Bijlagen bij COM(2000)419 - Wijziging van Richtlijn 82/714/EEG tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag ingediend)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Bijlage I

Lijst van waterwegen in de Gemeenschap, geografisch onderverdeeld in de zones 1, 2, 3 en 4

Hoofdstuk I

Zone 1

Bondsrepubliek Duitsland

Ems: van de verbindingslijn tussen de kerktoren van Delfzijl en de vuurtoren van Knock, zee-inwaarts tot 53° 30' noorderbreedte en 6° 45' oosterlengte, dit wil zeggen iets buiten de overslagplaats voor drogeladingschepen in de Alte Ems, met inachtneming van het Samenwerkingsverdrag Ems-Dollard.

Zone 2

Bondsrepubliek Duitsland

Ems: van de verbindingslijn van de haveningang naar Papenburg over de Ems, tussen het Diemer Schöpfwerk en de dijksluis bij Halte tot aan de verbindingslijn tussen de kerktoren van Delfzijl en de vuurtoren Knock, met inachtneming van het Samenwerkingsverdrag Ems-Dollard.

Jade: binnenwaarts van de verbindingslijn tussen de vuurtoren Schillig en de kerktoren van Langwarden.

Weser: van de spoorwegbrug in Bremen tot aan de verbindingslijn tussen de kerktorens van Langwarden en van Cappel met de zijarmen Schweiburg, Westergate, Rekumer Loch en de rechter zijarm.

Elbe: van de onderste grens van de haven van Hamburg tot de verbindingslijn tussen de Kugelbake bij Döse en de noordwestelijke punt van het Hohes Ufer (Dieksand) met de zijrivieren Este, Lühe, Schwinge, Oste, Pinnau, Krückau en Stör (telkens van de vloedkering tot aan de monding) en met inbegrip van de Zij-Elbe.

Meldorfer Bucht: binnenwaarts van de verbindingslijn van de noordwestelijke punt van het Hohes Ufer (Dieksand) tot het westelijke havenhoofd Büsum.

Flensburger Förde: binnenwaarts van de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Kegnaes en Birknack.

Eckernförder Bucht: binnenwaarts van de verbindingslijn van Boknis-Eck tot de noordoostelijke punt van het vasteland bij Dänisch Nienhof.

Kieler Förde: binnenwaarts van de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Bülk en het marinegedenkteken Laboe.

Leda: van de ingang tot de voorhaven van de zeesluis van Leer tot aan de monding.

Hunte: van de haven Oldenburg en van 140 m beneden de Amalienbrug in Oldenburg tot aan de monding.

Lesum: van de spoorwegbrug in Bremen-Burg tot aan de monding.

Este: van de afsluiting bij Buxtehude tot aan de vloedkering Este.

Lühe: van de molen 250 m boven het viaduct op de Marschdamm in Horneburg tot aan de vloedkering Lühe.

Schwinge: van de voetgangersbrug beneden het Güldensternbastion in Stade tot aan de vloedkering Schwinge.

Freiburger Hafenpriel: van de sluizen bij Freiburg/Elbe tot aan de monding.

Oste: van Mühlenwehr Bremervörde tot aan de vloedkering Oste.

Pinnau: van de spoorwegbrug in Pinneberg tot aan de vloedkering Pinnau.

Krückau: van de watermolen in Elmshorn tot aan de vloedkering Krückau.

Stör: van Pegel Rensing tot aan de vloedkering Stör.

Eider: van het Gieselaukanaal tot aan de vloedkering Eider.

Nord-Ostsee-Kanal: van de verbindingslijn tussen de havenhoofden in Brunsbüttel tot aan de verbindingslijn tussen de toegangsbakens in Kiel-Holtenau met Schirnauer See, Bergstedter See, Audorfer See, Obereidersee met Enge, Achterwehrer Schiffahrtskanal en Flemhuder See.

Trave: van de spoorwegbrug en de Holstenbrug (Stadttrave) in Lübeck tot aan de verbindingslijn van de beide uiterste havenhoofden bij Travemünde met de Pötenitzer Wiek en de Dassower See.

Schlei: binnenwaarts van de verbindingslijn van de havenhoofden Schleimünde.

Wismarbucht, Kirchsee.

