Bijlagen bij COM(2016)318 - Toereikendheid van de beschikbare nationale deskundigheid voor het vervullen van de regelgevende taken uit hoofde van artikel 27, lid 4, van Richtlijn 2013/30/EU

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage III bij de richtlijn zijn de bepalingen en verplichtingen, organisatorische regelingen en procedures voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten vastgesteld die zij nodig hebben voor de uitvoering van alle vereiste functies.


De Commissie moet de lidstaten op grond van de richtlijn (artikel 27, lid 4) een verslag voorleggen over de toereikendheid van de beschikbare nationale deskundigheid voor het vervullen van de regelgevende taken uit hoofde van de richtlijn en daarbij, indien nodig, voorstellen doen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten over voldoende middelen beschikken (bv. algemene begroting, personeel en uitrusting) om hun taken uit te voeren. De Commissie heeft in 2013 en 2014 nauw met de lidstaten samengewerkt, voornamelijk in het kader van de EU-groep van offshore-autoriteiten (hierna EUOAG genoemd) 2 , om de middelen waarover zij beschikken en hun plannen voor de verdere capaciteitsopbouw van hun bevoegde autoriteiten te beoordelen. De Commissie heeft in juni 2014 aan de vertegenwoordigers van de lidstaten in de EUOAG haar bevindingen gepresenteerd en deze in een speciale workshop besproken met de EUOAG. Voorts presenteerde zij de conclusies tijdens een vergadering van de Groep Energie van de Raad, waarin de lidstaten de Commissie verzochten om nadere beoordeling van de situatie in de lidstaten en in het bijzonder van hun programma’s voor capaciteitsopbouw in het kader van de omzetting van de richtlijn, te verstrekken in de vorm van een uitvoerig schriftelijk verslag. Verdere, bilaterale, gedachtewisselingen tussen de diensten van de Commissie en de lidstaten hebben inmiddels plaatsgevonden.


Om aan dit verzoek van de lidstaten tegemoet te komen, en in verband met haar verplichting op grond van artikel 27, lid 4, van de richtlijn, presenteert de Commissie dit verslag en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie over de beschikbare nationale deskundigheid binnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en over hun toereikendheid om aan de in de richtlijn vastgestelde regelgevingsfuncties te voldoen.


Nadere gegevens over de gehanteerde methode en de voor dit verslag gebruikte gegevens zijn opgenomen in het werkdocument van de diensten van de Commissie (deel 1).


2. Taken en categorieën van deskundigheid van de bevoegde autoriteiten om aan de bepalingen van de richtlijn te voldoen


De bevoegde autoriteit van de lidstaat moet zijn toegerust met een capaciteit die voldoende is om de vereiste regulerende functies uit te voeren. Een bevoegde autoriteit vereist een organisatie met inbegrip van beleidslijnen, procedures en processen, een reeks technische en regelgevende bevoegdheden (specifiek voor de offshoresector) en afspraken met de belanghebbenden voor het doeltreffend uitvoeren van de regelgevende taken. Maar toen de Commissie gegevens voor deze analyse verzamelde, hadden niet alle lidstaten volledig functionerende bevoegde autoriteiten opgericht, onder meer wat betreft de omzetting van het desbetreffende deel van de richtlijn.


2.1.Overzicht van typische regelgevende taken, bevoegdheden en processen


Een bestaande, goed functionerende bevoegde autoriteit, die reeds functioneert in een regelgevingsomgeving als die waarnaar met de richtlijn wordt gestreefd, is gebruikt om te analyseren en vast te stellen wat de reikwijdte is van regelgevende functies, de ondersteunende regelgevende systemen en de bijbehorende bevoegdheden van het personeel. De belangrijkste taken zijn:


• beoordeling van verslagen over grote gevaren en van kennisgevingen van ontwerpen voor nieuwe installaties (voor zowel productie- als niet-productie-installaties);

• beoordeling van kennisgevingen van en gegevens over activiteiten rond putten;

• beoordeling van de informatie over essentiële wijzigingen en een grondige periodieke herziening om de 5 jaar met betrekking tot reeds aanvaarde rapporten inzake grote gevaren;

• toezicht op de naleving van bestaande installaties (inspectie, onderzoek en handhaving).


