Overwegingen bij COM(2025)245 - Standpunt EU tijdens de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld over de aanneming van aanbevelingen en conclusies gericht tot tien staten die partij zijn, over hun uitvoering van dat verdrag met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2025)245 - Standpunt EU tijdens de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het ... |
---|---|
document | COM(2025)245 ![]() ![]() |
datum | 13 mei 2025 |
(2) Op grond van artikel 66, lid 1, van het verdrag moet de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (“GREVIO”) toezien op de uitvoering van het verdrag door de partijen. Overeenkomstig artikel 68, lid 11, van het verdrag neemt GREVIO haar rapport en conclusies aan betreffende de maatregelen die door de betrokken partij zijn genomen tot uitvoering van de bepalingen van het verdrag.
(3) Het Comité van de Partijen bij het verdrag kan aanbevelingen aannemen die gericht zijn tot de betrokken partij, overeenkomstig artikel 68, lid 12, van het verdrag. De aanbevelingen worden gebaseerd op het rapport van GREVIO en maken onderscheid tussen maatregelen waarvan het Comité van de Partijen vindt dat de partij die zo spoedig mogelijk moet nemen, met de verplichting om binnen een periode van drie jaar daarover verslag aan het comité uit te brengen, en maatregelen die weliswaar belangrijk zijn, maar niet even urgent. Na de periode van drie jaar moet de partij op tien specifieke gebieden van het verdrag verslag uitbrengen aan het Comité van de Partijen over de genomen maatregelen. Op basis van die informatie en eventuele aanvullende informatie moet het Comité van de Partijen conclusies aannemen over de uitvoering van de door het secretariaat van het Comité van de Partijen opgestelde aanbevelingen.
(4) Volgens artikel 68, lid 3, van het verdrag worden de evaluatieprocedures na de initiële basisevaluatieprocedure van GREVIO opgedeeld in rondes (hierna “thematische evaluatierondes” genoemd). De eerste thematische evaluatieronde heeft als titel “Building Trust by Delivering Support, Protection and Justice” (Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht) en heeft betrekking op twintig specifieke artikelen van het verdrag, namelijk de artikelen 3, 7, 8, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 20, 22, 25, 31, 48, 49, 50, 51, 52, 53 en 56. Tijdens zijn laatste vergadering op 17 december 2024 heeft het Comité van de Partijen een besluit aangenomen over de door het comité vast te stellen aanbevelingen in het licht van de rapporten die GREVIO heeft aangenomen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde [IC-CP(2024)10 rev].
(5) Het Comité van de Partijen zal tijdens zijn 18e vergadering op 5 en 6 juni 2025 naar verwachting acht ontwerpaanbevelingen aannemen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde, die als titel heeft “Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht”, en twee ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag, gericht tot tien partijen (hierna de “ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies” genoemd):
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Albanië [IC-CP(2025)2‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Oostenrijk [IC-CP(2025)3‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Denemarken [IC-CP(2025)4‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Finland [IC-CP(2025)5‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Monaco [IC-CP(2025)6‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Montenegro [IC-CP(2025)7‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Spanje [IC-CP(2025)8‑prov];
–aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Zweden [IC-CP(2025)9‑prov];
–conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van San Marino [IC-CP(2025)10‑prov], en
–conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Slovenië [IC-CP(2025)11‑prov].