Breitling, Salzhaff en de Wismarhaven: zeewaarts vanaf de verbindingslijnen tussen Hohen Wieschendorf Huk en de Timmendorfbakens en de bakens van Gollwitz op het eiland Poel en de zuidpunt van het Wustrow-schiereiland.

Unterwarnow en Breitling: zeewaarts van de verbindingslijn tussen de noordelijke uiteinden van het westelijke, middelste en oostelijke havenhoofd van Warnemünde.

De door het vaste land en de schiereilanden Darß en Zingst omgeven wateren en de eilanden Hiddensee en Rügen (met inbegrip van de haven van Stralsund), zeeinwaarts tot:

- 54° 27' noorderbreedte tussen het schiereiland Zingst en het eiland Bock;

- de verbindingslijn tussen het noordpunt van het eiland Bock en het zuidpunt van het eiland Hiddensee;

- op de eilanden Hiddensee en Rügen (Bug), de verbindingslijn tussen het zuidoostpunt van Neubessin en de Buger Haken.

Greifswalder Bodden en Greifswalderhaven (met Ryck): zeeinwaarts tot de verbindingslijn tussen het oostpunt van Thiessower Haken (Südperd) en het oostpunt van het eiland Ruden en niet verder dan het noordpunt van het eiland Usedom (54° 10' 37" N, 13° 47' 51" E).

De wateren omgeven door het vaste land en het eiland Usedom (de rivier de Peene met inbegrip van de haven van Wolgast, secundaire waterwegen, Stettiner Haff): oostwaarts tot het punt waar de Duits-Poolse grens door het Stettiner Haff loopt.

Franse Republiek

Seine: stroomafwaarts van de Jeanne d'Arc-brug in Rouen.

Garonne en Gironde: stroomafwaarts van de stenen brug te Bordeaux.

Rhône: stroomafwaarts van de Trinquetaillebrug te Arles en verder naar Marseille.

Dordogne: stroomafwaarts vanaf de stenen brug te Libourne.

Loire: stroomafwaarts vanaf de Haudaudinebrug van de Madeleine-zijrivier en stroomafwaarts vanaf de Pirmilbrug over de Pirmil-zijrivier.

Koninkrijk der Nederlanden

Dollard.

Eems.

Waddenzee met inbegrip van de verbindingen met de Noordzee.

IJsselmeer met inbegrip van het Markermeer en het IJmeer, doch met uitzondering van de Gouwzee.

Nieuwe Waterweg en het Scheur.

Calandkanaal ten westen van de Benelux-haven.

Hollandsch Diep.

Breediep, Beerkanaal en de op het Beerkanaal aansluitende havens.

Haringvliet en Vuile Gat met inbegrip van de waterwegen tussen Goeree-Overflakkee enerzijds en Voorne-Putten en Hoeksche Waard anderzijds.

Hellegat.

Volkerak.

Krammer.

Grevelingenmeer en Brouwershavensche Gat met inbegrip van de waterwegen tussen Schouwen-Duiveland enerzijds en Goeree-Overflakkee anderzijds.

Keten, Mastgat, Zijpe, Krabbenkreek, Oosterschelde en Roompot, met inbegrip van de waterwegen tussen Walcheren, Noord-Beveland en Zuid-Beveland enerzijds en Schouwen-Duiveland en Tholen anderzijds, met uitzondering van het Schelde-Rijnkanaal.

Schelde en Westerschelde en de zeemonding daarvan met inbegrip van de waterwegen tussen Zeeuwsch-Vlaanderen enerzijds en Walcheren en Zuid-Beveland anderzijds, met uitzondering van het Schelde-Rijnkanaal.

Hoofdstuk II

Zone 3

Republiek Oostenrijk

Donau: vanaf de grens met Duitsland tot de grens met Slowakije.

Inn: vanaf de monding tot de Passau-Ingling-krachtcentrale.

Traun: vanaf de monding tot 1,80 km.

Enns: vanaf de monding tot 2,70 km.

March: tot 6,00 km.

Koninkrijk België

Zeeschelde beneden Antwerpen.

Bondsrepubliek Duitsland

Donau: van Kelheim (2 414,72 km) tot aan de Duits-Oostenrijkse grens.

