Overwegingen bij COM(2025)458 - Vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee voor 2026 en tot wijziging van Verordening (EU) 2025/202 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2025)458 - Vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee voor 2026 en tot wijziging van ... |
---|---|
document | COM(2025)458 ![]() ![]() |
datum | 26 augustus 2025 |
(2) De totale toegestane vangsten (total allowable catches — TAC’s) moeten derhalve overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 worden vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke adviezen, met inachtneming van zowel de biologische en sociaal-economische aspecten als de verplichting tot billijke behandeling van de visserijsectoren en ook rekening houdend met de standpunten die kenbaar zijn gemaakt tijdens de raadpleging van de belanghebbenden.
(3) Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad 25 bevat een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en voor de visserijen op deze bestanden. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van die verordening is het plan gericht op de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 genoemde doelstellingen van het GVB. Het plan beoogt ook ervoor te zorgen dat de mariene biologische rijkdommen zodanig worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten worden hersteld tot en worden behouden op een niveau dat hoger is dan datgene wat de maximale duurzame opbrengst (MDO) kan opleveren. Ook heeft het plan tot doel ertoe bij te dragen dat de visserij- en aquacultuuractiviteiten op lange termijn ecologisch duurzaam zijn en stroken met de doelstellingen om op economisch, sociaal en werkgelegenheidsgebied voordelen te realiseren en bij te dragen tot de beschikbaarheid van voedsel. Deze doelstellingen, zoals nader omschreven in artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013, zijn onder meer het scheppen van voorwaarden om de visserijsector en verwerkende industrie en visserijgerelateerde activiteiten aan land levensvatbaar en concurrerend te maken. Voorts zijn ze erop gericht een redelijke levensstandaard te waarborgen voor degenen die van visserijactiviteiten afhankelijk zijn, met bijzondere aandacht voor de kustvisserij en de sociaal-economische aspecten.
(4) Op 28 mei 2025 heeft de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) zijn jaarlijks advies voor de bestanden in de Oostzee voor 2026 gepubliceerd, maar voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee heeft de ICES zijn advies voor 2025 opnieuw uitgebracht. Volgens de ICES vertonen de meeste visserijen in de Oostzee ten minste enige mate van vermenging tussen bestanden. Die vermenging betreft zowel bestanden die onder een TAC vallen, als bestanden die niet onder een TAC vallen. De belangrijkste mate van vermenging vindt plaats onder pelagische en demersale soorten.
(5) Voor 2026 adviseert de ICES nulvangsten van haring in het westelijke deel van de Oostzee, kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee en zalm in de ICES-deelsectoren 22 tot en met 31. Al met al zou, bij vaststelling van de TAC’s voor die bestanden op de door de ICES aanbevolen niveaus, de aanlandingsverplichting voor alle vangsten, inclusief bijvangsten van die bestanden in gemengde visserijen, resulteren in het verschijnsel van “choke species” (knelsoorten of verstikkingssoorten). Kabeljauw is namelijk bijvangst in alle visserijen, westelijke haring in de gerichte sprotvisserij en zalm in tal van visserijen. Verstikking zou met name vaartuigen treffen die op platvis en pelagische soorten vissen: zij zouden mogelijk gedwongen zijn om hun visserijverrichtingen in 2026 stop te zetten, zodat die visserijen voortijdig worden gesloten. Op basis van gegevens van de Waarnemingspost voor de Europese markt voor visserij- en aquacultuurproducten wordt de waarde bij eerste verkoop van schol, sprot en haring die binnen de grenzen van de TAC’s mogen worden gevangen en naar verwachting in het betrokken gebied worden gevangen, geraamd op respectievelijk 25 300 000 EUR, 55 700 000 EUR en 43 400 000 EUR. Tal van visserijen, en met name kleinschalige kustvisserijen, op soorten die niet onder een TAC vallen, zouden dan eveneens in 2026 moeten worden stopgezet. Om een evenwicht te vinden tussen de instandhouding van de visserijen — vanwege de mogelijk ernstige sociaal-economische gevolgen als dat niet zou gebeuren — en de noodzaak om een goede biologische toestand van die bestanden te bereiken, en rekening houdend met de moeilijkheid om alle bestanden in een gemengde visserij op MDO-niveau te bevissen, moeten de TAC’s uitsluitend worden gehandhaafd voor onvermijdelijke bijvangsten van haring in het westelijke deel van de Oostzee, van kabeljauw in het oostelijke en het westelijke deel van de Oostzee en van zalm in het hoofdbekken.