(6) De Unie is exclusief bevoegd om verplichtingen uit hoofde van het verdrag te aanvaarden met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur, binnen het toepassingsgebied van artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In zijn Advies 1/19 (Verdrag van Istanbul) van 6 oktober 2021 (EU:C:2021:832, punt 305) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigd dat een aanzienlijk gedeelte van de verplichtingen van het verdrag om preventieve en beschermende maatregelen te nemen, in wezen ook de Unie binden in haar verhouding tot haar administratief personeel en tot het publiek dat de kantoren en gebouwen van haar instellingen, organen en instanties bezoekt. Bovendien heeft het Hof in punt 307 van hetzelfde advies gepreciseerd dat de Unie zich er niet toe mag beperken minimumvoorschriften of ondersteunende maatregelen vast te stellen, maar zelf moet waarborgen dat deze verplichtingen volledig worden nagekomen. Tegelijkertijd moet bij de uitlegging van de omvang van de verplichtingen van de Unie rekening worden gehouden met haar specifieke aard en bevoegdheden. Aangezien het openbaar bestuur van de Unie geen rechtshandhavingsbevoegdheden heeft, moeten met name aanbevelingen met betrekking tot rechtshandhavingsaangelegenheden, zoals de uitvaardiging van spoedeisende locatieverboden, aldus worden uitgelegd dat deze de veiligheid van het slachtoffer moeten waarborgen binnen de grenzen van haar bevoegdheden, bijvoorbeeld door vermeende daders de toegang tot de gebouwen van de instellingen te ontzeggen.
(7) De ontwerpaanbeveling en ‑conclusies hebben betrekking op de uitvoering van de bepalingen van het verdrag die ook van toepassing zijn op de Unie met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur. Het is derhalve passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité van de Partijen met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, aangezien de beoogde handelingen beslissende invloed kunnen hebben op de inhoud van het Unierecht, in de zin dat ze in de toekomst gevolgen kunnen hebben voor de uitlegging van de relevante bepalingen van het verdrag.
(8) Wat Albanië betreft, houden de ontwerpaanbevelingen voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land zorgt voor toereikende en duurzame financiering voor relevante beleidslijnen en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen, onder meer door middel van transparante procedures om de financiering van vrouwenrechtenorganisaties te waarborgen (artikel 8 van het verdrag); bewustwordingscampagnes of ‑programma’s ondersteunt en het effect ervan regelmatig beoordeelt (artikel 12 van het verdrag); maatregelen neemt om de doeltreffendheid van trainingen te versterken, ook in het licht van het personeelsverloop (artikel 15 van het verdrag); de bestaande daderprogramma’s uitbreidt en programma’s opzet die specifiek gericht zijn op plegers van seksueel geweld (artikel 16 van het verdrag); het aantal beschikbare diensten voor vrouwelijke slachtoffers en de financiering ervan verhoogt, met name voor vrouwen met bijzondere behoeften (artikel 20 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot uitgebreide gezondheidszorg (artikel 20 van het verdrag); zorgt voor de financiering van hulplijnen (artikel 22 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers van seksueel geweld gratis toegang hebben tot forensisch onderzoek (artikel 25 van het verdrag); maatregelen neemt om de aangifte door vrouwelijke slachtoffers te verbeteren en daarbij zorgt voor een slachtoffergerichte en gendersensitieve respons (artikelen 49 en 50); ervoor zorgt dat er procedures voor risicobeoordeling en -beheer worden toegepast voor alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 51 van het verdrag); beter gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden (artikel 52 van het verdrag); ervoor zorgt dat beschermingsbevelen beschikbaar en toegankelijk zijn voor alle slachtoffers (artikel 53 van het verdrag); de uitvoering van beschermingsmaatregelen evalueert en ervoor zorgt dat deze in overeenstemming zijn met het verdrag (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Albanië gerichte aanbeveling.