Deze functies en de belangrijkste organisatorische regelingen (systemen, personeel) worden nader toegelicht in het werkdocument van de diensten van de Commissie (deel 2), waaruit de in dit verslag opgenomen nadere technische bijzonderheden afkomstig zijn.


2.2. Interactie met belanghebbenden


De richtlijn vereist ook dat de lidstaten ervoor zorgen dat de eigenaars, de exploitanten en de bevoegde autoriteit over regelingen voor de uitwisseling van kennis en informatie met de belangrijkste belanghebbenden beschikken. Daartoe behoort ook de verplichting voor elke bevoegde autoriteit om in nauwe samenwerking met de relevante belanghebbenden normen en richtsnoeren inzake de beste praktijken op te stellen en te herzien.


3. Offshore olie- en gasinstallaties en -activiteiten van de EU-lidstaten


De benodigde middelen worden gerelateerd aan de omvang van de offshore-industrie, waaronder het aantal installaties 3 en daarmee verband houdende offshore activiteiten, zoals het aantal beoordelingen van rapporten inzake grote gevaren, kennisgevingen van boorputactiviteiten en het aantal inspecties. Zelfs lidstaten met een kleine offshoresector of met ambities voor de ontwikkeling daarvan, hebben toch een minimale administratieve overhead nodig.


De vaststelling van de behoeften aan middelen in verhouding tot de omvang van de lidstaten is gebaseerd op een onderzoek 4 van de bestaande installaties in 2014 en de geraamde omvang en structuur van de offshore-industrie van de lidstaat in 2016, uitgevoerd door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (zie het Werkdocument van de diensten van de Commissie, deel I).


Figuur 1: Aantal offshore-installaties per lidstaat van de EU in 2014





Op basis van de omvang van de offshore industrie, d.w.z. het aantal offshore installaties, kunnen de lidstaten in drie groepen worden onderverdeeld. Groep 1 omvat de lidstaten met een groot aantal installaties voor de productie van olie en gas, groep 2 de lidstaten met een klein aantal installaties; De lidstaten van groep 3 hebben geen productie-installaties, maar hebben exploratieactiviteiten gepland of in het vooruitzicht:

• Groep 1: Kroatië, Denemarken, Italië, Nederland, Verenigd Koninkrijk

• Groep 2: Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Ierland, Polen, Roemenië en Spanje

• Groep 3: Cyprus, Frankrijk, Malta, Portugal


De meeste installaties in de EU bevinden zich momenteel in de vijf lidstaten van groep 1.


Naast het aantal installaties in de lidstaten zijn het aantal boorputten en het aantal activiteiten op bestaande putten een belangrijke bron van offshore olie- en -gasactiviteiten. Er zijn gegevens verzameld op basis van gemiddelden van exploratieboringen uit het verleden en andere activiteiten in elke lidstaat. Dit soort gegevens is moeilijk precies vast te stellen, aangezien het boren en de booractiviteiten sterk afhankelijk van vele factoren en aan veranderingen onderhevig zijn. Daarom zijn een uitgangssituatie en hoge offshore-activiteitenopties ontwikkeld om de ramingen van de benodigde middelen van bevoegde autoriteiten voor de regelgevende taken betreffende offshore booractiviteiten en exploratie mogelijk te maken. Deze ramingen werden vergeleken met de huidige en de geplande middelen voor de bevoegde autoriteiten in de lidstaten om conclusies te trekken over de toereikendheid van de nationale beschikbare deskundigheid.


Bovendien werd voor de analyse uitgegaan van de aanname dat grotere, volgroeide olie- en gasindustrieën relatief stabiele aantallen booractiviteiten en exploratieprogramma's hebben, terwijl nieuwe, opkomende olie- en gasindustrieën inzake exploratieactiviteiten meer variatie te zien kunnen geven. De basisoptie betekent dat de offshoresector stabiel zou blijven zonder wijziging van het huidige niveau van offshore activiteiten (gegevens van juli 2014), terwijl de optie "hoge offshore activiteiten" gebaseerd is op een stijging met 20 % van de exploratie in lidstaten met een gevestigde offshore olie- en gassector en met 50 % van de exploratie en de boorputactiviteiten in lidstaten met een kleine of zich ontwikkelende offshore olie- en gasindustrie.


