, niet doeltreffend aanpakken. Bovendien verschillen de nationale regels die op dit gebied gelden, aanzienlijk tussen de verschillende lidstaten; er zijn zelfs lidstaten die helemaal geen regels hebben over misbruik van ondernemingen zonder of met slechts een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden.

3) Er moet een gemeenschappelijk kader komen om de lidstaten weerbaarder te maken tegen praktijken van belastingontwijking en -ontduiking die verband houden met het gebruik van ondernemingen die geen economische activiteit verrichten, ook al lijken zij dat wel te doen, en dus geen of slechts een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden hebben. Zo kan worden voorkomen dat ondernemingen zonder een minimum aan inhoud worden gebruikt als instrumenten voor belastingontduiking of -ontwijking. Aangezien deze ondernemingen in de ene lidstaat gevestigd kunnen zijn, maar zodanig kunnen worden gebruikt dat de belastinggrondslag van een andere lidstaat wordt uitgehold, is het van cruciaal belang overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke reeks regels om te bepalen wat als ontoereikende inhoud voor belastingdoeleinden op de interne markt moet worden beschouwd en om specifieke fiscale gevolgen te bepalen voor een dergelijk gebrek aan inhoud. Als blijkt dat een onderneming voor de toepassing van deze richtlijn over voldoende inhoud beschikt, hoeft dit de lidstaten er niet van te weerhouden regels ter bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking te blijven toepassen, op voorwaarde dat die regels stroken met de EU-wetgeving.

4) Om een omvattende aanpak te waarborgen moeten de regels gelden voor alle ondernemingen in de Unie die belastingplichtig zijn in een lidstaat, ongeacht hun rechtsvorm en status, als zij hun fiscale woonplaats in een lidstaat hebben en in aanmerking komen voor een verklaring van fiscale woonplaats in die lidstaat.

5) Voor de goede werking van de interne markt en de evenredigheid en doeltreffendheid van potentiële regels is het wenselijk het toepassingsgebied ervan te beperken tot ondernemingen die mogelijk worden beschouwd als onderneming zonder een minimum aan inhoud en met als hoofddoel het verkrijgen van een belastingvoordeel. Het is dus van belang een gatewaytest op te stellen in de vorm van een reeks van drie cumulatieve voorwaarden, om te besluiten welke ondernemingen in die mate een risico vormen dat zij aan rapportagevereisten kunnen worden onderworpen. Een eerste voorwaarde zou het mogelijk maken vast te stellen welke ondernemingen vermoedelijk hoofdzakelijk geografisch mobiele economische activiteiten verrichten, aangezien het meestal lastiger is te bepalen op welke plaats die activiteiten daadwerkelijk worden verricht. Dergelijke activiteiten leiden gewoonlijk tot belangrijke passieve opbrengstenstromen. Ondernemingen waarvan de opbrengsten voornamelijk uit passieve opbrengstenstromen bestaan, zouden dus aan deze voorwaarde voldoen. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat entiteiten die activa voor privégebruik aanhouden, zoals onroerend goed, jachten, jets, kunstwerken of eigen vermogen, mogelijk voor langere perioden geen inkomsten hebben maar als eigenaar van deze activa toch aanzienlijke belastingvoordelen mogelijk maken. Aangezien zuiver binnenlandse situaties de goede werking van de interne markt niet bedreigen en het best op nationaal niveau kunnen worden aangepakt, moet een tweede voorwaarde gericht zijn op ondernemingen die grensoverschrijdende activiteiten ontplooien. Bij het bepalen of grensoverschrijdende activiteiten worden verricht, moet rekening worden gehouden met enerzijds de aard van de transacties van de onderneming, namelijk binnenlands of buitenlands, en anderzijds haar eigendom, aangezien entiteiten die alleen activa aanhouden voor privédoeleinden, mogelijk gedurende lange tijd geen transacties verrichten. Met een derde voorwaarde moet worden vastgesteld welke ondernemingen geen of onvoldoende eigen middelen hebben om kernbeheersactiviteiten uit te voeren. Ondernemingen die niet over voldoende eigen middelen beschikken, doen vaak een beroep op derden voor diensten op het gebied van administratie, beheer, correspondentie en naleving van de wettelijke voorschriften, of sluiten overeenkomsten met verbonden ondernemingen voor het verlenen van dergelijke diensten teneinde een juridische en fiscale aanwezigheid op te zetten en te behouden. Wanneer uitsluitend bepaalde nevendiensten worden uitbesteed, zoals alleen boekhoudkundige diensten, terwijl de kernactiviteiten bij de onderneming blijven, zou dit op zich niet volstaan om te oordelen dat een onderneming aan deze voorwaarde voldoet. Hoewel dergelijke dienstverleners voor andere, niet-fiscale, doeleinden kunnen worden gereguleerd, kunnen hun verplichtingen voor dergelijke andere doeleinden niet altijd het risico beperken dat zij bijdragen aan de oprichting en handhaving van ondernemingen die misbruikt worden voor belastingontwijking en -ontduiking.

