Bijlagen bij COM(1997)213 - Instandhoudings- en controlemaatregelen voor de visserij in de Antarctische wateren ter vervanging van Verordening 2113/96

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage I (de bemonstering omvat dagelijks 35 tot 50 krabben, afkomstig van de laatste trek vóór de middag) en van de bijvangst;

- zo mogelijk, alle andere dienstige gegevens als bedoeld in bijlage I.


Artikel 12

Maandelijkse melding van gedetailleerde visserij-inspanningsgegevens en biologische gegevens voor de visserij met de trawl en de beug

1. De vaartuigen uit de Gemeenschap verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan zij de vlag voeren uiterlijk tegen de 15e van de maand volgend op de maand waarin is gevist, de gegevens per trek die nodig zijn voor het invullen van het gedetailleerde CCAMLR-formulier (formulier C1 voor trawlvisserij en C2 voor beugvisserij) wanneer zij vissen op:

a) Dissostichus eleginoides in FAO-sector 58.5.2 van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997 en in FAO-deelgebieden 48.3 en 48.4 met ingang van 1 maart 1997;

b) Champsocephalus gunnari in FAO-deelgebied 48.3 van 2 november 1996 tot en met 31 maart 1997;

c) Champsocephalus gunnari in FAO-sector 58.5.2 van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997;

d) Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 met bijvangst van Dissostichus eleginoides in het seizoen 1996/97 dat begint op 2 november 1996;

e) Electrona carlsbergi als doelsoort in FAO-deelgebied 48.3 en met bijvangsten van koppotigen, schaal- en schelpdieren of andere vissoorten dan Electrona carlsbergi. Een representatieve steekproef omvat in dit geval ten minste 500 dieren.

2. Alle vangstgegevens betreffende doel- en bijvangstsoorten worden per soort medegedeeld. Ook het aantal gevangen en gedode zeevogels en zeezoogdieren moeten per soort worden medegedeeld.

3. De communautaire vissersvaartuigen delen voorts de lengtesamenstelling mede van een representatief monster van de vangst van doelsoorten en bijvangstsoorten (formulier B2, meest recente versie). De te meten lengte is de totale lengte van de vis in centimeter, afgerond naar onderen. Het representatief monster moet afkomstig zijn van één visgrond (vakken van 0,5 breedtegraad bij 1 lengtegraad). Indien een vaartuig zich in de loop van een maand van een visgrond naar een andere verplaatst, dan dient voor elke visgrond een lengtesamenstelling van de vangst te worden verstrekt.

4. De lidstaten delen de bovenbedoelde gegevens op het einde van elke maand mede aan de Commissie, die zij onverwijld aan de CCAMLR doorzendt.

5. De communautaire vissersvaartuigen verzamelen gegevens betreffende de leeftijdsamenstelling, de lengtesamenstelling en de leeftijd/lengte-verhouding voor Lepidonotothen squamifrons, Dissostichus eleginoides en alle andere soorten die een significant deel uitmaken van de vangst van Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 (oevers van de Ob en de Lena) en verstrekken deze aan de vlaggestaat, afzonderlijk voor elk van de oevers, aan de hand van de formulieren B2 en B3. De lidstaten delen deze gegevens mede aan de Commissie, die zij doorzendt met het oog op elke jaarvergadering van de werkgroep die de situatie van de visbestanden beoordeelt.


Artikel 13

Stopzetting van visserijactiviteiten

Nadat de CCAMLR de Commissie ervan in kennis heeft gesteld dat de TAC voor een bestand of groep bestanden, zoals vastgesteld in artikel 5, is opgevist, of nadat het visseizoen, zoals gedefinieerd in artikel 5, is beëindigd, mogen vissersvaartuigen uit de Gemeenschap niet meer op het betrokken bestand of de groep bestanden vissen en vangsten hiervan die na die datum zijn gedaan, niet meer aan boord houden, noch overladen, noch aanlanden.


Artikel 14

Maaswijdte

1. Trawlnetten, Deense zegennetten (snurrevod) of soortgelijke netten die in één van hun delen een kleinere maaswijdte hebben dan in bijlage III is vastgesteld, mogen niet worden gebruikt of gesleept bij de gerichte visserij op de soorten Notothenia rossii, Dissostichus eleginoides, Gobionotothen gibberifrons, Nothothenia kempi, Lepidonotothen squamifrons en Champsocephalus gunnari. Het gebruik van eender welke voorziening die tot gevolg heeft dat de mazen worden geblokkeerd of verkleind, is verboden.