4. De eisen die de EU stelt aan de middelen van de bevoegde autoriteit om aan de richtlijn te voldoen.


De analyse van het deskundige personeel dat nodig is voor de bevoegde autoriteit van elke lidstaat om offshore regelgevende taken uit te voeren, werd gemaakt met gebruikmaking van een bottom-upraming van de vereiste middelen op basis van de wettelijk aan de bevoegde autoriteit opgedragen functies.

Als onderdeel van de raming van het benodigde deskundige personeel gaven de lidstaten kwalitatieve ratings aan hun huidige systemen en procedures, alsook de verwachte ratings voor deze systemen voor 2016. Een deel van de middelen van de bevoegde autoriteiten is toegewezen aan de ontwikkeling van deze regelgevende systemen en regelingen.


De raming van de benodigde middelen heeft betrekking op de toekomstige behoeften van de lidstaten, die onvermijdelijk afhankelijk zijn van hun toekomstige activiteiten. Om inzicht te krijgen in de wijze waarop deze ramingen afhangen van de activiteiten, is andermaal gebruikgemaakt van de twee scenario’s die zijn gebruikt voor de raming van de toekomstige niveaus van offshore activiteiten (zie hoofdstuk 3). De behoeften aan middelen werden geraamd voor elk van de 5 grote categorieën door de regelgeving voorgeschreven taken:


- beoordeling van documenten inzake grote gevaren,

- inspectie van installaties,

- onderzoek van incidenten, totstandbrenging van een regelgevingspraktijk,

- processen en procedures, en

- totstandbrenging van normen en richtsnoeren met belanghebbenden.


Deze werden geraamd op basis van de twee scenario’s voor offshore activiteiten.


Een vergelijking van de scenario’s van 2014 en van 2016 wijst op een aanzienlijke toename van de middelen naarmate de richtlijn offshoreveiligheid wordt uitgevoerd. Dit komt grotendeels door de eisen voor de beoordeling van rapporten inzake grote gevaren, aangezien de bevoegde autoriteiten alle rapporten krijgen over grote gevaren voor nieuwe en bestaande installaties tussen juli 2015 en juli 2018.  Na deze periode van 3 jaar zal de hoeveelheid middelen die nodig zijn voor de beoordeling van de rapporten inzake grote gevaren aanzienlijk dalen. De behoeften aan middelen zouden hoger liggen bij het hoge offshore activiteitsniveau dan bij het basisscenario. De basisoptie wordt echter relevanter gevonden in het huidige economische klimaat.


Daarnaast weerspiegelen het hoge niveau van benodigde middelen voor de ontwikkeling van regelgevend beleid (ca. 15 % van de totale middelen) en de actualisering van richtsnoeren en normen (ca. 20 %) de hoeveelheid extra werk die nodig is om dergelijk beleid en dergelijke procedures, processen en regelingen voor interactie met alle belanghebbenden die bij de regelgevende taken van de richtlijn betrokken zijn, te ontwikkelen.


De informatie over de huidige situatie en de geplande ontwikkeling van de wettelijke procedures en processen en de afspraken met de belanghebbenden, zoals beschreven in het volgende deel, geven aan dat het waarschijnlijk is dat de vereiste middelen voor de ontwikkeling van deze regelgevende procedures en regelingen na de eerste toepassingsjaren van de richtlijn ook zullen dalen. Op deze gebieden zijn echter nog verdere herzieningen en verbeteringen nodig, naarmate de bevoegde autoriteiten tot ontwikkeling komen.


5. Huidig en gepland niveau van toewijzing van middelen aan de bevoegde autoriteit binnen de EU-lidstaten


De Commissie heeft in samenwerking met de bevoegde autoriteiten, indien die reeds bestaan, of met hulp van de overheidsdiensten die belast zijn met de ontwikkeling daarvan, informatie verzameld over de omvang en de samenstelling van de huidige en geplande toekomstige deskundigheid binnen de bevoegde autoriteiten (2014 en 2016).


Er zijn gegevens verzameld over de bestaande en geplande status van het beleid en de processen en procedures op het gebied van regelgeving, in het licht van de voorschriften van de artikelen 8 en 9 en bijlage III bij de richtlijn.


Naar aanleiding van de analyse van de gegevens zijn aannames gemaakt over de geschatte benodigde middelen van de lidstaten in overeenstemming met de voorschriften van de richtlijn.