Rijn: van de Duits-Zwitserse grens tot aan de Duits-Nederlandse grens.

Elbe: van de uitmonding van het Elbe-Seitenkanaal tot aan de ondergrens van de haven van Hamburg.

Müritz.

Franse Republiek

Rijn.

Koninkrijk der Nederlanden

Rijn.

Sneekermeer, Koevordermeer, Heegermeer, Fluessen, Slotermeer, Tjeukemeer, Beulakerwijde, Belterwijde, Ramsdiep, Ketelmeer, Zwartemeer, Veluwemeer, Eemmeer, Gooimeer, Alkmaardermeer, Gouwzee, Buiten IJ, Afgesloten IJ, Noordzeekanaal, havens van IJmuiden, havengebied van Rotterdam, Europoort, Calandkanaal en Hartelkanaal, Nieuwe Maas, Noord, Oude Maas, Beneden Merwede, Nieuwe Merwede, Dordtsche Kil, Boven Merwede, Waal, Bijlandsch Kanaal, Boven Rijn, Pannerdensch Kanaal, Neder Rijn, Lek, Geldersche IJssel, Amsterdam-Rijnkanaal, Veerse meer, Schelde-Rijnkanaal vanaf de landsgrens tot aan de uitmonding in het Volkerak, Amer, Bergsche Maas, Maas beneden Venlo.

Hoofdstuk III

Zone 4

Republiek Oostenrijk

Thaya: tot Bernhardsthal.

March: stroomopwaarts van 6,00 km.

Koninkrijk België

Het gehele Belgische net, met uitzondering van de vaarwateren van zone 3.

Bondsrepubliek Duitsland

Alle vaarwateren van de Bondsrepubliek, behalve die van de zones 1, 2 en 3.

Franse Republiek

Het gehele Franse net, met uitzondering van de vaarwateren der zones 1, 2 en 3.

Koninkrijk der Nederlanden

Alle overige rivieren, kanalen en meren, niet genoemd onder de zones 1, 2 en 3.

Italiaanse Republiek

De Po: vanaf Piacenza tot aan de monding.

Milaan-Cremonakanaal: het op de Po aansluitende eindgedeelte van 15 km.

De Mincio: van Mantua, Governolo tot de Po.

Waterweg van Ferrara: vanaf de Po (Pontelagoscuro), Ferrara tot Porto Garibaldi.

Kanalen van Brondolo en Valle: vanaf de Po di Levante tot de Laguna di Venezia.

Kanaal Fissero - Tartaro - Canalbianco: vanaf de Adriatische Zee tot de Po di Levante.

Litoranea Veneta: vanaf de Laguna di Venezia tot Grado.

Groothertogdom Luxemburg

Moezel.


Bijlage II

Minimale technische voorschriften voor vaartuigen die de waterwegen van de zones 1, 2, 3 en 4 bevaren

INHOUDSOPGAVE

DEEL I

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikelen .................................................................................................. Bladzijde

1.01 Definities

1.02 (zonder inhoud)

1.03 (zonder inhoud)

1.04 (zonder inhoud)

1.05 (zonder inhoud)

1.06 Voorschriften van tijdelijke aard

1.07 Administratieaanwijzingen voor de commissies van deskundigen

Hoofdstuk 2

Procedure

2.01 Commissies van deskundigen

2.02 Aanvraag van het onderzoek

2.03 Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek

2.04 (zonder inhoud)

2.05 Voorlopig certificaat van onderzoek

2.06 (zonder inhoud)

2.07 Aantekeningen in en wijzigingen van het certificaat van onderzoek

2.08 (zonder inhoud)

2.09 Aanvullend onderzoek

2.10 Vrijwillig onderzoek

2.11 (zonder inhoud)

2.12 (zonder inhoud)

2.13 (zonder inhoud)

2.14 (zonder inhoud)

2.15 Kosten

2.16 Inlichtingen

2.17 Registratie van de certificaten van onderzoek

2.18 Officieel scheepsnummer

2.19 Gelijkwaardigheid en afwijkingen

DEEL II

Bouw, inrichting en uitrusting

Hoofdstuk 3

Scheepsbouwkundige vereisten

Artikelen ................................................................................................ Bladzijde