(6) Voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee heeft de ICES sinds 2019 nulvangsten geadviseerd. Aangezien het bestand zich in dezelfde kritieke toestand bevindt, heeft de ICES voor 2026 zijn advies voor 2025 opnieuw uitgebracht. In dat advies was de ICES overtuigd van de trends in de biomassa van het bestand en was hij ervan overtuigd dat de biomassa zich ruim onder het instandhoudingsreferentiepunt (Blim), waaronder er sprake van verminderde reproductiecapaciteit kan zijn, bevond. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 en artikel 16, lid 4, van de GVB-basisverordening is het daarom passend om de gerichte visserij op te schorten, alsmede andere functioneel daarmee verbonden herstelmaatregelen te treffen. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden voor onvermijdelijke bijvangsten ook op een laag niveau worden vastgesteld om de mogelijk ernstige sociaal-economische gevolgen te voorkomen die zich zouden voordoen wanneer de vangstmogelijkheden op nul zouden worden vastgesteld.
(7) Voor het kabeljauwbestand in het westelijke deel van de Oostzee adviseert de ICES, na gedurende meerdere jaren een laag vangstniveau te hebben aanbevolen, nulvangsten voor 2026. De biomassa van het bestand in 2025 ligt namelijk naar raming onder Blim en zal zich in 2027 niet boven Blim herstellen. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 en artikel 16, lid 4, van de GVB-basisverordening is het daarom passend om de gerichte visserij op te schorten, alsmede andere functioneel daarmee verbonden herstelmaatregelen te treffen. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden voor onvermijdelijke bijvangsten ook op een laag niveau worden vastgesteld om de sociaal-economische gevolgen te voorkomen die zich zouden voordoen wanneer de vangstmogelijkheden op nul zouden worden vastgesteld.
(8) Voor zalm in de ICES-deelsectoren 22 tot en met 31 heeft de ICES zijn nulvangstadvies gehandhaafd, maar acht hij gerichte commerciële en recreatievisserij in de zomer voor de kust ten noorden van 59° 30′ NB (ICES-deelsectoren 29 noord, 30 en 31) voor 2026 mogelijk. De ICES heeft zijn vangstadvies ook verder verlaagd ten opzichte van 2025 vanwege extra onzekerheden omtrent de abundatie van zalm in de belangrijkste zalmrivier. Bovendien merkt de ICES op dat door pas in juni te beginnen vissen in ICES-deelsector 29 noord en buiten de riviermonding van de Råneälven de verdere bescherming van deze bijzonder kwetsbare wildezalmpopulatie en van andere vroegmigrerende wildezalmpopulaties wordt bevorderd. Daarnaast is er bij wilde zalm sprake van sterfte na vrijlating ervan in de recreatievisserij op zalm met ingeknipte vetvin. Overeenkomstig artikel 16, lid 4, van de GVB-basisverordening is het daarom passend het niveau van de vangstmogelijkheden, het visserijgebied en de visserijperiode vast te stellen in overeenstemming met het ICES-advies, en functioneel daarmee verbonden herstelmaatregelen te treffen (verbod op het gebruik van beuglijnen en op de visserij op zeeforel buiten kustgebieden; recreatievisserij alleen toestaan waar en wanneer gerichte commerciële visserij is toegestaan).
(9) Om de vangstmogelijkheden voor de kustvisserij op zalm in ICES-deelsector 32 volledig te kunnen benutten, moet voor zalm de beperkte gebiedsflexibiliteit tussen enerzijds de ICES-deelsectoren 22 tot en met 31 en anderzijds ICES-deelsector 32 worden toegestaan.
(10) Om te vermijden dat zalm verkeerd wordt gerapporteerd als zeeforel in de zalmvisserij, is het passend de visserij op zeeforel buiten vier zeemijl gemeten vanaf de basislijnen te verbieden en de bijvangsten van zeeforel te beperken tot 3 % van de gecombineerde vangst van zeeforel en zalm.
(11) Maatregelen inzake de recreatievisserij op kabeljauw en zalm en maatregelen voor de instandhouding van de zeeforel- en zalmbestanden mogen geen afbreuk doen aan strengere nationale maatregelen uit hoofde van de artikelen 19 en 20 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.