Figuur 2:    Beschikbaar en gepland personeel per lidstaat (in voltijdequivalenten (VTE), 2014 en 2016)





Uit de enquête blijkt dat de lidstaten van plan zijn om de hoeveelheid personeel van hun bevoegde autoriteiten in 2016 uit te breiden. Om over alle vaardigheden te beschikken die nodig zijn om de regelgevende taken uit te voeren in overeenstemming met de richtlijn, nemen zij zich voor het huidige personeel op te leiden/te ontwikkelen, uitbestedingsovereenkomsten te sluiten/offshore technische adviseurs aan te trekken, transfers tussen overheidsdiensten te organiseren, de middelen te delen en extern personeel in dienst te nemen.


5.1.Huidige en geplande status van het beleid en de processen en procedures op het gebied van regelgeving


De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 1 hebben momenteel beleid, processen en procedures op het gebied van regelgeving vastgesteld, maar niet noodzakelijkerwijs volledig in overeenstemming met alle voorschriften van de richtlijn. De bevoegde autoriteiten van de landen van groep 1 zijn van plan om tegen 2016 de nodige ontwikkelingen tot stand te brengen; in sommige lidstaten van groep 1 moet meer worden gedaan dan in andere.


Het belangrijkste beleid en de belangrijkste procedures en processen waarvoor binnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 1 nog meer werk moet worden verzet, omvatten:


• de beoordeling van de rapporten inzake grote gevaren;

• de procedures voor de beoordeling van de kennisgeving van boorputactiviteiten;

• interne richtsnoeren inzake offshoretechniek en -regelgeving;

• systeem voor de opleiding of de deskundigheidsgarantie van het personeel dat met offshore regelgeving is belast.


Het beleid en de processen en procedures op het gebied van regelgeving van de bevoegde autoriteiten van de landen van groep 2 zijn momenteel minder goed ontwikkeld dan die van de lidstaten van groep 1, aangezien dit voor het merendeel van die lidstaten de eerste keer is dat ze een veiligheidsregime voor grote gevaren moesten invoeren. Zij zijn evenwel de nodige systemen aan het ontwikkelen om te voldoen aan de richtlijn, wat een extra belasting meebrengt voor de deskundigen van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten van groep 2.


De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 3 hebben momenteel de minst ontwikkelde ondersteuningsystemen voor de offshorereglementering. Zij moeten over het algemeen sommige van de voorgeschreven beleidsmaatregelen, procedures en processen vaststellen, maar niet in dezelfde mate als de lidstaten van groep 1, gezien de omvang van hun offshore activiteiten. In het algemeen zijn de lidstaten van groep 3 van mening dat zij hun voorgeschreven ondersteuningssystemen kunnen verbeteren, zodat die tegen 2016 betrouwbaar en degelijk zijn. Dit zal leiden tot aanzienlijke extra druk op de middelen van hun bevoegde autoriteit.

5.2.Huidige en geplande organisatorische regelingen voor de interactie met belanghebbenden


De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van Groep 1 hadden op het tijdstip van het onderzoek solide organisatorische regelingen voor de interactie met belanghebbenden; er zijn echter aanzienlijke verbeteringen in de interactie met comités inzake technische normen en andere bevoegde autoriteiten nodig. Drie lidstaten lijken te hebben voldaan aan de meeste onderzochte criteria en voor de twee andere zijn meer inspanningen op het gebied van ontwikkeling nodig.


De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 2 hebben elementaire organisatorische regelingen voor de samenwerking met belanghebbenden en voor de ontwikkeling van deze normen, maar hun offshoresectoren zijn ook kleiner. Daarom kunnen deze regelingen kleinschaliger zijn, maar dan nog zal het een aanzienlijk deel van de middelen van hun bevoegde autoriteit vergen. Er is een gebrek aan interactie met vakbonden en werknemersvertegenwoordigers en met internationale en nationale comités inzake technische normen in verschillende van deze lidstaten.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 3 hebben minimale organisatorische regelingen voor de samenwerking met belanghebbenden en de ontwikkeling van normen, maar hebben ook te maken met kleinere sectoren, met minder actieve vergunninghouders, eigenaars of operatoren. Er zijn belangrijke tekortkomingen, vooral in de interactie met de vakbonden en de werknemersvertegenwoordiging en met nationale en internationale comités inzake technische normen. De lidstaten van groep 3 zijn van mening dat zij in 2016 over passende organisatorische regelingen zullen beschikken. De ontwikkeling van deze regelingen vergt wellicht een aanzienlijk deel van hun beschikbare middelen, gezien de omvang van hun bevoegde autoriteiten.


