Overwegingen bij COM(2023)642 - Wijziging van Verordening (EU) 2018/1806 wat betreft de herziening van het opschortingsmechanisme

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
1)Verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad 22 strekt tot vaststelling van de lijst vast van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld voor een verblijf van maximaal 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

2)Het mechanisme voor de tijdelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de onderdanen van een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1806 (hierna “het opschortingsmechanisme” genoemd) moet worden versterkt zodat de Unie over een efficiëntere waarborg beschikt om een breder spectrum van risico’s uit het oogpunt van irreguliere migratie en veiligheid die voortvloeien uit de in die bijlage II vermelde derde landen, alsook mogelijk misbruik van de visumvrijstelling als gevolg van de toepassing van burgerschapsregelingen voor investeerders door die derde landen, te voorkomen.

3)Met name moet het gebruik van het opschortingsmechanisme worden vergemakkelijkt door de mogelijke gronden voor opschorting uit te breiden, de relevante drempels en procedures aan te passen en de verplichtingen inzake toezicht en rapportage van de Commissie te versterken.

4)De Unie heeft met in bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1806 opgenomen landen een aantal overeenkomsten inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf gesloten, die andere gronden voor opschorting of andere procedures kunnen bevatten dan die welke in het opschortingsmechanisme zijn opgenomen, en zij kan in de toekomst meer van dergelijke overeenkomsten sluiten. Aangezien de Unie internationale overeenkomsten eerbiedigt en derhalve door deze overeenkomsten gebonden is, moeten de desbetreffende afwijkende bepalingen van die overeenkomsten worden toegepast in plaats van de desbetreffende bepalingen van het opschortingsmechanisme.

5)In zijn conclusies van 22 oktober 2021 heeft de Europese Raad de Commissie verzocht de nodige wijzigingen in het rechtskader van de Unie en concrete maatregelen voor te stellen om te zorgen voor een onmiddellijke en passende respons op hybride dreigingen, met in achtneming van het recht van de Unie en de internationale verplichtingen. Daarom moet het mogelijk zijn het opschortingsmechanisme te activeren in geval van risico’s of bedreigingen voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid van de lidstaten als gevolg van hybride dreigingen, zoals situaties van door staten georganiseerde instrumentalisering van migranten met als doel de samenleving en belangrijke instellingen te destabiliseren of te ondermijnen.

6)Burgerschapsregelingen voor investeerders die worden toegepast door derde landen die zijn opgenomen in bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1806, staan visumvrij reizen naar de Unie toe aan onderdanen van derde landen die anders visumplichtig zouden zijn. In het kader van een burgerschapsregeling voor investeerders wordt het burgerschap toegekend in ruil voor vooraf bepaalde betalingen of investeringen zonder dat er sprake is van echte band met het betrokken derde land. De Unie eerbiedigt het recht van soevereine staten om over hun eigen naturalisatieprocedures te beslissen, maar visumvrije derde landen moeten ervan worden weerhouden visumvrije toegang tot de Unie te gebruiken als instrument om individuele investeringen te bevorderen, in ruil voor hun burgerschap. Om te voorkomen dat de visumvrije toegang tot de Unie voor dit doel wordt gebruikt, moet het mogelijk zijn de visumvrijstelling op te schorten voor een derde land dat ervoor kiest dergelijke burgerschapsregelingen voor investeerders toe te passen, waarbij het burgerschap wordt toegekend zonder dat er sprake is van echte band met het betrokken derde land.

7)Wanneer het visumbeleid van een in bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1806 opgenomen derde land niet in overeenstemming is met het visumbeleid van de Unie wat betreft de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum, kan dit leiden tot irreguliere migratie naar de Unie, met name wanneer het gaat om een derde land in de onmiddellijke geografische nabijheid van de Unie. Daarom moet het mogelijk zijn het opschortingsmechanisme te activeren wanneer de Commissie na een beoordeling concludeert dat het risico bestaat van een wezenlijke toename van het aantal onderdanen van andere derde landen die legaal op het grondgebied van het betrokken derde land aankomen, en vervolgens op irreguliere wijze het grondgebied van de lidstaten binnenkomen.