2. Voor de in lid 1 bedoelde netten wordt de in bijlage III voorgeschreven minimummaaswijdte bepaald overeenkomstig de volgende voorschriften:

A. Beschrijving van de maaswijdtemeters

a) De voor het bepalen van de maaswijdten te gebruiken maaswijdtemeters moeten 2 mm dik, plat en van duurzaam materiaal vervaardigd zijn en moeten onvervormbaar zijn. De maaswijdtemeters hebben hetzij evenwijdige zijkanten die met elkaar verbonden zijn door een reeks schuine kanten met een schuinte in de verhouding van 1:8 aan elke zijde, hetzij alleen convergerende zijkanten in dezelfde verhouding. In het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter moet een opening zijn aangebracht.

b) Op de voorkant van elke maaswijdtemeter wordt de breedte in mm vermeld van het gedeelte met evenwijdige zijkanten, en eventueel, ook van het convergerende gedeelte. In het laatste geval wordt de breedte aangegeven met tussenafstanden van 1 mm en op regelmatige afstanden vermeld.

B. Gebruik van de maaswijdtemeter

a) Het net dient te worden gestrekt in de richting van de diagonale lengte van de mazen.

b) Een maaswijdtemeter die voldoet aan de beschrijving in punt A wordt met het smalle uiteinde door de maas gestoken en wel zodanig dat hij loodrecht staat op het vlak van het net.

c) De maaswijdtemeter wordt hetzij met handkracht, hetzij met gebruikmaking van een gewicht of een dynamometer door de maasopening gestoken, totdat hij door de weerstand van de mazen tegen de convergerende zijkanten wordt tegengehouden.

C. Keuze van de te meten mazen

a) De te meten mazen moeten een reeks van 20 opeenvolgende mazen vormen die in de lengterichting van het net worden gekozen.

b) Mazen op minder dan 50 cm afstand van een naad, touwwerk of de pooklijn worden niet gemeten. Deze afstand wordt gemeten in de richting loodrecht op de naad, touwwerk of de pooklijn, terwijl het net gestrekt wordt in de richting van de meting. Mazen die geboet of beschadigd zijn en mazen waarin voorzieningen of hulpstukken aan het net zijn bevestigd, worden evenmin gemeten.

c) In afwijking van het bepaalde onder a) behoeven de gemeten mazen niet opeenvolgend te zijn indien de toepassing van het bepaalde onder b) dit onmogelijk maakt.

d) Netten dienen uitsluitend nat te worden gemeten en mogen niet bevroren zijn.

D. Wijdte van de maas

De wijdte van een maas wordt aangegeven door de breedte van de maaswijdtemeter op het punt waar deze, gebruikt overeenkomstig het bepaalde in punt B, wordt tegengehouden.

E. Bepaling van de maaswijdte van het net

De maaswijdte van het net wordt aangegeven met het rekenkundig gemiddelde, uitgedrukt in en afgerond op mm, van de gemeten maaswijdten van het totale, overeenkomstig het bepaalde in de punten C en D gekozen en gemeten aantal mazen.

F. Verloop van de inspectieprocedure

a) De inspecterend ambtenaar meet een reeks van 20 overeenkomstig punt C gekozen mazen, door de maaswijdtemeter met de hand door de mazen te steken, zonder een gewicht of een dynamometer te gebruiken. De maaswijdte van het net wordt vervolgens bepaald overeenkomstig punt E.

Als de berekeningen in verband met de maaswijdte van het net lijken aan te tonen dat het niet in overeenstemming is met de geldende bepalingen, dienen nog twee reeksen van 20 overeenkomstig punt C gekozen mazen te worden gemeten.

De maaswijdte wordt dan opnieuw berekend overeenkomstig punt E, waarbij rekening wordt gehouden met de 60 gemeten mazen. De aldus berekende maaswijdte is, onverminderd het bepaalde onder b), de maaswijdte van het net.

b) Indien de kapitein van het vaartuig de overeenkomstig a) berekende maaswijdte betwist, wordt die berekening niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de maaswijdte en wordt het net opnieuw gemeten. Voor de nieuwe meting wordt gebruik gemaakt van een gewicht of een dynamometer. De keuze van het gewicht of de dynamometer staat ter beoordeling van de inspecterend ambtenaar. Het gewicht wordt aan de maaswijdtemeter bevestigd door het met een haakje op te hangen in de opening in het smalste gedeelte van de meter. De dynamometer mag worden bevestigd in de opening in het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter of worden gebruikt aan het breedste uiteinde van die meter.

De nauwkeurigheid van het gewicht en de dynamometer moet door de bevoegde nationale autoriteit worden goedgekeurd.

Voor netten met een maaswijdte van 35 mm of minder, bepaald zoals aangegeven onder a) wordt een kracht van 19,61 Newton (overeenkomend met een massa van 2 kg) gebruikt en voor andere netten een kracht van 49,03 Newton (overeenkomend met een massa van 5 kg).

Indien voor het bepalen van de maaswijdte overeenkomstig punt E een gewicht of een dynamometer wordt gebruikt, wordt slechts één reeks van 20 mazen gemeten.

3. De maatregelen ter beperking van de incidentele sterfte van zeevogels bij de beugvisserij zijn in bijlage IV opgenomen.


Artikel 15

Melding van nieuwe visserijactiviteiten

1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nieuwe visserijactiviteiten verstaan, de visserij in een FAO-sector van de Antarctische wateren, met uitzondering van de FAO Antarctische deelgebieden 58.6 en 58.7 en FAO Antarctische sector 58.5.1, waarbij gebruik wordt gemaakt van specifieke visserijmethoden en die gericht is op een soort waarvoor:

a) de CCAMLR geen via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen of via experimentelevisserijcampagnes vergaarde gegevens heeft ontvangen over verspreiding, omvang van de bestanden, populatieontwikkeling, potentiële opbrengst en identiteit van de bestanden, of

b) de CCAMLR gegevens heeft ontvangen over vangst en visserij-inspanning, of

c) de CCAMLR gegevens over vangst en visserij-inspanning heeft ontvangen voor de twee meest recente seizoenen waarin de visserij is uitgeoefend.

2. Uitoefening van nieuwe visserijactiviteiten in de wateren die binnen de werkingssfeer van het CCAMLR-Verdrag vallen is verboden, tenzij daarvoor toestemming is gegeven overeenkomstig het bepaalde in lid 6.

3. Exploitanten van vissersvaartuigen uit de Gemeenschap die voornemens zijn een nieuwe visserijactiviteit te ontwikkelen in de wateren die binnen de werkingssfeer van het CCAMLR-Verdrag vallen, dienen dit voornemen te melden aan de bevoegde instanties van de lidstaat waarvan de betrokken vaartuigen de vlag voeren, en deze instanties zoveel mogelijk informatie als bedoeld in lid 4 te verstrekken.

4. Iedere lidstaat waaraan een voornemen is gemeld om een nieuwe visserijactiviteit te ontwikkelen in de wateren die binnen de werkingssfeer van het CCAMLR-Verdrag vallen, stelt de Commissie hiervan onverwijld, en uiterlijk vier maanden vóór de jaarvergadering van de CCAMLR, in kennis.

Tezamen met deze kennisgeving verstrekt de lidstaat zoveel mogelijk gegevens over:

a) de aard van de nieuwe visserijactiviteit en, met name, de doelsoort, visserijmethoden, beoogd visserijgebied en het met het oog op levensvatbaarheid van de activiteit nodige minimale vangstpeil;

b) via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen verzamelde biologische informatie over, onder meer, verspreiding, omvang van de betrokken bestanden, populatieontwikkeling en informatie over de identiteit van de bestanden;

c) nader bijzonderheden over afhankelijke soorten en verwante soorten, en over de mate waarin aan de nieuwe visserijactiviteit vermoedelijk consequenties zijn verbonden voor de betrokken bestanden;

d) gegevens over andere visserijactiviteiten in het gebied of over soortgelijke visserijactiviteiten in andere gebieden, die van nut kunnen zijn voor de bepaling van de waarde van de potentiële opbrengst.

5. De Commissie doet de CCAMLR de overeenkomstig het bepaalde in lid 4 verstrekte informatie, tezamen met alle andere relevante gegevens ter zake, voor onderzoek toekomen.

6. Zodra de CCAMLR een beslissing heeft genomen wordt de nieuwe visserijactiviteit toegelaten:

- door de Commissie ingeval de CCAMLR geen instandhoudingsmaatregelen heeft vastgesteld in verband met de voorgenomen nieuwe visserijactiviteit, of

- door de Raad, op voorstel van de Commissie en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, in alle andere gevallen.


Artikel 16

Experimentele visserij

Onder experimentele visserij wordt verstaan: visserijactiviteiten die voorheen als nieuwe visserijactiviteiten in de zin van artikel 15 werden aangemerkt. Deze kwalificatie wordt aangehouden totdat voldoende informatie beschikbaar is om:

a) verspreiding, omvang van de bestanden en populatieontwikkeling van de doelsoort te evalueren met het oog op een raming van de potentiële opbrengst;

b) de gevolgen van de visserij voor afhankelijke en verwante soorten te meten, en

c) het wetenschappelijk comité van de CCAMLR in staat te stellen adviezen te formuleren met betrekking tot de wenselijk geachte vangstniveaus en visserijinspanningen, en het te gebruiken vistuig.

De met het oog op het beoefenen van experimentele visserij te verstrekken gegevens zijn in bijlage V opgenomen.


Artikel 17

Toepassing van instandhoudingsmaatregelen op het wetenschappelijk onderzoek

1. De lidstaat waarvan vaartuigen voornemens zijn wetenschappelijk onderzoek te verrichten waarbij de geraamde vangst minder dan 50 ton bedraagt, deelt de volgende gegevens - waarvan een afschrift aan de Commissie wordt gezonden - rechtstreeks aan de CCAMLR mede:

- de naam en de externe kentekens van het vaartuig,

- het gebied en het deelgebied waarin het onderzoek plaatsvindt,

- de voorziene data van binnenvaren en verlaten van het onder het CCAMLR-Verdrag vallende gebied,

- het doel van het onderzoek,

- het vistuig dat kan worden gebruikt.

2. De in lid 1 bedoelde vaartuigen uit de Gemeenschap zijn vrijgesteld van toepassing van de instandhoudingsmaatregelen betreffende maaswijdten, verboden vistuig, gesloten gebieden, visseizoenen, minimumafmetingen en vangstaangiften, met uitzondering van de maatregelen vastgesteld in artikel 5, lid 8, en artikel 8, lid 4.

3. De lidstaat van vaartuigen die voornemens zijn wetenschappelijk visserijonderzoek te verrichten waarbij de geraamde vangst meer dan 50 ton bedraagt, stelt de CCAMLR ten minste zes maanden vóór de geplande begindatum van de onderzoekactiviteiten aan de hand van het daarvoor bestemde CCAMLR-formulier in kennis van het onderzoekprogramma en zendt een afschrift ervan aan de Commissie. Totdat de CCAMLR de onderzoekprocedure heeft voltooid en haar besluit heeft medegedeeld, mag niet met de uitvoering van het onderzoekprogramma worden begonnen.

4. De betrokken lidstaten delen voor elke trek in het kader van de onder de leden 1, 2 en 3 vallende wetenschappelijke onderzoekactiviteiten de vangst- en inspanningsgegevens aan de hand van het formulier C4 aan de CCAMLR mede en zenden een afschrift ervan aan de Commissie. Binnen 180 dagen na de beëindiging van de onderzoekactiviteiten doen de lidstaten een beknopt verslag aan de CCAMLR en een afschrift ervan aan de Commissie toekomen. Binnen twaalf maanden verstrekken zij een volledig verslag van de onderzoeksresultaten aan de CCAMLR en zenden zij een afschrift ervan aan de Commissie.


Artikel 18

In bijlage II zijn bepalingen betreffende de experimentele vangstregeling voor de krabbenvisserij in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren door het seizoen 1996-1997 en de erkende vangstgebieden opgenomen.


Artikel 19

Vissersvaartuigen uit de Gemeenschap dienen ten minste één door de CCAMLR aangewezen wetenschappelijk waarnemer aan boord te hebben wanneer zij deelnemen aan de visserij op:

a) Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van 2 november 1996 tot en met 7 november 1997;

b) Dissostichus eleginoides in de FAO-deelgebieden 48.3 en 48.4 van 1 maart tot en met 31 augustus 1997;

c) Champsocephalus gunnari in FAO-deelgebied 48.3 van 2 november 1996 tot en met 31 maart 1997. Alle vaartuigen die voornemens zijn aan de visserij deel te nemen, dienen een wetenschappelijke bestandsopname te verrichten overeenkomstig de bepalingen van het desbetreffende onderzoekprogramma. De betrokken lidstaten verstrekken de CCAMLR ten laatste één maand voor het begin van de activiteiten een lijst van voorgestelde bestandsopnameplaatsen en bezorgen een afschrift ervan aan de Commissie;

d) Dissostichus eleginoides in FAO-sector 58.5.2 van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997;

e) Champsocephalus gunnari in FAO-sector 58.5.2 van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997.


Artikel 20

Maatregelen om het gebruik van plakband in kunststof aan boord van vissersvaartuigen te beperken

Het gebruik door vissersvaartuigen van plakband in kunststof voor het dichtmaken van aaskisten is verboden. Het gebruik van ander plakband voor andere doeleinden aan boord van vissersvaartuigen die niet over een eigen verbrandingsinstallatie (gesloten systeem) beschikken, is eveneens verboden.

Gebruikt plakband moet, nadat het is verwijderd, zo worden verknipt dat het geen lussen vormt en zo spoedig mogelijk aan boord worden verbrand.

Alle afvallen in kunststof worden aan boord van het vaartuig bewaard totdat een haven wordt aangedaan en in geen geval overboord gegooid.


Artikel 21

Territoriale toepassing

Het bepaalde in de artikelen 12, 15, 16 en 17 is niet van toepassing in de FAO-deelgebieden 58.6 en 58.7 en in FAO-sector 58.5.1.


Artikel 22

De voor de tenuitvoerlegging van de CCAMLR-aanbevelingen vereiste wijzigingen van deze verordening, worden door de Raad, op voorstel van de Commissie, met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen, vastgesteld.


Artikel 23

Verordening (EEG) nr. 2113/96 wordt ingetrokken.


Artikel 24

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.


Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

(1) PB nr. L 389 van 31. 12. 1992, blz. 1.

(2) PB nr. L 261 van 20. 10. 1993, blz. 1.

(3) PB nr. L 252 van 5. 9. 1981, blz. 26.

(4) PB nr. L 283 van 5. 11. 1996, blz. 1.

(5) PB nr. L 19 van 22. 1. 1994, blz. 5.


BIJLAGE I


IN VERBAND MET DE EXPERIMENTELE VANGSTREGELING VOOR DE KRABBENVISSERIJ IN FAO-DEELGEBIED 48.3 TE VERSTREKKEN GEGEVENS


Gegevens betreffende vangst en inspanning:

- Gegevens van de reis:

- nummer van de reis, identificatie van het vaartuig, nummer van de vergunning, jaar.

- Gegevens van de korven:

- tekeningen en andere relevante informatie, o.a. vorm en afmetingen van de korven maaswijdte, positie, diameter en oriëntatie van de korfopening, aantal kamers, aanwezigheid van een ontsnappingsvoorziening.

- Gegevens van de inspanning:

- uitzetplaats (breedtegraad/lengtegraad), -diepte, -datum, -tijd en -duur, kompasrichting van de lijn, totaal aantal uitgezette korven en onderlinge afstand op de lijn, aantal verloren gegane korven, gebruikt aastype.

- Gegevens van de vangst:

- aan bord gehouden krabben (aantal en gewicht), bijvangsten van alle soorten (zie tabel 1), volgnummer dat koppeling met de bemonsteringsgegevens mogelijk maakt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Biologische gegevens:

Deze gegevens worden dagelijks verzameld bij een monster van 35 tot 50 krabben dat van de laatste trek vóór de middag uit de volledige inhoud van een aantal korven wordt genomen.

- Gegevens van de reis:

- nummer van de reis, identificatie van het vaartuig, nummer van de vergunning.

- Gegevens van de bemonstering:

- datum, positie bij het begin van het uitzetten, kompasrichting van de lijn, nummer van de lijn.

- Biologische gegevens:

- soort, geslacht en lengte van ten minste 35 krabben, aan-/afwezigheid van rhizocefale parasieten, bestemming (aan boord gehouden, teruggezet, vernietigd), nummer van de korf waaruit de krab afkomstig is.


BIJLAGE II


EXPERIMENTELE VANGSTREGELING VOOR DE KRABBENVISSERIJ IN HET FAO-DEELGEBIED 48.3 VAN DE ANTARCTISCHE WATEREN VOOR DE SEIZOENEN 1996-1997

De hierna volgende maatregelen gelden voor de krabbenvisserij in het statistisch deelgebied 48.3 gedurende het visseizoen 1996-1997. Alle vissersvaartuigen die in deelgebied 48.3 de krabbenvisserij beoefenen, dienen de hierna beschreven experimentele vangstregeling in acht te nemen.

1. De experimentele regeling omvat minstens twee fasen. Alle vaartuigen die de krabbenvisserij beoefenen, moeten aan elk van de fasen volledig deelnemen. Fase 1 wordt uitgevoerd gedurende het eerste seizoen waarin aan de experimentele regeling wordt deelgenomen, de fase 2 gedurende het daarop volgende visseizoen.

2. De deelnemende vaartuigen voeren fase 1 van de experimentele regeling uit bij het begin van het eerste seizoen van krabbenvisserij. De voorwaarden voor fase 1 zijn als volgt:

i) Fase 1 omvat de eerste 200 000 uren inspanning waarin de korven worden uitgezet bij het begin van het eerste visseizoen.

ii) Alle aan fase 1 deelnemende vaartuigen ontplooien hun activiteiten tijdens de eerste 200 000 uitzeturen in een gebied begrensd door twaalf vakken van 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad.

De vakken worden aangeduid met de letters A tot L. Deze vakken zijn weergegeven in figuur 1; de geografische positie wordt aangeduid met de coördinaten van de noordoostelijke hoek.

Voor elke lijn wordt de inspanning berekend door het aantal aan de lijn bevestigde korven te vermenigvuldigen met de uitzettijd (in uren) van die lijn. De uitzettijd is voor elke lijn de tijd tussen het begin van het uitzetten en het begin van het ophalen.

iii) Vaartuigen mogen niet buiten het door de twaalf vakken van 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad gegrensde gebied vissen voordat fase 1 is voltooid.

iv) Tijdens fase 1 mogen vaartuigen niet meer dan 30 000 uitzeturen in hetzelfde vak van 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad actief zijn.

v) Indien vaartuigen naar de haven terugkeren voordat de 200 000 uitzeturen in fase 1 volledig zijn besteed, dienen de resterende uitzeturen te worden volgemaakt om fase 1 als voltooid te kunnen beschouwen.

vi) Als de 200 000 uitzeturen in het kader van de experimentele regeling volledig zijn besteed, mag fase 1 als voltooid worden beschouwd en kan het vaartuig overgaan tot gewone visserijactiviteiten.

3. De gewone visserijactiviteiten, worden uitgeoefend met inachtneming van de voorschriften van artikel 3, artikel 5, lid 4, artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 2.

4. Voor de uitoefening van de gewone visserijactiviteiten na afloop van fase 1 van de experimentele regeling geldt de in artikel 7, lid 2, vastgestelde regeling van de tiendaagse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen.

5. De deelnemende vaartuigen voeren fase 2 en eventuele aanvullende fasen van de experimentele regeling uit bij het begin van het tweede visserijseizoen.

Indien vaartuigen fase 1 van de experimentele regeling beginnen gedurende het seizoen 1996-1997 of 1997-1998, zullen het Wetenschappelijk Comité van de CCAMLR en de werkgroep die de situatie van de bestanden beoordeelt, de CCAMLR advies uitbrengen over een passende strategie voor fase 2 in het volgende seizoen. Dit advies zal onder meer het volgende omvatten:

i) de verplichting voor het vaartuig om ongeveer één maand visserijinspanning te leveren gedurende het tweede seizoen van deelneming aan de experimentele visserijregeling; en

ii) een beleid van gegevensverzameling en -verstrekking dat is aangepast aan de aanbevolen strategie.

6. De in het kader van de experimentele regeling zowel in fase 1 als in fase 2 tot 30 juni van elk seizoen verzamelde gegevens worden aan de CCAMLR medegedeeld tegen uiterlijk 31 augustus van het volgende seizoen.

7. Vaartuigen die alle fasen van de experimentele regeling volledig hebben afgewerkt, zullen in de daaropvolgende seizoenen niet aan experimentele regelingen hoeven deel te nemen. De voorschriften van de artikel 3, artikel 5, lid 4, artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 2, blijven evenwel op hen van toepassing.

8. Vissersvaartuigen nemen individueel aan de experimentele regeling deel (zij mogen bijvoorbeeld niet samenwerken bij de uitvoering van sommige fasen van het experiment).

9. De in het kader van de experimentele regeling gevangen krabben worden in rekening gebracht op de voor het lopende visseizoen geldende TAC (b.v. voor 1996/1997 worden de experimentele vangsten meegerekend voor de TAC van 1 600 ton die in artikel 5, lid 4, is vastgesteld).

10. Alle vaartuigen die aan de experimentele regeling deelnemen, moeten bij alle visserijactiviteiten ten minste één wetenschappelijk waarnemer aan boord hebben.

11. De experimentele regeling heeft een looptijd van twee seizoenen (1996-1997 en 1997-1998), tijdens dewelke de voorwaarden te allen tijde door de Commissie kunnen worden aangepast. Vissersvaartuigen die in het seizoen 1997-1998 met de experimentele visserij beginnen, moeten deze voltooien in het seizoen 1998-1999.

Deze bijlage bevat een aanhangsel.


Aanhangsel van Bijlage II


COÖRDINATEN VAN DE VAKKEN VOOR DE EXPERIMENTELE REGELING IN DE KRABBENVISSERIJ

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Figuur 1: Operationele gebieden voor fase 1 van de experimentele regeling voor de krabbenvisserij in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren.


BIJLAGE III


MINIMUMMAASWIJDTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 14

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


BIJLAGE IV


MAATREGELEN OM INCIDENTELE STERFTE VAN ZEEVOGELS BIJ BEUGVISSERIJ IN HET ONDER DE WERKINGSSFEER VAN DE CCAMLR VALLENDE GEBIED, MET UITZONDERING VAN DE FAO-DEELGEBIEDEN 58.6 EN 58.7 EN FAO-SECTOR 58.5.1, TE VERMINDEREN

1. Het vissen dient op zodanige wijze te geschieden dat de van aas voorziene haken zo spoedig mogelijk na het te water laten van de lijn zinken. Er mag alleen ontdooid aas worden gebruikt.

2. De beuglijnen mogen alleen 's nachts worden uitgezet (tussen zonsondergang en -opgang). Waar zulks mogelijk is, moet het uitzetten van de lijnen zijn voltooid ten laatste drie uur voor zonsopgang om verlies van aas aan/vangsten van stormvogels te beperken. Bij de nachtelijke beugvisserij mogen slechts de scheepslichten worden gebruikt die uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk zijn.

3. Het overboord gooien van afval terwijl de beuglijnen uitgezet of opgehaald worden, moet worden vermeden. In gevallen waarin dit toch onvermijdelijk is, dient het overboord gooien zo ver mogelijk verwijderd van de plaats waar de beuglijnen zijn uitgezet of worden opgehaald, en/of aan de overzijde van het vaartuig te gebeuren.

4. Alles moet worden in het werk gesteld om bij de beugvisserij levend gevangen vogels levend te bevrijden en, in gevallen waar zulks mogelijk is, de haken te verwijderen zonder het leven van de betrokken vogels in gevaar te brengen.

5. Er moet tijdens het uitzetten van de beuglijnen een vogelverschrikkerlijn worden gesleept die vogels ervan weerhoudt op het aas te gaan zitten. Op de kenmerken van deze voorziening en de gebruikswijze wordt nader ingegaan in het aanhangsel van deze bijlage. Afwijkingen in de constructie, wat betreft het aantal en de bevestigingsplaats van de wartels, zijn toegestaan voor zover het daadwerkelijk door de vogelverschrikker bestreken zeeoppervlak niet kleiner is dan bij het hierna beschreven type. Ook zijn er verschillen toegestaan wat betreft de specificaties van de gesleepte voorziening om de lijn strak te houden.

6. Andere varianten van de verschrikkerlijn mogen worden getest door vaartuigen die twee waarnemers aan boord hebben, van wie ten minste één aangewezen volgens de CCAMLR-regeling voor internationale wetenschappelijke waarneming, voor zover aan alle andere voorwaarden wordt voldaan.

7. Het gebruik van netsondekabels door vissersvaartuigen in het onder het CCAMLR-Verdrag vallende gebied is verboden.

8. Voor het seizoen 1996-1997 dient het aantal zeevogels, naar soort gespecificeerd, te worden medegedeeld dat is gedood of verwondingen heeft opgelopen door netsondekabels bij de gerichte visserij op Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren.

9. Andere varianten van de verschrikkerlijn mogen worden getest door vaartuigen die twee waarnemers aan boord hebben, van wie ten minste één aangewezen volgens de CCAMLR-regeling voor internationale wetenschappelijke waarneming, voor zover aan alle andere voorwaarden wordt voldaan.

Deze bijlage bevat een aanhangsel.


Aanhangsel van bijlage IV

1. De vogelverschrikkerlijn dient te worden bevestigd bij de achtersteven van het vaartuig, op circa 4,5 m boven het water en onmiddellijk boven de plaats waar het aas is uitgezet.

2. De lijn dient een doorsnede te hebben van ongeveer 3 mm en een minimumlengte van 150 m, en aan het einde verzwaard te zijn opdat zij bij zijwind in het verlengde van het vaartuig blijft.

3. Om de vijf meter, te beginnen vanaf het punt van bevestiging aan het vaartuig, dienen vanaf de hoofdlijn vijf dwarslijnen met wimpels te vertrekken die elk uit twee strengen met een doorsnede van circa 3 mm bestaan. De lengte van de aan de lijnen bevestigde wimpels varieert van circa 3,5 m voor de dichtst bij het vaartuig gelegen wimpel tot 1,25 m voor de verst verwijderde, vijfde wimpel. De dwarslijnen van de uitgezette vogelverschrikkerlijn dienen het zeeoppervlak te raken en van tijd tot tijd onder te gaan wanneer het vaartuig deint. Bij het sleeppunt, voor en na elke bevestiging van de wimpels op de dwarslijnen en onmiddellijk voor elk gewicht aan het einde van de vogelverschrikkerlijn, dienen wartels te zijn aangebracht. Alle dwarslijnen moeten eveneens met wartels op de hoofdlijn zijn bevestigd.

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>


BIJLAGE V


IN HET KADER VAN EEN EXPERIMENTELE VISSERIJREGELING TE VERSTREKKEN INFORMATIE

1. Teneinde te garanderen dat het wetenschappelijk comité van de CCAMLR gedurende de periode waarin bepaalde visserijactiviteiten als experimenteel zijn aangemerkt, voor evaluatiedoeleinden over adequate informatie kan beschikken:

i) stelt het wetenschappelijk comité een (zo nodig jaarlijks bijgewerkt) informatieplan op, waarin wordt aangegeven welke gegevens nodig zijn en welke actie moet worden ondernomen om de relevante gegevens over het experiment te verkrijgen;

ii) verstrekt elk lid dat aan de betreffende visserijactiviteiten deelneemt, jaarlijks (tegen de vastgestelde datum) aan de CCAMLR de in het informatieplan van het wetenschappelijk comité aangewezen gegevens;

iii) dient elk lid dat aan de betreffende visserijactiviteiten deelneemt of voornemens is een vaartuig toestemming te verlenen om met de visserij te beginnen, jaarlijks (tegen een vastgestelde datum) bij de CCAMLR een onderzoek- en visserijplan in dat ter goedkeuring aan het wetenschappelijk comité wordt voorgelegd;

iv) stelt elk lid dat voornemens is een vaartuig toestemming te verlenen om met de visserij te beginnen terwijl het experiment loopt, de CCAMLR hiervan in kennis ten minste drie maanden vóór haar volgende gewone vergadering, en wacht het betreffende lid de uitkomst van die vergadering af alvorens de activiteiten aan te vangen;

v) wanneer de overeenkomstig het informatieplan te verstrekken gegevens van het meest recente visseizoen niet aan de CCAMIR zijn medegedeeld, kunnen de visserijactiviteiten van betrokken lid in het kader van de experimentele regeling worden opgeschort totdat de CCAMLR de betreffende informatie heeft ontvangen en het wetenschappelijk comité zich erover heeft kunnen uitspreken;

vi) worden de vangstcapaciteit en de visserij-inspanning bij wijze van voorzorgsmaatregel beperkt tot het niveau iets boven hetgeen noodzakelijk is om de gegevens van het informatieplan te verzamelen en de in artikel 16 bedoelde evaluaties te verrichten;

vii) worden de naam, het type, de afmetingen, het registratienummer en de radioroepnaam van alle aan de experimentele visserij deelnemende vaartuigen ten minste drie maanden vóór het begin van elk visseizoen bij het secretariaat van de CCAMLR geregistreerd; en

viii) nemen alle aan de experimentele visserij deelnemende vaartuigen een wetenschappelijk waarnemer aan boord, die erop toeziet dat de gegevens volgens het overeengekomen informatieplan worden verzameld en assistentie verleent bij het vergaren van de relevante biologische en andere gegevens.

2. Het door het wetenschappelijk comité vast te stellen informatieplan omvat, naargelang van de situatie:

i) een beschrijving van de visserij-inspanning en van de ermee samenhangende biologische en ecologische gegevens;

ii) richtsnoeren voor de tijdens de experimentele fase te leveren visserij-inspanning, met het oog op het vergaren van relevante gegevens voor het evalueren van het visserijpotentieel en de ecologische relaties tussen de populaties waarop wordt gevist, de afhankelijke en de aanverwante populaties, en van de waarschijnlijkheid van negatieve effecten, en

iii) een evaluatie van de termijnen die nodig zijn om de reactie van de populaties waarop wordt gevist, de afhankelijke en de verwante populaties, op de visserijactiviteiten te kunnen meten.

3. Het onderzoek- en visserijplan dat moet worden opgesteld door elk lid dat aan de experimentele regeling deelneemt of voornemens is dit te doen, omvat zoveel van de volgende gegevens als het betreffende lid kan verstrekken:

i) een beschrijving van de wijze waarop het lid in de praktijk het informatieplan van het wetenschappelijk comité zal uitvoeren;

ii) de aard van de experimentele visserij, onder andere de doelsoort(en), vangstmethoden, vangstgebied en voorgestelde maximumvangstniveaus voor het komende visseizoen;

iii) via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen verzamelde biologische informatie over, onder meer, verspreiding, omvang van de betrokken bestanden, populatieontwikkeling en informatie over de identiteit van de bestanden;

iv) nadere bijzonderheden over afhankelijke soorten en verwante soorten over de mate waarin aan de nieuwe visserijactiviteiten consequenties kunnen zijn verbonden voor de betrokken bestanden, en

v) gegevens over andere visserijactiviteiten in het gebied of over soortgelijke visserijactiviteiten in andere gebieden, die van nut kunnen zijn voor de bepaling van de waarde van de potentiële opbrengst.