3.01 Algemene regel

3.02 Sterkte en stabiliteit

3.03 Scheepsromp

3.04 Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers

Hoofdstuk 4

Veiligheidsafstand, vrijboord en diepgangsschalen

4.01 Veiligheidsafstand

4.02 Vrijboord

4.03 Kleinste vrijboord

4.04 Inzinkingsmerken

4.05 Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd

spatwater- en regendicht zijn gesloten

4.06 Diepgangsschalen

Hoofdstuk 5

Manoeuvreereigenschappen

5.01 Algemene bepalingen

5.02 Proefvaarten

5.03 Proefvaarttraject

5.04 Beladingstoestand van schepen en samenstellen

tijdens de proefvaart

5.05 Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart

5.06 Minimumsnelheid (vooruitvaren)

5.07 Stopeigenschappen

5.08 Achteruitvaareigenschappen

5.09 Uitwijkeigenschappen

5.10 Keereigenschappen

Hoofdstuk 6

Stuurinrichtingen

Artikelen ................................................................................................. Bladzijde

6.01 Algemene eisen

6.02 Aandrijving van de stuurmachine

6.03 Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine

6.04 Energiebron

6.05 Handaandrijving

6.06 Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en

boegschroefinstallaties

6.07 Signalering en controle

6.08 Stuurautomaat

6.09 Keuring

Hoofdstuk 7

Stuurhuis

7.01 Algemene bepalingen

7.02 Vrij zicht

7.03 Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en

controle-instrumenten

7.04 Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en

controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en

stuurinrichtingen

7.05 Bediening en controle van navigatielichten, lichtseinen

en geluidsseinen

7.06 Radarinstallatie en bochtaanwijzer

7.07 Marifooninstallatie voor schepen met een eenmansstuurstelling

voor het varen op radar

7.08 Interne spreekverbinding aan boord

7.09 Alarminstallatie

7.10 Verwarming en ventilatie

7.11 Installatie voor het bedienen van hekankers

7.12 In de hoogte verstelbare stuurhuizen

7.13 Aantekening in het certificaat van onderzoek voor schepen met een

eenmansstuurstelling voor het varen op radar

Hoofdstuk 8

Werktuigbouwkundige eisen

Artikelen ................................................................................................. Bladzijde

8.01 Algemene bepalingen

8.02 Veiligheid

8.03 Voortstuwingsinstallaties

8.04 Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren

8.05 Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren

8.06 Lensinrichting

8.07 Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie

8.08 Door schepen voortgebracht geluid

Hoofdstuk 9

Elektrische installaties

9.01 Algemene bepalingen

9.02 Systemen voor de energieverzorging

9.03 Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water

9.04 Bescherming tegen explosie

9.05 Aarding

9.06 Ten hoogste toegelaten spanningen

9.07 Verdeelsystemen

9.08 Aansluiting op het walnet of ander extern net

9.09 Stroomlevering aan andere schepen

9.10 Generatoren en motoren

9.11 Accumulatoren

9.12 Schakelinrichtingen

9.13 Noodstopschakelaars

9.14 Installatiemateriaal

9.15 Kabels

9.16 Verlichtingsinstallaties

9.17 Navigatielantaarns

9.18 Noodstroominstallatie

9.19 Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen

9.20 Elektronische installaties

9.21 Elektromagnetische verdraagbaarheid

Hoofdstuk 10

Uitrusting

Artikelen ................................................................................................. Bladzijde

10.01 Ankeruitrusting

10.02 Overige uitrusting

10.03 Middelen ter bestrijding van brand

10.04 Bijboten

10.05 Reddingsboeien en zwemvesten

Hoofdstuk 11

Veiligheid op de werkplek

11.01 Algemene bepalingen

11.02 Bescherming tegen vallen

11.03 Afmetingen van de werkplekken

11.04 Gangboord

11.05 Toegangen tot de werkplekken

11.06 Uitgangen en nooduitgangen

11.07 Klimvoorzieningen

11.08 Binnenruimten

11.09 Bescherming tegen geluidshinder en trillingen

11.10 Luiken

11.11 Lieren

11.12 Kranen

Hoofdstuk 12

Verblijven

12.01 Algemene bepalingen

12.02 Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven

12.03 Sanitaire voorzieningen

12.04 Keukens

12.05 Drinkwater

12.06 Verwarming en ventilatie

12.07 Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven

Hoofdstuk 13

Verwarmings-, kook- en koelinstallaties

die werken op brandstoffen

Artikelen ................................................................................................. Bladzijde