(12) Voor haring in de Botnische Golf geldt dat de biomassa volgens de ICES-ramingen is blijven afnemen en nu halverwege tussen Blim en het instandhoudingsreferentiepunt (MDO Btrigger) ligt — beneden dat punt moeten er passende herstelmaatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat het bestand snel terugkeert boven een niveau dat de MDO kan opleveren. De ICES wijst ook op onzekerheden bij de raming van de jonge leeftijdsgroepen en van de ratio tussen gewicht en leeftijd. Daarnaast blijft de ICES erop wijzen dat het onwaarschijnlijk is dat het aandeel oudere exemplaren in de populatie toeneemt indien de vangstmogelijkheden op de FMDO-puntwaarde worden vastgesteld. De ICES merkt verder op dat het bestand vermoedelijk kwetsbaar is voor verlies aan genetische diversiteit. In geen van de vangstscenario’s binnen de FMDO-bandbreedten is de kans dat het bestand in 2027 onder Blim belandt minder dan 5 %. Bovendien bedraagt de waarschijnlijkheid dat het bestand zich in 2027 tot boven Btrigger zal herstellen zelfs zonder enige visserij slechts 30 %. Overeenkomstig artikel 4, lid 6, en artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 is het daarom passend de vangstmogelijkheden dienovereenkomstig vast te stellen en een paaisluitingsperiode van drie maanden vast te stellen als functioneel daarmee verbonden herstelmaatregel.
(13) Voor haring in het westelijke deel van de Oostzee adviseert de ICES voor het achtste opeenvolgende jaar nulvangsten. Zoals het geval was in 2024, heeft de ICES ook de ramingen van de biomassa voor de voorgaande jaren neerwaarts bijgesteld en raamt hij deze voor 2025, ondanks de gestage stijging ervan sinds 2021, nog steeds op slechts 52 % van Blim. Voorts blijft de aanwas historisch laag en zal de biomassa in 2027 naar verwachting niet herstellen tot boven Blim. Overeenkomstig artikel 4, lid 6, en artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 is het daarom passend om de gerichte visserij op te schorten en een einde te maken aan de uitzondering voor kleinschalige vissers. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden voor onvermijdelijke bijvangsten ook op een laag niveau worden vastgesteld om de sociaal-economische gevolgen te voorkomen die zich zouden voordoen wanneer de vangstmogelijkheden op nul zouden worden vastgesteld.
(14) Het haringbestand in het centrale deel van de Oostzee heeft volgens de ICES-ramingen in het grootste deel van de voorbije dertig jaar onder Blim gelegen. Volgens de ICES-ramingen ligt het bestand sinds 2024 dankzij de hogere ratio gewicht/leeftijd en de sterkere aanwas in 2022 boven Blim, maar ligt het nog ver onder MDO Btrigger. De ICES raamt dat de aanwas in 2024 en 2025 sterk zou kunnen zijn, maar benadrukt dat deze ramingen onzeker zijn. De aanwas in 2023 ligt onder het gemiddelde. Bovendien herinnert de ICES eraan dat de voortdurende onjuiste rapportage van soorten de onzekerheid van het advies vergroot. In geen van de vangstscenario’s binnen de FMDO-bandbreedten is de kans dat de biomassa van het bestand in 2027 onder Blim belandt minder dan 5 %. Bovendien is er ook zonder enige visserij en ondanks de gunstige prognoses nog een kans van 52 % dat het bestand in 2027 onder MDO Btrigger blijft. Overeenkomstig artikel 4, lid 4, en artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 is het daarom passend de vangstmogelijkheden dienovereenkomstig vast te stellen en een paaisluitingsperiode van drie maanden vast te stellen als functioneel daarmee verbonden herstelmaatregel.
(15) Voor haring in de Golf van Riga en schol, ligt volgens de ICES-ramingen de biomassa boven MDO Btrigger en de visserijdruk onder FMDO. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten de vangstmogelijkheden daarom dienovereenkomstig worden vastgesteld.
(16) Volgens de ICES-ramingen ligt de biomassa van sprot nog boven Btrigger, maar blijft deze wel fors afnemen als gevolg van de bevestigde historisch lage aanwas van 2021 tot 2023. De biomassa ligt naar raming in 2025 op het laagste niveau sinds 1990 en dicht bij MDO Btrigger. De ICES raamt dat de aanwas in 2024 uitzonderlijk hoog zou kunnen zijn, maar benadrukt dat de raming onzeker is en dat de kans dat de biomassa onder de instandhoudingsreferentiepunten ligt, mogelijk wordt onderschat. Daarnaast herinnert de ICES eraan dat de voortdurende onjuiste rapportage van soorten de onzekerheid van het advies vergroot. Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten de vangstmogelijkheden daarom dienovereenkomstig worden vastgesteld. Overeenkomstig artikel 16, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 stelt de Commissie ook voor de bestaande paaisluitingsperiode van drie maanden te behouden.
(17) De in deze verordening bepaalde vangstmogelijkheden moeten worden gemonitord en gecontroleerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad 26 , en met name de artikelen 33 en 34 van die verordening betreffende de registratie van de vangsten en de visserijinspanning, respectievelijk de melding van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden aan de Commissie. Daarom moet worden gepreciseerd welke codes de lidstaten moeten gebruiken wanneer zij bij de Commissie gegevens over aanlandingen van onder deze verordening vallende bestanden indienen.