(9) Wat Oostenrijk betreft, houden de ontwerpaanbevelingen voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een alomvattend actieplan/strategisch beleidsdocument voor de lange termijn ontwikkelt met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 7 van het verdrag); uitgesplitste gegevens verzamelt over het aantal vrouwen en meisjes dat contact opneemt met de sociale diensten voor hulp in verband met hun ervaringen met geweld tegen vrouwen (artikel 11 van het verdrag); slachtoffers informeert over de beschikbaarheid van ondersteuningsdiensten (artikel 12 van het verdrag); monitort hoe in onderwijsmateriaal kwesties in verband met huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen worden behandeld (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor trainingen voor personeel in algemene ondersteuningsdiensten (artikel 15 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot duurzame en betaalbare huisvesting en dat er forensische rapporten worden afgegeven waarin letsels worden gedocumenteerd (artikel 20 van het verdrag); ervoor zorgt dat er opvangplaatsen beschikbaar zijn (artikel 22 van het verdrag); in het hele land verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld opzet met gekwalificeerde beroepsbeoefenaars die slachtoffers ondersteunen en doorverwijzen in overeenstemming met het verdrag en er in de tussentijd voor zorgt dat bestaande medische diensten slachtoffers passende ondersteuning bieden (artikel 25 van het verdrag); ervoor zorgt dat de sancties in verhouding staan tot de ernst van het strafbare feit voor alle onder het verdrag vallende vormen van geweld tegen vrouwen (artikelen 49 en 50); het gebruik van beschermingsbevelen waarborgt en voorkomt dat er hiaten zijn tussen locatieverboden en beschermingsbevelen (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Oostenrijk gerichte aanbeveling.
(10) Wat Denemarken betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat de genderspecifieke aard van alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld de nodige beleidsaandacht krijgt (artikel 7 van het verdrag); de inspanningen voortzet om genderbudgettering in te voeren (artikel 8 van het verdrag); de vertrouwelijkheid bij het verzamelen van gegevens waarborgt (artikel 11 van het verdrag); prioriteit geeft aan een gendersensitieve aanpak bij preventieve initiatieven (artikel 12 van het verdrag); het effect van opleidingsinspanningen maximaliseert door gebruik te maken van de deskundigheid van vrouwenrechtenorganisaties (artikel 15 van het verdrag); geïnstitutionaliseerde samenwerkingsstructuren opzet om te zorgen voor effectieve samenwerking tussen de verschillende instanties (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot langdurige psychologische begeleiding (artikelen 22 en 25 van het verdrag); actoren in de strafrechtspleging bewuster maakt van nieuwe strafwetgeving (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er een risicobeoordeling wordt uitgevoerd in overleg met de betrokken actoren (artikel 51 van het verdrag); meer gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden en beschermingsbevelen om de bescherming van slachtoffers te waarborgen (artikelen 52 en 53 van het verdrag) en zorgt voor de correcte uitvoering van maatregelen ter bescherming van slachtoffers in onderzoeks‑ en gerechtelijke procedures (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Denemarken gerichte aanbeveling.
(11) Wat Finland betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een nationale langetermijnstrategie ontwikkelt om een alomvattende, gecoördineerde aanpak te waarborgen (artikel 7 van het verdrag); zorgt voor duurzame financieringsmechanismen voor non-gouvernementele organisaties die gespecialiseerde ondersteuning verlenen aan slachtoffers (artikel 8 van het verdrag); gestandaardiseerde gegevenscategorieën vaststelt en zorgt voor de harmonisatie van systemen voor gegevensverzameling (artikel 11 van het verdrag); regelmatig bewustwordingscampagnes organiseert (artikel 12 van het verdrag); trainingen evalueert en gebruikmaakt van de deskundigheid van vrouwenrechtenorganisaties (artikel 15 van het verdrag); programma’s opzet voor plegers van huiselijk geweld (artikel 16 van het verdrag); geïnstitutionaliseerde instantie-overschrijdende coördinatiestructuren opzet tussen de betrokken actoren (artikel 18 van het verdrag); ondersteuningsdiensten opricht om het herstel en de onafhankelijkheid van slachtoffers te faciliteren (artikel 20 van het verdrag) en ervoor zorgt dat er ondersteuningsdiensten beschikbaar zijn (artikel 22 van het verdrag); zorgt voor de geografische spreiding van crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting zodat alle slachtoffers van seksueel geweld kunnen worden geholpen (artikel 25 van het verdrag); zorgt voor tijdig onderzoek en de proactieve verzameling van ander bewijsmateriaal dan de verklaringen van slachtoffers teneinde een doeltreffende vervolging van gevallen van geweld tegen vrouwen mogelijk te maken (artikelen 49 en 50 van het verdrag); maatregelen neemt om een gestandaardiseerd mechanisme voor risicobeoordeling in te stellen dat systematisch wordt toegepast (artikel 51 van het verdrag); meer gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden en het gebruik van gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen versterkt (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Finland gerichte aanbeveling.