13.01 Algemene bepalingen

13.02 Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen

13.03 Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties

met verstuivingsbranders

13.04 Oliekachels met verdampingsbranders

13.05 Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders

13.06 Luchtverhitters

13.07 Verwarming met vaste brandstoffen

Hoofdstuk 14

Vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik

14.01 Algemene bepalingen

14.02 Installaties

14.03 Flessen

14.04 Opstelling en inrichting van de flessenkast

14.05 Reserveflessen en lege flessen

14.06 Drukregelaars

14.07 Druk

14.08 Pijpleidingen en flexibele leidingen

14.09 Distributienet

14.10 Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan

14.11 Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen

14.12 Gebruiks- en veiligheidsinstructies

14.13 Keuring

14.14 Beproevingen

14.15 Attest

Hoofdstuk 15

Bijzondere bepalingen voor passagiersschepen

15.01 Algemene bepalingen

15.02 Basisvoorwaarden voor de indeling van het schip

15.03 Dwarsschotten

15.04 Bewijs van stabiliteit van het onbeschadigde schip

en van de stabiliteit in lekke toestand

15.05 Berekening van het aantal passagiers op basis van de vrije dekoppervlakken

15.06 Veiligheidsafstand, vrijboord en inzinkingsmerken

15.07 Voorzieningen voor passagiers

15.08 Bijzondere bepalingen omtrent reddingsmiddelen

15.09 Brandbeveiliging en brandbestrijding in passagiersruimten

15.10 Aanvullende bepalingen

15.11 Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van afvalwater

Hoofdstuk 16

Bijzondere bepalingen voor vaartuigen die zijn bestemd om deel uit te maken van een

geduwd samenstel, van een gesleept samenstel of van een gekoppeld samenstel

16.01 Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen

16.02 Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd

16.03 Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen 100

16.04 Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel 100

16.05 Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen 100

16.06 Proefvaarten met samenstellen 101

16.07 Aantekeningen in het certificaat van onderzoek 101

Hoofdstuk 17

Bijzondere bepalingen voor drijvende werktuigen

17.01 Algemene bepalingen 102

17.02 Afwijkingen 102

17.03 Overige bepalingen 103

17.04 Resterende veiligheidsafstand 103

17.05 Resterend vrijboord 103

17.06 Hellingproef 104

17.07 Bewijs van stabiliteit 104

17.08 Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord 106

17.09 Inzinkingsmerken en diepgangsschalen 107

17.10 Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit 107

Hoofdstuk 18

Bijzondere bepalingen voor schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden

18.01 Voorwaarden voor gebruik 108

18.02 Toepasselijkheid van deel II 108

18.03 Afwijkingen 108

18.04 Veiligheidsafstand en vrijboord 109

18.05 Bijboten 109

Hoofdstuk 19

Bijzondere bepalingen voor kanaalspitsen

(zonder inhoud) 110

Hoofdstuk 20

Bijzondere bepalingen voor zeeschepen

(zonder inhoud) 111

Hoofdstuk 21

Bijzondere bepalingen voor pleziervaartuigen

21.01 Algemene bepaling 112

21.02 Toepasselijkheid van deel II 112

Hoofdstuk 22

Stabiliteit van schepen die containers vervoeren

22.01 Algemene bepalingen 113

22.02 Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen

die niet-vastgezette containers vervoeren 113

22.03 Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen

die vastgezette containers vervoeren 116

22.04 Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord 118

Hoofdstuk 22bis

Bijzondere bepalingen voor vaartuigen met een lengte van meer dan 110 m

22bis.01 Toepasselijkheid van deel I 119

22bis.02 Toepasselijkheid van deel II 119

22bis.03 Sterkte, drijfvermogen en stabiliteit 119

22bis.04 Manoeuvreereigenschappen 120

22bis.05 Aanvullende uitrusting 120

22bis.06 (zonder inhoud) 121

22bis.07 Toepasselijkheid van deel IV in geval van ombouw 121

DEEL III

VOORSCHRIFTEN INZAKE DE BEMANNING

Hoofdstuk 23

Bemanning

Artikelen ................................................................................................. Bladzijde