6) Het zou billijk zijn om ondernemingen waarvan de activiteiten voldoende transparant moeten zijn en die dus geen risico vormen op een gebrek aan inhoud voor belastingdoeleinden, vrij te stellen van de beoogde regels. Ook ondernemingen met een effect dat tot de handel is toegelaten of genoteerd is op een gereglementeerde of multilaterale handelsfaciliteit, en bepaalde financiële ondernemingen die direct of indirect in de Unie streng gereguleerd zijn en onderworpen zijn aan strengere transparantievereisten en strenger toezicht, moeten van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten. Zuivere holdings die zich in hetzelfde rechtsgebied bevinden als de operationele dochteronderneming en hun uiteindelijk begunstigde(n), zullen wellicht evenmin tot doel hebben een belastingvoordeel te verkrijgen. Hetzelfde geldt voor onderholdings die zich in hetzelfde rechtsgebied bevinden als hun aandeelhouder of uiteindelijke moederentiteit. Zij moeten daarom ook worden uitgesloten. Van ondernemingen die voltijds en uitsluitend een voldoende aantal personen in dienst nemen om hun activiteiten te verrichten, moet eveneens worden geoordeeld dat zij geen gebrek aan een minimum aan inhoud hebben. Hoewel redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat zij de gatewaytest doorstaan, moeten zij omwille van de rechtszekerheid uitdrukkelijk worden uitgesloten.

7) Om een onderscheid te maken tussen ondernemingen waarover mogelijk kan worden geoordeeld dat zij over onvoldoende inhoud voor belastingdoeleinden beschikken, en te zorgen dat de regels alleen van toepassing zijn op ondernemingen die over onvoldoende inhoud voor belastingdoeleinden beschikken, moeten ondernemingen informatie verstrekken over hun middelen in de lidstaat waarvan zij fiscaal inwoner zijn. Dergelijke informatie is noodzakelijk om na te gaan of de onderneming over middelen beschikt en daadwerkelijk economische activiteiten uitoefent in de lidstaat waarvan zij fiscaal inwoner is, en dat er een afdoende verband bestaat tussen de inkomsten of het vermogen van de onderneming en die lidstaat.

8) Om de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te vergemakkelijken, moeten ondernemingen die mogelijk niet over een minimum aan inhoud beschikken en zouden kunnen worden gebruikt met als hoofddoel een belastingvoordeel te verkrijgen, in hun jaarlijkse belastingaangifte aangeven en bewijzen dat zij over een minimum aan middelen beschikken, zoals personen en gebouwen in de lidstaat waarvan zij fiscaal inwoner zijn. Hoewel wordt erkend dat voor verschillende activiteiten verschillende niveaus of soorten middelen nodig kunnen zijn, wordt toch onder alle omstandigheden een gemeenschappelijk minimumniveau van middelen verwacht. Deze beoordeling moet er uitsluitend op gericht zijn de inhoud van ondernemingen voor belastingdoeleinden vast te stellen, en stelt geenszins de rol in vraag die “verrichters van trustdiensten en vennootschapsrechtelijke diensten” als gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad 12 hebben bij de identificatie van witwassen, de basisdelicten daarvan en terrorismefinanciering. Omgekeerd kan het ontbreken van een minimum aan middelen beschouwd worden als een aanwijzing voor een gebrek aan inhoud als een onderneming reeds het risico loopt om voor belastingdoeleinden een gebrek aan inhoud te vertonen. Om de verenigbaarheid met de relevante internationale normen te waarborgen moet een gemeenschappelijk minimumniveau worden gebaseerd op de bestaande EU- en internationale normen inzake substantiële economische activiteiten in het kader van preferentiële belastingregelingen of bij ontstentenis van vennootschapsbelasting 13 , zoals ontwikkeld in het kader van het Forum voor schadelijke belastingpraktijken. Ook moet worden bepaald dat bewijsstukken bij de belastingaangifte moeten worden gevoegd ter staving van de verklaring van de onderneming dat zij over een minimum aan middelen beschikt. De administratie moet ook in staat worden gesteld een standpunt te formuleren over de feiten en omstandigheden van de onderneming en te beslissen of een controleprocedure moet worden ingeleid.