6. Analyse van eventuele verschillen tussen bestaande of geplande middelen en de volgens raming benodigde middelen


Een analyse van de kloof tussen de benodigde middelen, zoals bepaald in hoofdstuk 4, en de werkelijke middelen die zijn verstrekt (2014) en de plannen van de lidstaten voor 2016 (hoofdstuk 5), werd uitgevoerd voor elk van de drie groepen van lidstaten en voor de EU als geheel voor zowel het basisscenario als de scenario’s met veel activiteit.


Voor elk scenario zijn de volgens de regelgeving vereiste bevoegdheden voor de drie belangrijkste regelgevende taken berekend (zoals uiteengezet in deel 1 van het werkdocument van de diensten van de Commissie). De toereikendheid van het benodigde deskundige personeel voor de bevoegde autoriteit van een bepaalde lidstaat werd vervolgens berekend door de geraamde benodigde middelen af te trekken van de momenteel beschikbare (of geplande) middelen.


Op het moment van het bovengenoemde, door het GCO uitgevoerde onderzoek bedroeg de olieprijs 115 dollar per vat; dit is echter gedaald tot minder dan 40 dollar per vat; dit zal leiden tot een aanzienlijke vermindering van het niveau van offshore exploratieactiviteiten. Wat betreft de huidige economische omstandigheden, wordt het basisscenario dus beschouwd als het meest geschikte om de vereiste middelen te vergelijken met de voorgestelde, in 2016 beschikbare middelen.


Figuur 3:    Raming van de benodigde competenties en het huidige en geplande niveau van offshore competentie (VTE) in 2016 — basisscenario



Bron: Bio by Deloitte


Groep 1:


De geraamde totale hoeveelheid aan vereiste technische en regelgevende middelen m.b.t. offshore-activiteiten in 2016 voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 1 bedraagt ca. 288 FTE (voltijdsequivalenten); het totale voorgestelde, in 2016 beschikbare aantal technische en regelgevende offshoredeskundigen blijkt ongeveer hetzelfde te zijn. Gemiddeld is tussen 2014 en 2016 een verhoging met 10 à 20 % van het aantal personeelsleden nodig. Er zijn echter aanzienlijke tekorten in de technische categorieën: duikers (-17,5 %), pijpfitters (-12,8 %), werktuigbouwkundigen (-10 %), elektriciens (-9 %), bouwtechnici (-25 %) en scheepsbouwkundigen (-60 %).


In de EUOAG hebben alle lidstaten van deze groep laten weten moeite te hebben met de aanwerving van gekwalificeerd technisch offshorepersoneel, om diverse redenen, waaronder een concurrerend salaris en de beschikbaarheid van de gewenste vaardigheden.


Groep 2:


De geraamde totale behoefte aan technisch en regelgevend personeel op offshoregebied voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in groep 2 is ca. 50 FTE. Het totale aantal technische en regelgevende deskundigen op offshoregebied blijkt zeer positief te zijn (> 50 VTE, vanwege de aanzienlijke middelen van één lidstaat van deze groep in alle technische disciplines.


Er zijn een aantal landen met een relatief hoog niveau van één enkele competentie. Op één uitzondering na is er echter geen enkele lidstaat met het volledige scala van technische offshorecompetenties.  Dit is begrijpelijk, aangezien er een breed scala van technische competenties bestaat en de meeste tekorten kleiner zijn dan één VTE.  De lidstaten hebben in sommige gevallen dergelijke lacunes aangepakt door kortetermijncontracten met externe consultants te sluiten. De meeste lidstaten gaven aan dat zij mogelijke overeenkomsten met andere bevoegde autoriteiten zouden overwegen om competenties te delen. De belangrijkste vastgestelde tekorten zijn die aan "specialisten in regelgeving en veiligheidsbeheersystemen" Bijscholing of ontwikkeling kan dit probleem mogelijk verhelpen.  Er zijn financieringsproblemen gemeld in vier lidstaten van groep 2.