23.01 (zonder inhoud) 122

23.02 (zonder inhoud) 122

23.03 (zonder inhoud) 122

23.04 (zonder inhoud) 122

23.05 Exploitatiewijzen 122

DEEL IV

Hoofdstuk 24

Overgangs- en slotbepalingen

24.01 Geldigheid van oude certificaten van onderzoek 123

24.02 Vernieuwing van oude certificaten 123


DEEL I

Hoofdstuk 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.01

Definities

In dit reglement wordt verstaan onder:

Typen vaartuigen

1. "vaartuig": een schip of een drijvend werktuig;

2. "schip": een binnenschip of een zeeschip;

3. "binnenschip": een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;

4. "zeeschip": een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;

5. "motorschip": een motortankschip of een motorvrachtschip;

6. "motortankschip": een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

7. "motorvrachtschip": een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen;

8. "kanaalspits": een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt;

9. "sleepboot": een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;

10. "duwboot": een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;

11. "sleepschip": een sleeptankschip of een sleepvrachtschip;

12. "sleeptankschip": een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

13. "sleepvrachtschip": een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten;

14. "duwbak": een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak;

15. "tankduwbak": een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

16. "vrachtduwbak": een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;

17. "zeeschipbak": een duwbak, die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;

18. "passagiersschip": een schip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers;

19. "schip voor dagtochten": een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

19 bis. "zeilend passagiersschip": een passagiersschip dat is gebouwd en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen;

20. "hotelschip": een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

21. "drijvend werktuig": een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren;

22. "schip bestemd voor bouwwerkzaamheden": een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor werkzaamheden op bouwlocaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers, dekschuiten, pontons of steenstorters;

23. "pleziervaartuig": een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve doeleinden;

24. "drijvende inrichting": een drijvend bouwstel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis;

25. "drijvend voorwerp": een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is;

Samenstellen van vaartuigen

26. "samenstel": een hecht samenstel of een sleep;

27. "formatie": vorm van de samenstelling van een samenstel;

28. "hecht samenstel": een duwstel of een gekoppeld samenstel;

29. "duwstel": een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als "duwboot" of "duwboten". Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

30. "gekoppeld samenstel": een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

31. "sleep": een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving;

Bijzondere ruimten van vaartuigen

32. "hoofdmachinekamer": de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld;

33. "machinekamer": een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld;

34. "ketelruim": een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom of het verwarmen van thermische olie is opgesteld;

35. "gesloten opbouw": een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht met het dek zijn verbonden;

36. "stuurhuis": de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur is opgesteld;

37. "verblijf": de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;

38. "laadruim": een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk, dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

39. "vaste tank": een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;

40. "werkplek": een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank, slingergiek en bijboot;

41. "verkeersweg": een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen;

Scheepsbouwkundige begrippen

42. "vlak van de grootste inzinking": het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij het vaartuig nog mag varen;

43. "veiligheidsafstand": de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;

44. "vrijboord [F]": de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord;

45. "indompelingsgrenslijn": een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de boordwand loopt. Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste 10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is;

46. "waterverplaatsing [ ]": het ingedompelde volume van het schip in m³;

47. "déplacement [D]": totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t;

48. "blokcoëfficiënt [d]": de verhouding van de waterverplaatsing tot het product van lengte LWL × breedte BWL × diepgang T;

49. "lateraal oppervlak boven de waterlijn [G]": het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m ;

50. "schottendek": het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar het vrijboord wordt gemeten;

51. "schot": een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere hoogte wordt opgetrokken;

52. "dwarsschot": een schot dat van boordwand tot boordwand reikt;

53. "wand": een over het algemeen verticaal scheidingsvlak;

54. "scheidingswand": een niet-waterdichte wand;

55. "lengte [L]": de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;

56. "lengte over alles": de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke;

57. "lengte [LWL]": de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van de scheepsromp in m;

58. "breedte [B]": de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);

59. "breedte over alles": de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke;

60. "breedte [BWL]": de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m;