8)De drempels om het opschortingsmechanisme te activeren in het geval van een wezenlijke toename van het aantal onderdanen van een derde land aan wie de toegang tot het grondgebied van de lidstaat is geweigerd, of ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn, op het grondgebied van de lidstaat verblijven, of van het aantal asielaanvragen van de onderdanen van dat derde land met een laag percentage ingewilligde asielaanvragen, of van het aantal ernstige strafbare feiten in verband met de onderdanen van dat derde land, moeten per geval door de Commissie worden beoordeeld. De Commissie moet met name kunnen beoordelen of er in de door de lidstaten gemelde gevallen of volgens haar eigen analyse sprake is van specifieke omstandigheden die de toepassing rechtvaardigen van lagere of hogere drempels dan die welke in de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2018/1806 zijn vermeld. Bij de beoordeling van de Commissie moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met het aantal ongeoorloofde overschrijdingen van de buitengrenzen van de lidstaten, ongegronde asielaanvragen of strafbare feiten in verhouding tot het aantal en de omvang van de getroffen lidstaten en het effect van die aantallen op de algemene migratiesituatie, de werking van de asielstelsels of de interne veiligheid van de getroffen lidstaten, alsook met de maatregelen die het betrokken derde land heeft genomen om de situatie te verhelpen. 

9)Om de Commissie in kennis te stellen van de omstandigheden die een grond voor opschorting kunnen vormen, moeten de lidstaten rekening kunnen houden met referentieperioden van meer dan twee maanden om niet alleen plotselinge veranderingen in de betrokken situatie te identificeren, maar ook langetermijntrends die het gebruik van het visumopschortingsmechanisme kunnen rechtvaardigen.

10)Wanneer de Commissie dit nodig acht, of op verzoek van het Europees Parlement of de Raad, moet zij verslag uitbrengen over de resultaten van haar systematisch toezicht op de visumvrije regelingen met alle derde landen die zijn opgenomen in bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1806. Het verslag moet zich toespitsen op de derde landen die volgens de analyse van de Commissie specifieke problemen hebben die, indien zij niet worden aangepakt, kunnen leiden tot activering van het opschortingsmechanisme. De Commissie moet met name overwegen verslag uit te brengen over landen die voor het eerst in bijlage II zijn opgenomen zonder een visumliberaliseringsdialoog te hebben gevoerd, indien zij dat nodig acht, met name in de eerste jaren na de inwerkingtreding van de visumvrijstelling voor die landen. 

11)Wanneer een besluit tot tijdelijke opschorting van de visumvrijstelling voor een derde land is genomen, moet er een passend tijdschema zijn voor de versterkte dialoog tussen de Commissie en het betrokken derde land met het oog op het verhelpen van de omstandigheden die tot de opschorting hebben geleid. Daartoe moet de duur van de tijdelijke opschorting waartoe bij een uitvoeringshandeling van de Commissie wordt besloten, in een eerste fase 12 maanden bedragen, met de mogelijkheid om deze in een tweede fase met nog eens 24 maanden te verlengen door middel van een gedelegeerde handeling. Indien vóór het einde van de geldigheidsduur van de gedelegeerde handeling geen oplossing wordt gevonden en de Commissie een wetgevingsvoorstel indient om het betrokken derde land over te hevelen van bijlage II naar bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1806, moet de Commissie een gedelegeerde handeling vaststellen waarbij de tijdelijke opschorting wordt verlengd tot de inwerkingtreding van het vastgestelde voorstel.

12)De Commissie moet onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen indien, in naar behoren gemotiveerde gevallen die verband houden met de activering van het opschortingsmechanisme, om dwingende redenen van urgentie snelle actie is vereist, met name ter voorkoming van misbruik van visumvrij reizen dat leidt tot een massale toestroom van onderdanen van derde landen die irregulier op het grondgebied van de lidstaten aankomen, of tot ernstige schade voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid van de lidstaten.

13)De tijdelijke opschorting moet te allen tijde worden opgeheven wanneer de omstandigheden die tot de opschorting hebben geleid, vóór het einde van de opschortingsperiode zijn verholpen. Daartoe moet de Commissie respectievelijk een uitvoeringshandeling vaststellen vóór het einde van de in de desbetreffende uitvoeringshandeling vastgestelde opschortingsperiode, en een gedelegeerde handeling vóór het einde van de in de desbetreffende gedelegeerde handeling vastgestelde opschortingsperiode. 

14)Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst die is gesloten tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop deze laatsten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad 23 .

15)Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst die is ondertekend tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop de Zwitserse Bondsstaat wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis 24 die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punten B en C, van Besluit 1999/437/EG van de Raad, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad 25 .

16)Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop de Zwitserse Bondsstaat wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis 26 die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punten B en C, van Besluit 1999/437/EG van de Raad, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad 27 .

17)Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad 28 . Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op Ierland.

18)Deze verordening vormt een handeling die op het Schengenacquis voortbouwt of anderszins daaraan is gerelateerd in de zin van respectievelijk artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte van 2003 en artikel 4, lid 1, van de Toetredingsakte van 2005.