Groep 3


Deze lidstaten hebben geen productie-installaties en daarom zullen hun offshore-activiteiten voornamelijk offshore-boorprogramma’s omvatten.  De geraamde totale behoefte aan technisch en regelgevend personeel op offshoregebied voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in groep 3 is ca. 16 FTE.  Kleinere bevoegde autoriteiten hebben over het algemeen lacunes in de beschikbare offshorecompetenties binnen hun organisatie, waaronder met name specialisten op het gebied van procestechniek, milieubescherming, duiken en andere technische disciplines werden genoemd als tekorten vertonend.  De bevoegde autoriteiten van de meeste lidstaten van groep 3 hebben aangegeven dat met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten overeenkomsten kunnen worden gesloten over het delen van competenties ter compensatie van dergelijke geringe tekorten, hetgeen aanvaardbaar zou zijn.  De raming van de benodigde middelen omvatte niet de beoordeling van rapporten inzake risico's op grote ongevallen voor mobiele offshore-boorinstallaties (MODU’s)/installaties die niet permanent onder de jurisdictie van de lidstaat vallen. Dit zou een aanzienlijke hoeveelheid extra benodigde middelen voor offshore-boorprogramma’s betekenen.


De bovengenoemde benodigde middelen zijn berekend op basis van uitsluitend de regelgevende taken en wettelijke procedurele vereisten. Erkend wordt dat extra middelen nodig zijn voor het opzetten en in stand houden van een organisatie die de capaciteit heeft om bevoegde autoriteit te zijn. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de EU bevinden zich allemaal op een ander ontwikkelingsniveau en in deze studie zijn geen ramingen opgenomen over de middelen die nodig zijn voor het vaststellen van de organisatiestructuur van elke bevoegde autoriteit. Het is daarom waarschijnlijk, met name voor nieuwe of veranderende organisaties, dat er extra middelen nodig zullen zijn voor de verdere ontwikkeling van de organisatie tot bevoegde autoriteit. Er zijn financieringsbeperkingen, die in twee lidstaten in groep 3 bijzonder zwaar zijn.


7. Conclusies en aanbevelingen


Uit informatie van de lidstaten en de sector, die vooral via de EUOAG binnenkwam, kwam naar voren dat offshore olie- en gasactiviteiten in sommige gebieden van de EU, zoals de Noordzee, waarschijnlijk zullen afnemen als gevolg van de aanzienlijke daling van de olieprijzen. Minder offshoreactiviteiten zouden ervoor kunnen zorgen dat de werklast van de bevoegde autoriteiten daalt, en daarmee ook hun behoefte aan middelen, hoewel voor de ontmanteling van installaties ook een specifieke deskundigheid vereist is. Dit betekent dat de tekorten die op basis van het eerdere onderzoek zijn vastgesteld, minder uitgesproken zouden kunnen uitvallen dan eerder werd verwacht.


De vergelijking tussen de geraamde behoeften en de onderzochte feitelijke situatie wijst op een tekort in de EU van ca. 10 % in 2014. Uit de vergelijking tussen de werkelijke administratieve capaciteit in 2014 en de vereiste middelen van de bevoegde autoriteiten in 2016, een jaar na de uiterste datum voor uitvoering in juli 2015, blijkt dat deze tekorten voor bepaalde disciplines zonder passende maatregelen door de lidstaten zouden kunnen toenemen. Deze voorspelde tekorten verschilden van lidstaat tot lidstaat. De lidstaten zijn zich ervan bewust dat er meer middelen nodig zijn, en zijn van plan personeel aan te werven en op te leiden.


Indien de lidstaten overeenkomstig hun plannen personeel aanwerven, lijkt het erop dat er voor de meeste disciplines voldoende middelen zijn, en alleen in de volgende categorieën zouden zich tekorten kunnen voordoen: duikers (-21 %), werktuigbouw (-8 %), noodmaatregelen (-14 %) en scheepsbouwkunde (-14 %). Toch blijft er voor de succesvolle uitvoering van de richtlijn een probleem bestaan met betrekking tot de beschikbaarheid van voldoende personele middelen en het aantrekken van voldoende deskundigheid op het gebied van offshore-activiteiten om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen hun regelgevende taken te vervullen.