9) Om fiscale zekerheid te waarborgen zijn gemeenschappelijke regels voor de inhoud van de verklaringen van ondernemingen noodzakelijk. Van ondernemingen die de gatewaytest doorstaan en dus onderworpen zijn aan rapportagevereisten, moet worden vermoed dat zij niet beschikken over voldoende inhoud voor belastingdoeleinden als zij ook verklaren niet te beschikken over een of meer van de elementen die cumulatief een minimum aan inhoud vormen, of als zij niet het vereiste bewijsmateriaal verstrekken. Van ondernemingen die verklaren over alle elementen van het minimum aan inhoud te beschikken en het vereiste bewijsmateriaal verstrekken, moet dan weer worden vermoed dat zij beschikken over een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden en dus geen verdere verplichtingen en gevolgen uit hoofde van deze richtlijn hebben. Dit mag echter geen afbreuk doen aan toepasselijke wetgeving en het recht van de administratie om een controle te verrichten, ook op basis van het verstrekte bewijsmateriaal en eventueel tot een andere conclusie te komen.

10) Er wordt erkend dat de vraag of een onderneming daadwerkelijk economische activiteiten voor belastingdoeleinden verricht dan wel hoofdzakelijk belastingontwijking of -ontduiking dient, uiteindelijk een kwestie van feiten en omstandigheden. Dit moet per geval worden beoordeeld voor elke specifieke onderneming. Daarom moeten ondernemingen waarvan wordt vermoed dat zij niet over een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden beschikken, het recht hebben het tegendeel te bewijzen, dus ook dat zij niet primair fiscale doelstellingen dienen, en dat vermoeden te weerleggen. Als zij voldaan hebben aan hun rapportageverplichtingen uit hoofde van deze richtlijn, moeten zij aanvullende informatie verstrekken aan de administratie van de lidstaat waarvan zij fiscaal inwoner zijn. Zij kunnen daarbij alle informatie verstrekken die zij passend achten, maar er moeten gezamenlijke vereisten worden vastgesteld over wat passend aanvullend bewijsmateriaal kan zijn en dus in alle gevallen moeten worden verlangd. Als de lidstaat op basis van dergelijk aanvullend bewijsmateriaal van mening is dat een onderneming het vermoeden van gebrek aan inhoud voldoende heeft weerlegd, moet hij een besluit kunnen uitvaardigen om te certificeren dat de onderneming over een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden beschikt overeenkomstig deze richtlijn. Een dergelijk besluit kan geldig blijven gedurende de periode waarin de feitelijke en juridische omstandigheden van de onderneming ongewijzigd blijven en tot zes jaar na de datum van uitvaardiging van het besluit. Zo blijven de middelen die moeten worden toegewezen aan zaken waarvan is aangetoond dat er geen sprake is van een lege entiteit in de zin van deze richtlijn, beperkt.

11) Aangezien deze richtlijn bedoeld is ter voorkoming van belastingontwijking en -ontduiking die door acties van ondernemingen zonder minimum aan inhoud wellicht welig tieren, en om te zorgen voor belastingzekerheid en een betere werking van de interne markt, is het van het grootste belang vrijstellingen mogelijk te maken voor ondernemingen die de gatewaytest doorstaan maar die als tussengeplaatste onderneming toch geen werkelijk voordeel zouden opleveren voor de algemene fiscale positie van de groep van de onderneming of van de uiteindelijk begunstigde(n). Daarom moeten dergelijke ondernemingen het recht hebben de administratie van de lidstaat waarvan zij fiscaal inwoner zijn, te verzoeken een besluit te nemen dat hen van meet af aan volledig vrijstelt van de naleving van de voorgestelde regels. Een dergelijke vrijstelling moet ook in de tijd beperkt zijn, zodat de administratie regelmatig kan nagaan of de feitelijke en juridische omstandigheden die het vrijstellingsbesluit rechtvaardigen, nog steeds gelden. Tegelijkertijd zal een eventuele verlenging van de looptijd van een dergelijk besluit het mogelijk maken de middelen voor gevallen die moeten worden vrijgesteld van het toepassingsgebied van de richtlijn, te beperken.