61. "holte [H]": kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m;

62. "diepgang [T]": de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp in m;

63. "voorloodlijn": de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking;

64. "vrije breedte van het gangboord": de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord;

Stuurinrichtingen

65. "stuurinrichting": iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 moet worden gebruikt;

66. "roer": het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant, de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine;

67. "stuurmachine": het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt;

68. "stuurmachineaandrijving": de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de stuurmachine;

69. "energiebron": de energieverzorging van de stuurmachineaandrijving en van de besturing vanuit het boordnet, een accumulator of een verbrandingsmotor;

70. "besturing": de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een mechanische stuurmachineaandrijving;

71. "aandrijfinstallatie van de stuurmachine": de stuurmachineaandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron;

72. "handaandrijving": een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen stuurwiel met mechanische of hydraulische overbrenging, zonder gebruik van een extra energiebron;

73. "handhydraulische aandrijving": een handaandrijving met hydraulische overbrenging;

74. "stuurautomaat": een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft;

75. "eenmansstuurstelling voor het varen op radar": een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar door één persoon kan worden gevoerd;

Eigenschappen van constructiedelen en materialen

76. "waterdicht": constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water wordt verhinderd;

77. "spatwater- en regendicht": constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten;

78. "gasdicht": constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen of dampen wordt verhinderd;

79. "onbrandbaar": een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750° C tot zelfontbranding overgaan;

80. "moeilijk ontvlambaar": een materiaal dat zelf of waarvan ten minste het oppervlak moeilijk ontbrandbaar is en dat het uitbreiden van een brand op adequate wijze beperkt;

81. "brandvertragend": constructiedelen of inrichtingen die voldoen aan bepaalde eisen met betrekking tot brandwerendheid;

Overige begrippen

82. "erkend classificatiebureau": Germanischer Lloyd, Bureau Veritas en Lloyd's Register of Shipping;

83 a. "communautair certificaat": certificaat dat, overeenkomstig artikel 3 van de richtlijn, door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat wordt afgegeven voor schepen die aan de technische voorschriften van deze bijlage voldoen;

83 b. "aanvullend communautair certificaat": certificaat dat, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de richtlijn, als aanvulling bij het certificaat van onderzoek voor de Rijn, is vereist voor schepen die de waterwegen van de zones 1 en 2 bevaren, alsmede voor schepen die de waterwegen van de zones 3 en 4 bevaren, indien ze de voor deze waterwegen vastgestelde technische faciliteiten willen genieten;

84. "commissies van deskundigen": de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten die, overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage, een onderzoek van de schepen verrichten en het certificaat of de certificaten afgeven

Artikel 1.02

(Zonder inhoud)

Artikel 1.03

(Zonder inhoud)

Artikel 1.04

(Zonder inhoud)

Artikel 1.05

(Zonder inhoud)

Artikel 1.06

Voorschriften van tijdelijke aard

De bevoegde autoriteit kan, na beroep te hebben gedaan op de in artikel 19 van de Richtlijn bepaalde procedure, voorschriften van tijdelijke aard vaststellen om proefnemingen mogelijk te maken, wanneer zulks absoluut noodzakelijk blijkt, zonder dat de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart worden geschaad. Deze voorschriften hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren.Artikel 1.07

Administratieaanwijzingen voor de commissies van deskundigen

In het belang van een eenvoudige en uniforme toepassing van deze richtlijn kunnen, na het volgen van de in artikel 19 van de richtlijn bedoelde procedure, administratieve aanwijzingen voor de commissies van deskundigen worden goedgekeurd.

De commissies van deskundigen worden door de bevoegde autoriteiten van deze aanwijzingen in kennis gesteld.

De commissies van deskundigen dienen zich aan deze aanwijzingen te houden.

DEEL II

Hoofdstuk 15

BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PASSAGIERSSCHEPEN

Artikel 15.01

Algemene bepalingen

1. De artikelen 4.01, 4.02, 4.03, 4.04 en 8.06, lid 7, zijn niet van toepassing.

2. Schepen, die niet van eigen mechanische middelen tot voortbeweging zijn voorzien, worden niet voor het vervoer van passagiers gebruikt.