(12) Wat Monaco betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een overkoepelende langetermijnstrategie ontwikkelt om tot een alomvattende en gecoördineerde beleidsaanpak te komen (artikel 7 van het verdrag); het verzamelen van gegevens over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld tegen vrouwen verder ontwikkelt (artikel 11 van het verdrag); maatregelen ter voorkoming van huiselijk geweld uitbreidt tot andere vormen van geweld die onder het Verdrag van Istanbul vallen (artikel 12 van het verdrag); onderwijsmateriaal over geweld tegen vrouwen ontwikkelt (artikel 14 van het verdrag); programma’s voor geweldplegers opzet (artikel 16 van het verdrag); een hulplijn opzet voor vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld (artikel 22 van het verdrag); een crisis- en verwijzingscentrum voor slachtoffers van verkrachting en seksueel geweld opzet, zodat slachtoffers toegang hebben tot psychologische advisering en ondersteuning (artikel 25 van het verdrag); ervoor zorgt dat beroepsbeoefenaars die betrokken zijn bij strafrechtelijke procedures over voldoende deskundigheid beschikken en een gendersensitieve training krijgen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); de praktijk standaardiseerst van gecoördineerde risicobeoordeling voor relevante diensten met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 51 van het verdrag) en ervoor zorgt dat de rechten en belangen van slachtoffers worden beschermd in onderzoeks‑ en gerechtelijke procedures (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Monaco gerichte aanbeveling.
(13) Wat Montenegro betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land zorgt voor passende personele en financiële middelen voor beleid, maatregelen en wetgeving ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen, en zorgt voor duurzame financiering voor non-gouvernementele organisaties (artikel 8 van het verdrag); zorgt voor de verzameling en uitsplitsing van gegevens door alle relevante belanghebbenden (artikel 11 van het verdrag); zijn inspanningen opvoert om regelmatig preventieve maatregelen uit te voeren, bewustwordingscampagnes te organiseren en de aandacht te vestigen op het verhoogde risico op geweld voor slachtoffers van intersectionele discriminatie (artikel 12 van het verdrag); meer inspanningen levert om stereotypen en vooroordelen ten aanzien van vrouwen in het formele onderwijs, de cultuur en de media aan te pakken (artikel 14); zorgt voor trainingen over geweld tegen vrouwen voor alle beroepskrachten die in contact komen met slachtoffers (artikel 15 van het verdrag); programma’s opzet en uitbreidt voor plegers van huiselijk geweld en plegers van seksueel geweld (artikel 16 van het verdrag); meer inspanningen levert om de samenwerking tussen verschillende instanties te versterken (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat zorgaanbieders voorrang geven aan vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met eerbiediging van hun privacy (artikel 20 van het verdrag); ervoor zorgt dat er meer gespecialiseerde hulporganisaties en meer adviesdiensten voor slachtoffers zijn (artikel 22 van het verdrag); in het hele land crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting en/of seksueel geweld opricht om ondersteuning te bieden en slachtoffers door te verwijzen naar psychologische hulp (artikel 25 van het verdrag); voorkomt dat slachtoffers van geweld tegen vrouwen herhaaldelijk worden ondervraagd (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er in gevallen van huiselijk geweld systematisch risicobeoordelingen worden uitgevoerd (artikel 51 van het verdrag); ervoor zorgt dat er spoedeisende locatieverboden beschikbaar zijn en dat beschermingsbevelen doeltreffend worden gemonitord (artikelen 52 en 53 van het verdrag), en ervoor zorgt dat de bestaande beschermingsmaatregelen doeltreffend worden gebruikt en dat er aanvullende beschermingsmaatregelen worden ingevoerd in overeenstemming met het verdrag (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Montenegro gerichte aanbeveling.