12) Om fiscale zekerheid en eerlijke belastingheffing in de interne markt te waarborgen, is het passend om uitdrukkelijk de regels vast te stellen betreffende de behandeling voor belastingdoeleinden van opbrengstenstromen van en naar ondernemingen waarvan is vastgesteld dat zij niet over een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden beschikken en die geen bewijs van het tegendeel hebben geleverd, noch hebben bewezen dat zij niet dienen om een belastingvoordeel te verkrijgen. Dergelijke opbrengsten moeten belastbaar zijn in de lidstaat van de fiscale woonplaats van de aandeelhouder(s), alsof zij rechtstreeks aan die aandeelhouder(s) zouden zijn betaald. Om het risico van dubbele belastingheffing te voorkomen, moet de eventueel in de lidstaat van de onderneming betaalde belasting in aanmerking worden genomen en in mindering worden gebracht op de belasting die verschuldigd is aan de lidstaat van de aandeelhouder(s) van de onderneming. Als de aandeelhouder(s) geen fiscaal inwoner van een lidstaat is/zijn, moeten die opbrengsten belastbaar zijn in de lidstaat van de fiscale woonplaats van de betaler, alsof zij rechtstreeks aan de aandeelhouder (s) van de onderneming zouden zijn betaald. Regels van gelijke werking moeten van toepassing zijn op situaties waarin er geen opbrengstenstromen zijn. Dit kan met name het geval zijn bij het aanhouden van onroerende of andere eigendommen met een zeer hoge waarde voor louter privédoeleinden of van louter deelnemingen in aandelenkapitaal. Aangezien er een risico bestaat dat meerdere ondernemingen zonder een minimum aan inhoud in een keten worden opgericht, is het ook van essentieel belang uit te sluiten dat de opbrengsten belastbaar worden geacht in het rechtsgebied van een aandeelhouder die zelf een onderneming zonder een minimum aan inhoud is. Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de verdeling van de heffingsbevoegdheid in overeenstemming met overeenkomsten en verdragen die voorzien in de afschaffing van de dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal, die zijn gesloten tussen een lidstaat en een derde land.

13) Om de doeltreffendheid van het voorgestelde kader te waarborgen, moeten passende fiscale gevolgen worden vastgesteld voor ondernemingen die geen minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden hebben. Ondernemingen die aan het gatewaycriterium beantwoorden en waarvan wordt vermoed dat zij over onvoldoende inhoud voor belastingdoeleinden beschikken, en die bovendien geen bewijs van het tegendeel hebben geleverd nog hebben bewezen niet tot doel te hebben een belastingvoordeel te verkrijgen, mogen niet profiteren van de bepalingen van overeenkomsten en verdragen die voorzien in de afschaffing van dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal, waarbij de lidstaat van hun fiscale woonplaats partij is, noch van andere overeenkomsten, met inbegrip van bepalingen in internationale ter stimulering en bescherming van investeringen, met hetzelfde doel of effect. Dergelijke ondernemingen mogen niet kunnen profiteren van Richtlijn 2011/96/EU van de Raad 14 en Richtlijn 2003/49/EG van de Raad 15 . Daarom mogen deze ondernemingen geen recht hebben op een verklaring van fiscale woonplaats voor zover die ertoe strekt dat zij deze voordelen zouden krijgen. De lidstaat waarvan de onderneming fiscaal inwoner is, moet dus weigeren een verklaring van fiscale woonplaats af te geven. Anderzijds moet die lidstaat een dergelijke verklaring wel kunnen afgeven wanneer in een waarschuwing wordt aangegeven dat deze door de onderneming niet mag worden gebruikt om de genoemde belastingvoordelen te verkrijgen. Deze weigering van een verklaring van fiscale woonplaats, of het afgeven van een speciale verklaring van fiscale woonplaats, mag geen afbreuk doen aan de nationale regels van de lidstaat van de onderneming met betrekking tot de fiscale woonplaats en de daarmee verbonden relevante verplichtingen. Zij zou veeleer dienen om aan andere lidstaten en derde landen mee te delen dat geen vrijstelling of teruggaaf mag worden verleend voor transacties waarbij deze onderneming betrokken is op grond van enig verdrag met de lidstaat van de onderneming of, in voorkomend geval, richtlijnen van de Unie.