Er zijn voldoende financiële middelen nodig om gekwalificeerd personeel aan te werven, met name voor bepaalde technische disciplines, en voor de opleiding van nieuw personeel op gebieden waarvoor geen gekwalificeerde personen beschikbaar zijn. Om specialisten aan te trekken in disciplines met kennelijke tekorten zijn passende betalingsniveaus nodig.


Wanneer de cijfers worden uitgesplitst per groep lidstaten, komen meer uitgesproken tekorten naar voren in verschillende categorieën, bijvoorbeeld voor duikers, mechanische, elektrische en bouwtechniek, rampenbestrijding en scheepsbouwkunde, zoals vermeld in punt 6. Niettemin bestaan er grote verschillen tussen de verschillende groepen (voor nadere bijzonderheden, zie ook deel 3 van het werkdocument van de diensten van de Commissie).


Naast de bepaling van streefdoelen voor middelen, moet een operationele strategie om aan deze doelen te voldoen, uitgesplitst naar mijlpalen en acties, een bijdrage leveren om in 2016 eventuele tekorten aan te pakken. Er is een breed scala van mogelijkheden waarop deze strategieën kunnen worden gebaseerd beschikbaar, met inbegrip van bronnen voor de aanwerving van specialisten, collectieve en gedeelde bilaterale/multilaterale opleiding en overdracht van deskundigen, kennisdeling en netwerken van deskundigheid van derde partijen (voor meer details, zie ook deel 4 van het werkdocument van de diensten van de Commissie).


De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun bevoegde autoriteit zo is opgezet dat de kosten ervan door de vergunninghouders, eigenaars en exploitanten van offshore-olie- en -gasactiviteiten worden opgebracht.


De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 1 moeten voorkomen dat er een tekort aan competenties is door voldoende aantallen juridische en technische deskundigen op offshoregebied aan te werven en personeel voor de relevante regelgevende taken op te leiden. Wat de menselijke hulpbronnen betreft, moeten de regelgevingsprocessen en de daarmee samenhangende systemen worden geoptimaliseerd.


De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van groep 2 (gering aantal installaties) en groep 3 (geen productie-installaties, de lidstaten hebben wel plannen om deze te ontwikkelen), zullen in 2016 naar alle waarschijnlijkheid te maken krijgen met tekorten in een aantal offshore disciplines, maar over het algemeen wordt verwacht dat het om minder dan 1 VTE zal gaan. Deze situatie leidt tot moeilijkheden bij de levering van het volledige scala van offshoredeskundigheid binnen een bevoegde instantie van een lidstaat met een kleine of zich ontwikkelende offshore olie- en gasindustrie. In dit verband kunnen de lidstaten overwegen de middelen binnen een netwerkregeling te bundelen en te delen. Om een dergelijk voorstel operationeel te maken, moeten de lidstaten de praktische problemen afhandelen die te maken hebben met de aansprakelijkheid en de logistieke systemen voor openbare dienstverlening in de lidstaten.


Kleine en nieuwe bevoegde autoriteiten moeten de beschikbare opties aan hun specifieke behoeften aanpassen. Zo zou het netwerk van deskundigheid van derden binnen een gezamenlijk opgezette ondersteuningsstructuur ook entiteiten kunnen omvatten die worden gedeeld door verschillende lidstaten, of zou voor minder gevoelige functies gebruik kunnen worden gemaakt van deskundigen uit het bedrijfsleven. Voor nadere details over de verschillende opties wordt verwezen naar deel 4 van het werkdocument van de diensten van de Commissie. Bijvoorbeeld een virtueel expertisecentrumop het gebied van offshoreveiligheid om de lidstaten te helpen aan hun bekwaamheidsvereisten te voldoen.


Tot slot zou de EU-groep van offshore-autoriteiten kunnen bijdragen tot de verplichte samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie om instrumenten te ontwikkelen waarmee de uitwisseling en het poolen van personeel wordt vergemakkelijkt, met name ten behoeve van de kleinere opkomende bevoegde autoriteiten. 


(1) PB L 178 van 26 juni 2013, blz. 66.
(2)
(3) De term "installatie" in de zin van artikel 2, punt 19, van de richtlijn.
(4) JRC (GCO - Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek) Wetenschappelijk beleidsrapport "National expert resources for overseeing offshore safety in the EU"