(14) Wat Spanje betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat non-gouvernementele organisaties worden betrokken bij de beleidsvorming en de evaluatie van beleid en maatregelen (artikel 7 van het verdrag); ervoor zorgt dat verzamelde gegevens worden uitgesplitst (artikel 11 van het verdrag); ervoor zorgt dat kinderen wordt geleerd wat de centrale rol is van toestemming in seksuele relaties (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor een verbetering van de training van alle relevante beroepskrachten die in contact komen met slachtoffers en plegers van geweld tegen vrouwen (artikel 15 van het verdrag); daderprogramma’s beter afstemt op het verdrag (artikel 16 van het verdrag); mechanismen voor samenwerking tussen verschillende instanties opzet (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers van seksueel geweld toegang hebben tot ondersteuningsdiensten (artikel 25 van het verdrag); factoren aanpakt die slachtoffers ervan weerhouden aangifte te doen en die ertoe leiden dat slachtoffers opnieuw slachtoffer worden (artikelen 49 en 50 van het verdrag), en ervoor zorgt dat de bevoegde autoriteiten toegang hebben tot spoedeisende locatieverboden overeenkomstig het verdrag en maatregelen neemt om schendingen van beschermingsbevelen adequaat aan te pakken (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Spanje gerichte aanbeveling.
(15) Wat Zweden betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land in het beleid inzake geweld tegen vrouwen rekening houdt met de behoeften van slachtoffers van intersectionele discriminatie en strategieën voor de beoordeling van de gevolgen ervan evalueert (artikel 7 van het verdrag); zorgt voor een duurzame financiering van vrouwenrechtenorganisaties die gespecialiseerde ondersteunende diensten beheren (artikel 8 van het verdrag); bredere preventiemaatregelen neemt inzake alle vormen van geweld tegen vrouwen (artikel 12 van het verdrag); ervoor zorgt dat de in artikel 14 van het verdrag opgesomde onderwerpen en beginselen in de praktijk worden onderwezen (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor systematische trainingen voor relevante beroepskrachten over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld en die trainingen evalueert (artikel 15 van het verdrag); minimumnormen voor daderprogramma’s ontwikkelt in overeenstemming met het verdrag en die programma’s evalueert (artikel 16 van het verdrag); mechanismen vaststelt voor coördinatie en samenwerking tussen betrokken instanties (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers zonder enige vorm van discriminatie toegang hebben tot gezondheidszorg (artikel 20); ervoor zorgt dat alle slachtoffers toegang hebben tot opvangcentra (artikel 22 van het verdrag); ervoor zorgt dat er in het hele land voldoende crisiscentra zijn voor slachtoffers van verkrachting en/of seksueel geweld (artikel 25 van het verdrag); maatregelen neemt om vrouwen die het risico lopen op intersectionele discriminatie aan te moedigen om aangifte te doen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er systematisch en op gecoördineerde wijze risicobeoordelingen worden uitgevoerd met betrekking tot slachtoffers en hun kinderen (artikel 51 van het verdrag), en maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen (“contactverboden met betrekking tot de gezamenlijke woning”) snel en met onmiddellijke ingang worden uitgevaardigd en doeltreffend worden gemonitord (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Zweden gerichte aanbeveling.
(16) Wat San Marino betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat het nationale coördinerende orgaan samenwerkt met maatschappelijke organisaties (artikel 10 van het verdrag); regelmatig slachtofferenquêtes uitvoert en onderzoeksactiviteiten bevordert (artikel 11 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot San Marino gerichte conclusie.
(17) Wat Slovenië betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land de rol van het coördinerende orgaan toewijst aan volledig geïnstitutionaliseerde entiteiten en zorgt voor de nodige personele en financiële middelen (artikel 10 van het verdrag); ervoor zorgt dat er uitgebreid gegevens worden verzameld over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 11 van het verdrag) en maatregelen neemt om het aangifte doen van alle vormen van geweld tegen vrouwen aan te moedigen (artikelen 49 en 50 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Slovenië gerichte conclusie.