14) Aangezien ondernemingen zonder een minimum aan inhoud kunnen worden gebruikt om een belastingvoordeel te verkrijgen ten koste van een andere lidstaat dan die waar zij hun fiscale woonplaats hebben, moet de relevante informatie worden gedeeld met de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten. Om alle belangstellende lidstaten tijdig toegang te verlenen tot die informatie, moet deze automatisch worden uitgewisseld via het door de Unie ontwikkelde gemeenschappelijk communicatienetwerk (CCN). In dit verband moeten de gegevens worden opgeslagen in een beveiligd centraal gegevensbestand over administratieve samenwerking op belastinggebied dat voor alle lidstaten beschikbaar is. De lidstaten dienen een reeks praktische regelingen te treffen, waaronder maatregelen om de verstrekking van alle vereiste inlichtingen te uniformeren door middel van de invoering van een standaardformulier. Daarbij dienen ook de taaleisen voor de beoogde inlichtingenuitwisseling te worden vastgesteld en dient het CCN-netwerk dienovereenkomstig te worden aangepast. Na het stadium van verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen overeenkomstig deze richtlijn, moet een lidstaat waar nodig een beroep kunnen doen op artikel 5 van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad wat betreft de uitwisseling van inlichtingen op verzoek om aanvullende inlichtingen over rapporterende ondernemingen te verkrijgen van de lidstaat waaraan dergelijke ondernemingen deze inlichtingen zouden moeten rapporteren. Hoe sneller antwoorden op verzoeken om informatie worden ontvangen, hoe doeltreffender zij zijn; het is dus passend ervoor te zorgen dat verzoeken om informatie snel worden beantwoord.

15) Richtlijn 2011/16/EU moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

16) Om de doeltreffendheid te verbeteren moeten de lidstaten sancties vaststellen voor overtredingen van de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Om fiscale zekerheid en een minimumniveau van coördinatie tussen alle lidstaten te waarborgen, moet een minimumboete worden vastgesteld, rekening houdend met de situatie van elke specifieke onderneming. De beoogde regels zijn gebaseerd op zelfbeoordeling door ondernemingen met betrekking tot de vraag of zij al dan niet beantwoorden aan de gatewaycriteria. Om de bepalingen doeltreffend te maken en gepaste naleving in de hele Unie te stimuleren, en rekening houdend met het feit dat een lege onderneming in de ene lidstaat kan worden gebruikt om de belastinggrondslag van een andere lidstaat uit te hollen, is het van belangrijk dat elke lidstaat het recht heeft een andere lidstaat te verzoeken om belastingcontroles uit te voeren bij ondernemingen die het risico lopen niet te voldoen aan het in deze richtlijn omschreven minimum aan inhoud. Om de doeltreffendheid te vergroten is het derhalve van essentieel belang dat de aangezochte lidstaat verplicht is een dergelijke controle uit te voeren en informatie over de uitkomst ervan uit te wisselen, ook als die uitkomst is dat er geen sprake is van een lege entiteit.

17) Aangezien de correcte tenuitvoerlegging en handhaving van de voorgestelde regels in elke lidstaat van cruciaal belang is voor de bescherming van de belastinggrondslag van andere lidstaten, moet de Commissie toezicht houden op die tenuitvoerlegging en handhaving. De lidstaten moeten de Commissie daarom regelmatig specifieke informatie, met inbegrip van statistieken, verstrekken over de uitvoering en handhaving op hun grondgebied van de nationale maatregelen die uit hoofde van deze richtlijn zijn vastgesteld.

18) Om de doeltreffendheid van de voorgestelde nieuwe regels te beoordelen, moet de Commissie een evaluatie opstellen op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en andere beschikbare gegevens. Het verslag van de Commissie moet worden gepubliceerd.

19) Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn en van Richtlijn 2011/16/EU, in het bijzonder wat betreft de automatische uitwisseling van inlichtingen tussen belastingautoriteiten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om een standaardformulier vast te stellen met een beperkt aantal componenten, waaronder de talenregeling en de nodige praktische regelingen voor de modernisering van het centraal gegevensbestand voor administratieve samenwerking op belastinggebied. Die bevoegdheden, als bepaald in Richtlijn 2011/16/EU, moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad 16 .

20) De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad 17 .

21) De verwerking van persoonsgegevens in het kader van Richtlijn 2011/16/EU moet in overeenstemming zijn met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad 18 en Verordening (EU) 2018/1725. Gegevensverwerking komt in Richtlijn 2011/16/EU uitsluitend aan bod met als doel een algemeen openbaar belang te dienen, namelijk belastingheffing en de beoogde bestrijding van belastingfraude, -ontduiking en -ontwijking, het veiligstellen van belastinginkomsten en het bevorderen van eerlijke belastingheffing, waardoor de mogelijkheden voor sociale, politieke en economische inclusie in de lidstaten worden versterkt.

22) Daar de doelstelling van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege het feit dat dergelijke ondernemingen gewoonlijk in één lidstaat zijn gevestigd maar worden gebruikt op een wijze die van invloed is op de belastinggrondslag van een of meer andere lidstaten, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.