(18) De artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad 27 voorzien in jaarflexibiliteit voor quota voor bestanden waarvoor zowel voorzorgs-TAC’s als analytische TAC’s gelden. Krachtens artikel 2 van die verordening bepaalt de Raad bij de vaststelling van de TAC’s op welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing zijn, met name op basis van hun biologische toestand, aangezien dit mechanisme ertoe leidt dat in een bepaald jaar quota beschikbaar zijn die de oorspronkelijk voor dat jaar vastgestelde quota overschrijden. Tot nu toe werden deze artikelen niet toegepast op bestanden met een biomassa onder Blim. Gezien de kwetsbare toestand van het ecosysteem van de Oostzee en de visbestanden daarvan, is het passend deze artikelen ook niet toe te passen op bestanden met een biomassa tussen Blim en MDO Btrigger. Daarnaast voorziet artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 nog in een andere vorm van jaarflexibiliteit voor alle bestanden die onder de aanlandingsverplichting vallen. Om te voorkomen dat de verwezenlijking van de GVB-doelstellingen wordt ondermijnd door buitensporige flexibiliteit, mogen de jaarflexibiliteit voor quota uit hoofde van de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 en de jaarflexibiliteit voor quota uit hoofde van artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 niet cumulatief van toepassing zijn. De jaarflexibiliteit moet uit hoofde van artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 waar nodig worden uitgesloten op basis van de biologische toestand van de bestanden.
(19) De biomassa van kabeljauw in het oostelijke deel en het westelijke deel van de Oostzee en van haring in het westelijke deel van de Oostzee ligt onder Blim. Voor al deze bestanden worden in 2026 alleen bijvangsten en wetenschappelijke visserij toegestaan. De biomassa van haring in de Botnische Golf en haring in het centrale deel van de Oostzee ligt ruim onder MDO Btrigger. Om die reden en gezien de relatief geringe veerkracht van het ecosysteem van de Oostzee hebben de lidstaten met een quotumaandeel in de betrokken TAC’s toegezegd de jaarflexibiliteit waarin artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voorziet, in 2026 niet op die bestanden toe te passen, zodat de vangsten in 2026 niet groter zullen zijn dan de betrokken TAC’s. Voorts ligt de biomassa van vrijwel alle rivierbestanden van zalm ten zuiden van 59° 30′ NB onder het grensreferentiepunt voor de productie van smolt (Rlim) en zijn in 2026 alleen bijvangsten en wetenschappelijke visserij toegestaan. Daarom hebben de betrokken lidstaten voor 2026 eenzelfde toezegging gedaan voor de jaarflexibiliteit voor zalmvangsten in het hoofdbekken.
(20) [placeholder voor kever: De Unie en het Verenigd Koninkrijk hebben op [XX] oktober 2025 bilateraal overleg gepleegd over de TAC voor kever in ICES-sector 3a (Skagerrak-Kattegat), de wateren van het Verenigd Koninkrijk en van de Unie van ICES-deelgebied 4 en de wateren van het Verenigd Koninkrijk van ICES-sector 2a (Noordzee) voor de periode van 1 november 2025 tot en met 31 oktober 2026. Dit overleg is gehouden uit hoofde van artikel 498, lid 2, van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (de “handels- en samenwerkingsovereenkomst”) 28 . De Unie heeft aan dit overleg deelgenomen op basis van nadere bepalingen van het Uniestandpunt dat de Raad op [XX] oktober 2025 heeft bekrachtigd, op grond van artikel 2 van Besluit (EU) 2021/1875 van de Raad 29 . De Unie en het Verenigd Koninkrijk zijn het eens geworden over een TAC op basis van het op [XX] oktober 2025 gepubliceerde ICES-advies voor kever in ICES-deelgebied 4 en ICES-sector 3a voor die periode. Het resultaat van het overleg is vastgelegd in het schriftelijk verslag, dat op [XX] oktober 2025 is ondertekend door de delegatiehoofden van de Unie en het Verenigd Koninkrijk. De TAC voor de periode van 1 november 2025 tot en met 31 oktober 2026 moet daarom worden vastgesteld op het in dat schriftelijk verslag genoemde niveau.]
(21) [placeholder voor andere eventuele wijzigingen in Verordening (EU) 2025/202 van de Raad].
(22) Verordening (EU) 2025/202 30 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
(23) Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen en het levensonderhoud van de vissers veilig te stellen, moeten de bepalingen van deze verordening betreffende de Oostzee van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2026. De bepalingen met betrekking tot kever in het Skagerrak-Kattegat en in de Noordzee moeten met terugwerkende kracht van 1 november 2025 tot en met 31 oktober 2026 van toepassing zijn omdat dat het visseizoen voor kever is. Gezien de urgentie moet deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden.