Bijlagen bij COM(2004)532 - Normen voor de humane vangst van bepaalde diersoorten met behulp van vallen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

BIJLAGE I

LIJST VAN DIERSOORTEN

De normen voor humane vangst met behulp van vallen zijn van toepassing op de hieronder genoemde diersoorten:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

E = Europees

NA = Noord-Amerikaans


BIJLAGE II

1. DE NORMEN VOOR HUMANE VANGST MET BEHULP VAN VALLEN

1.1. Doelstellingen

De normen hebben ten doel de in vallen gevangen dieren een voldoende welzijnsniveau te garanderen en dit welzijn verder te verbeteren.

Onverminderd het feit dat de vangmethoden dienen te voldoen aan de eisen van deze richtlijn, moet aandacht worden besteed aan de verdere verbetering van het ontwerp en de wijze van gebruik van de vallen, met name:

(a) om het welzijn van de in levendvallen gevangen dieren te verbeteren gedurende de tijd dat zij gevangen zitten;

(b) om een snel bewustzijnsverlies en een snel optreden van gevoelloosheid te veroorzaken bij in letale vallen gevangen dieren; en

(c) om het vangen van andere dieren dan de doelspecimens zoveel mogelijk te beperken.

1.2. Principe

Bij de beoordeling of een vangmethode als dan niet humaan is, dient het welzijn van het gevangen dier te worden geëvalueerd.

1.3. Algemene overwegingen

Als maatstaf voor het welzijn van dieren kunnen indicatoren worden gebruikt van het gemak of de moeite waarmee zij weerstand bieden aan omgevingsstress en de mate waarin zij er al dan niet in slagen die weerstand te bieden. Aangezien dieren op verschillende manieren weerstand trachten te bieden aan omgevingsstress, dient bij de beoordeling van hun welzijn een reeks parameters te worden gebruikt.

De indicatoren van het welzijn van dieren in vallen hebben onder meer betrekking op fysiologie, letsels en gedrag. Aangezien sommige van deze indicatoren voor een aantal soorten niet zijn onderzocht, is nader wetenschappelijk onderzoek nodig om in het kader van de normen passende drempelwaarden vast te stellen.

Hoewel welzijn een rekbaar begrip is, wordt de term "humaan" uitsluitend gebruikt voor vangmethoden waarbij het welzijn van de betrokken dieren op een voldoende niveau wordt gehandhaafd, hoewel wordt erkend dat zich in het geval van letale vallen in bepaalde situaties een korte periode van verminderd welzijn kan voordoen.

De krachtens de normen vastgestelde drempelwaarden voor de certificering van vallen omvatten:

(a) voor levendvallen: het niveau van de indicatoren waaronder het welzijn van de gevangen dieren als ontoereikend wordt beschouwd; en

(b) voor letale vallen: de tijd die nodig is voor het bereiken van een toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid en de handhaving van deze toestand tot het dier sterft.

2. EISEN INZAKE DE VANGST MET BEHULP VAN LEVENDVALLEN

2.1. Parameters

Bij de beoordeling of een vangmethode met behulp van levendvallen al dan niet in overeenstemming is met de normen, dient het welzijn van het gevangen dier te worden geëvalueerd.

De parameters dienen de in punt 2.2 van deze bijlage II genoemde gedrags- en trauma-indicatoren te omvatten.

Voor elke parameter moet de respons worden gekwantificeerd.

2.2. Indicatoren

De erkende gedragsindicatoren van ontoereikend welzijn bij gevangen wilde dieren zijn:

(a) op het eigen lichaam gericht bijtgedrag dat resulteert in ernstige verwondingen (zelfverminking);

(b) meer dan normale bewegingloosheid en apathie.

De volgende letseltypes zijn erkende indicatoren van ontoereikend welzijn van gevangen wilde dieren:

(a) breuken;

(b) ontwrichtingen proximaal ten opzichte van de hand- of voetwortel;

(c) doorsnijding van pezen of gewrichtsbanden;

(d) ernstige beenvliesabrasie;

(e) ernstige externe bloedingen; bloedingen in de lichaamsholten;

(f) ernstige degeneratie van skeletale spieren;

(g) bloedeloosheid (ischemie) van een lidmaat;

(h) breuk van een blijvende tand waardoor de tandpulp bloot komt te liggen;

(i) oogletsels met inbegrip van scheuren in het hoornvlies;

(j) ruggenmergletsels;

(k) ernstige letsels aan inwendige organen;

(l) degeneratie van de hartspier;

(m) amputatie;

(n) dood.

3. EISEN INZAKE DE VANGST MET BEHULP VAN LETALE VALLEN

3.1. Parameters

Er moet worden bepaald na hoeveel tijd de dodingstechniek resulteert in bewustzijnsverlies en het optreden van gevoelloosheid; voorts moet worden gecontroleerd of deze toestand aanhoudt tot de dood (d.w.z. tot het optreden van de onomkeerbare hartstilstand).

Om de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid te controleren, wordt gebruik gemaakt van de cornea- en de ooglidreflex of van enig ander alternatief criterium waarvan de bruikbaarheid wetenschappelijk is aangetoond.

Ingeval nadere tests noodzakelijk zijn om te bepalen of de vangmethode in overeenstemming is met de normen, kunnen aanvullende metingen worden uitgevoerd van het elektro-encefalogram (EEG), de "Visual Evoked Response" (VER) en de "Sound Evoked Response" (SER).

3.2. Indicatoren en tijdslimieten

Tijdslimiet voor het verdwijnen van de cornea- en de ooglidreflex // Diersoort

45 seconden // Mustela erminea

120 seconden // Martes americana, Martes zibellina, Martes martes

300 seconden * // Alle andere in bijlage I van deze richtlijn genoemde diersoorten

* deze tijdslimiet zal opnieuw worden bezien om voor elke soort afzonderlijk de vastgestelde tijdslimiet aan te passen teneinde de tijdslimiet van 300 seconden tot 180 seconden te verlagen, en een tijdschema voor de uitvoering vast te stellen.


BIJLAGE III

1. TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE BEPROEVING VAN VANGMETHODEN

Om de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van het onderzoek van de vangmethoden met het oog op de vaststelling van de conformiteit van die methoden met de eisen van de normen te garanderen, dienen bij dat onderzoek de algemene beginselen van goede experimentele praktijken te worden toegepast.

Indien in het kader van de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) beproevingsprocedures worden vastgesteld die relevant zijn voor de manier waarop de conformiteit van de vangmethoden met bepaalde of met alle eisen van de normen wordt beoordeeld, worden de ISO-procedures dienovereenkomstig toegepast.

1.1. Algemene voorschriften

De beproeving moet geschieden in overeenstemming met uitvoerige onderzoekprotocollen.

De beproeving van de vallen moet een evaluatie van het functioneren van het valmechanisme omvatten.

In het bijzonder is een beproeving van de vallen in het vrije veld vereist ter beoordeling van de selectiviteit. Met dezelfde proef kunnen gegevens worden verzameld over de vangefficiëntie en de veiligheid voor de gebruiker.

Levendvallen moeten worden beproefd in een omheind gebied, met name ter beoordeling van de fysiologische en gedragsparameters. Letale vallen moeten worden beproefd in een omheind gebied, met name bij het onderzoek naar het bewustzijnsverlies.

In het geval van proeven in het vrije veld moeten de vallen dagelijks worden gecontroleerd.

De doeltreffendheid waarmee een letale val een gevangen doelspecimen van het bewustzijn en van het leven berooft, moet worden beproefd op dieren die bij bewustzijn zijn en zich vrij kunnen bewegen. De metingen worden uitgevoerd in het laboratorium of in een omheind gebied en in het vrije veld. Onderzocht moet worden of de val de doelspecimens op vitale plaatsen kan treffen.

De volgorde van de testprocedures kan worden gewijzigd met het oog op een zo doeltreffend mogelijke evaluatie van de te onderzoeken vallen.

De vallen mogen de vallenzetter in normale gebruiksomstandigheden niet aan buitensporige risico's blootstellen.

In voorkomend geval kan bij de beproeving van de vallen een bredere scala van metingen worden uitgevoerd. De beproeving in het vrije veld kan eveneens onderzoek omvatten naar de effecten van de opgezette vallen op zowel de doelsoort als andere soorten.

1.2. Onderzoeksituatie

De val moet worden opgezet en gebruikt overeenkomstig de meest deskundige aanwijzingen van de fabrikant of van derden.

Bij beproeving in een omheind gebied moet een locatie worden gebruikt die de dieren van de doelsoort een geschikt milieu biedt waar zij vrijelijk kunnen bewegen, zich kunnen verschuilen en de meeste normale gedragingen aan de dag kunnen leggen. Het dient mogelijk te zijn de vallen zo op te stellen dat de gevangen dieren kunnen worden geobserveerd. In voorkomend geval moet de val zo worden opgezet dat van het hele verloop van de vangst een video- en geluidsopname kan worden gemaakt.

Voor de beproeving in het vrije veld moeten locaties worden geselecteerd die representatief zijn voor de locaties waar de vallen in de praktijk zullen worden gebruikt. Aangezien onderzoek naar de selectiviteit van de val en naar eventuele ongunstige effecten van de val op andere soorten dan de doelsoort belangrijke redenen zijn voor de beproeving in het vrije veld, kan het nodig zijn voor het uitvoeren van veldexperimenten locaties te selecteren in verschillende habitats, waar de kans op het aantreffen van diverse niet-doelsoorten voldoende groot is. Er moeten foto's worden gemaakt van elke val, de manier waarop zij is opgezet en de algemene omgeving. Er moet zorg voor worden gedragen dat het identificatienummer van de val te zien is op een foto die gemaakt is vóór, en op een andere die gemaakt is na iedere gedocumenteerde vangst.

1.3. Personeel

Het bij de beproeving betrokken personeel moet over de passende kwalificaties en opleiding beschikken.

Onder het bij de beproevingen betrokken personeel moet ten minste één persoon zijn die ervaren is in het gebruik van de vallen en die in staat is de bij de beproeving gebruikte dieren te vangen, en ten minste één persoon die ervaring heeft van de diverse methoden ter beoordeling van het welzijn van dieren in levendvallen en de diverse methoden ter beoordeling van de staat van bewusteloosheid van dieren in letale vallen. Zo dienen bijvoorbeeld de beoordeling van de gedragingen der dieren als reactie op het vangen en de beoordeling van de valschuwheid in ieder geval te worden uitgevoerd door een ervaren persoon die vertrouwd is met de interpretatie van dat soort gegevens.

1.4. Bij de beproeving van vallen te gebruiken dieren

De dieren die worden gebruikt bij proeven in een omheind gebied dienen in goede gezondheid te verkeren en representatief te zijn voor de dieren die in het wild zullen worden gevangen. De dieren die worden gebruikt, mogen niet eerder met het type val dat wordt uitgetest in aanraking zijn gekomen.

Vóór de proef moeten de dieren in passende omstandigheden worden gehuisvest en moeten hun voldoende voedsel en water worden verstrekt. De dieren mogen niet op zodanige wijze worden gehuisvest dat hun welzijn daardoor reeds negatief wordt beïnvloed.

De dieren moeten aan het omheinde proefgebied worden gewend alvorens een begin wordt gemaakt met de beproeving.

1.5. Waarnemingen

Gedrag

De gedragswaarnemingen moeten worden uitgevoerd door een persoon met ervaring, met name op het stuk van de ethologie van de betrokken soort.

Valschuwheid kan worden geëvalueerd door een dier in een gemakkelijk herkenbare situatie in de val te laten lopen, het dier vervolgens in een vergelijkbare situatie aan de val bloot te stellen en het gedrag ervan te observeren.

Er moet zorgvuldig onderscheid worden gemaakt tussen reacties op incidentele prikkels en reacties op de val of de vangsituatie.

Fysiologie

Een aantal dieren moet vóór de proef met telemetrische recorders (voor het meten van de hartslag, de ademhaling enz.) worden uitgerust. Tussen het aanbrengen van de recorder en het uitvoeren van de vangproef moet voldoende tijd verlopen om het dier te laten bekomen van eventuele door het aanbrengen van de recorder veroorzaakte stress.

Alle voorzorgen moeten in acht worden genomen om foutieve of vertekende waarnemingen en metingen, met name als gevolg van menselijke interventie, zoveel mogelijk uit te sluiten.

Wanneer biologische monsters (bloed, urine, speeksel enz.) worden genomen, moet dit geschieden op goed gekozen tijdstippen ten opzichte van het moment van de vangst, rekening houdend met de tijdafhankelijkheid van de te evalueren parameter. Voorts kunnen de volgende types gegevens worden verzameld: aan diverse activiteiten gerelateerde gegevens betreffende een controlegroep dieren die elders in goede omstandigheden wordt gehouden; beginwaarden gemeten bij de proefspecimens vóór de vangst; enkele referentiegegevens verkregen na extreme prikkeling (bijvoorbeeld na toediening van adrenocorticotroop hormoon).

Alle biologische monsters moeten, overeenkomstig de stand van de wetenschappelijke kennis, op een zo goed mogelijke wijze worden genomen en opgeslagen teneinde een goede bewaring tot op het moment van de analyse te garanderen.

De gebruikte analysemethoden moeten zijn gevalideerd.

In het geval van letale vallen moet, wanneer neurologisch onderzoek van de reflexen (pijn, oogreflexen, enz.) wordt uitgevoerd in combinatie met EEG- en/of VER- of SER-metingen, dit onderzoek worden uitgevoerd door een deskundige zodat relevante gegevens over de bewustzijnstoestand van het dier of de doeltreffendheid van de dodingstechniek worden verkregen.

Als de dieren niet binnen de in het testprotocol vermelde tijd bewusteloos en gevoelloos zijn geworden, moeten zij op humane wijze worden afgemaakt.

Letsels en pathologische verschijnselen

Ieder proefdier moet zorgvuldig op alle soorten letsels worden onderzocht. Eventuele breuken dienen met behulp van radiografisch onderzoek te worden opgespoord.

Voorts dient een gedetailleerd pathologisch onderzoek van de dode dieren te worden uitgevoerd. Het post mortem onderzoek dient te worden verricht door een ervaren dierenarts overeenkomstig de algemeen aanvaarde veterinaire onderzoekpraktijk.

De organen en/of lichaamsdelen die letsels vertonen, moeten macroscopisch en in voorkomend geval histologisch worden onderzocht.

1.6. Rapportage

Het onderzoekrapport moet alle relevante informatie bevatten over proefopzet, materiaal en methoden en resultaten, en met name:

(a) de technische beschrijving van het ontwerp van de val, met inbegrip van het materiaal waaruit zij is vervaardigd;

(b) de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant;

(c) een beschrijving van de proefsituatie;

(d) de weersomstandigheden, en met name de temperatuur en de dikte van de sneeuwlaag;

(e) het bij de beproeving betrokken personeel;

(f) het aantal proefdieren en het aantal beproefde vallen;

(g) het totale aantal gevangen exemplaren van de doelsoort en van niet-doelsoorten, uitgesplitst per soort, alsmede hun relatieve abundantie ("zeldzaam", "algemeen" of "zeer talrijk") in het betrokken gebied;

(h) de selectiviteit;

(i) eventuele aanwijzingen dat de val werd geactiveerd en een dier heeft verwond dat niet werd gevangen;

(j) gedragswaarnemingen;

(k) de cijfers met betrekking tot alle gemeten fysiologische parameters en de toegepaste methoden;

(l) de beschrijving van de letsels, met inbegrip van het resultaat van het post mortem onderzoek;

(m) de tijd die nodig is voor het bereiken van een toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid; en

(n) statistische analyses.


BIJLAGE IV

1. ONDERZOEK

Wanneer vangsystemen worden beproefd, moeten zij worden geëvalueerd aan de hand van een passende reeks indicatoren van het welzijn van de gevangen dieren. Aangezien dergelijke indicatoren, en met name aanvullende fysiologische en gedragsparameters, voor diverse diersoorten nog niet zijn ontwikkeld c.q. nog niet worden gebruikt, moet de opneming daarvan in de normen voor de betrokken soorten worden gevalideerd via wetenschappelijk onderzoek ter bepaling van het basale niveau, de variabiliteit van de respons en andere relevante criteria.

Doelstellingen

Het onderzoek dat overeenkomstig artikel 11 wordt bevorderd en aangemoedigd, dient er in het bijzonder op gericht te zijn de basislijn- en referentiegegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van drempelwaarden voor bijkomende parameters, dan wel de relevantie te beoordelen van andere welzijnsindicatoren, met inbegrip van een aantal fysiologische en gedrags indicatoren, die momenteel niet in de specificaties van punt 2.3 van de normen zijn opgenomen.

In het bijzonder te onderzoeken parameters

De te onderzoeken parameters omvatten met name:

(a) gedragingen die een reactie zijn op het vangen, met inbegrip van geluiden, extreme paniek, de tijd die verloopt eer een uit een val losgelaten dier zich weer normaal gaat gedragen, en valschuwheid. Bij het valschuwheids onderzoek moet worden geëvalueerd in welke mate de dieren de vangsituatie waarin zij eerder zijn terechtgekomen, vermijden c.q. de betrokken vallen proberen te ontwijken; en

(b) fysiologische criteria zoals hartritme en aritmie alsmede biochemische parameters (bepalingen op bloed, urine of speeksel) die bruikbaar zijn bij de betrokken soort, met inbegrip van de glucocorticoïdspiegel, de prolactinespiegel, de kreatinekinaseactiviteit, de lactaatdehydrogenasespiegel (zo mogelijk iso-enzym 5) en de bèta-endorfinespiegel (voorzover de tests bestaan).

De omvang van de fysiologische respons wordt bepaald aan de hand van het basale niveau, het extreme niveau en het veranderingspatroon in de tijd van elke parameter.

Onder "basaal niveau" wordt verstaan de waarde die een fysiologische variabele (hoeveelheid, concentratie of index) aanneemt wanneer het individu door geen enkele externe factor wordt gestoord. Voor fysiologische grootheden die in de loop van enkele seconden of minuten variëren, moet het basale niveau worden gerelateerd aan een specifieke activiteit zoals liggen, staan, lopen of rennen en springen. Onder "extreem niveau" wordt verstaan een niveau dat het maximum- of minimumniveau voor de betrokken dieren benadert. De hieronder vermelde fysiologische reacties zijn vermoedelijk eigen aan alle zoogdieren, maar voor iedere onderzochte soort dienen het basale niveau, het extreme niveau en het veranderingspatroon in de tijd precies te worden bepaald.

De aspecten van de fysiologische respons die wijzen op ontoereikend welzijn, zijn of het gemeten niveau sterk van het normale niveau verschilt en of deze afwijking van de normale toestand lang aanhoudt.

Ingeval nadere tests noodzakelijk zijn om te bepalen of de vangmethode in overeenstemming is met de normen, kunnen aanvullende metingen worden uitgevoerd van het elektro-encefalogram (EEG), de "Visual Evoked Response" (VER) en de "Sound Evoked Response" (SER).