3. Voor schepen met een lengte (LWL) van 25 m of meer moet het drijfvermogen in geval van lek voor alle voorziene beladingstoestanden overeenkomstig artikel 15.02 worden aangetoond.

4. Passagiersruimten moeten zich op alle dekken achter het vlak van het aanvaringsschot bevinden.

5. Op ruimten waarin boordpersoneel is ondergebracht zijn de artikelen 15.07 en 15.09 van overeenkomstige toepassing.


a) In afwijking van artikel 3.02, lid 1, onder b), wordt de minimale dikte tmin van de bodem-, kim- en zijbeplating van de scheepswand van passagiersschepen bepaald volgens de grootste waarde van de volgende formules:


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Daarbij betekent:

f = 1 + 0,0013 . (a - 500), a >= 400 mm,

a = spantafstand in de lengte of de breedte [mm]; bij een kleinere spantafstand dan 400 mm moet a = 400 mm worden genomen.

De uit de formules voortvloeiende grootste waarde moet als minimale dikte worden aangehouden. Plaatvernieuwingen moeten geschieden wanneer de dikte van de bodem- of zijplaten niet langer de op bovengenoemde wijze vastgestelde minimale waarde heeft.

b) De uit de formules voortvloeiende minimale waarde voor de plaatdikte hoeft niet te worden gehaald, wanneer de toegestane waarde op basis van een rekenkundig bewijs voor de voldoende sterkte van de romp is vastgelegd en dit uit een verklaring blijkt.

c) Op geen enkele plaats van de scheepswand mag de plaatdikte echter beneden de waarde van 3 mm liggen.

Artikel 15.01bis

Zeilende passagiersschepen

De bijzondere bepalingen voor passagiersschepen zijn niet van toepassing op zeilende passagiersschepen. Voor de zeilende passagiersschepen zullen volgens de procedures van het in artikel 19 van deze richtlijn bedoelde comité aangepaste bijzondere bepalingen worden vastgesteld, die in deze bijlage zullen worden opgenomen.

Artikel 15.02

Basisvoorwaarden voor de indeling van het schip

1. De schottenindeling moet zodanig zijn dat de romp na vollopen van iedere willekeurige waterdichte ruimte niet inzinkt tot over de indompelingsgrenslijn en dat aan artikel 15.04, lid 8, wordt voldaan.

2. Waterdichte vensters mogen onder de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, wanneer zij niet geopend kunnen worden, voldoende sterk zijn en voldoen aan artikel 15.07, lid 7.

3. Bij de berekening van de lekstabiliteit moet rekening worden gehouden met de aard van de bouw.

In het algemeen moet met een permeabiliteit van 95% rekening worden gehouden.

Wanneer door berekening wordt aangetoond dat de gemiddelde permeabiliteit in een bepaalde afdeling kleiner is dan 95%, kan die berekende waarde worden aangenomen. Bij een dergelijke berekening moeten voor de permeabiliteit echter ten minste de volgende waarden worden aangehouden:

Passagiers- en bemanningsruimten 95%

Machinekamers (inclusief ketelruimen) 85%

Laad-, bagage- en voorraadruimten 75%

Dubbele bodems, brandstof- en andere ruimten, al naargelang deze uit

hoofde van hun bestemming bij het in het vlak van de grootste

inzinking liggende schip als vol of leeg moeten worden

aangenomen 0 of 95%.

4. Tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot gelden als waterdichte afdeling in de zin van lid 1 slechts die ruimten welke een lengte hebben van ten minste 0,10 LWL, maar niet minder zijn dan 4 m. De commissie van deskundigen mag geringe afwijkingen toestaan.

Indien een waterdichte afdeling langer is dan hierboven is voorgeschreven, en zodanig is onderverdeeld dat waterdichte onderafdelingen zijn ontstaan tussen welke de minste lengte eveneens aanwezig is, mogen deze voor de stabiliteitsberekening bij lekken in aanmerking worden genomen.

De lengte van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot mag kleiner zijn dan 0,10 LWL of 4 m. Bij de stabiliteitsberekening moeten in dit geval de voorpiek en de daarop volgende afdeling als tezamen gevuld worden beschouwd. De afstand tussen de voorloodlijn en het achterste dwarsschot van deze afdeling mag evenwel niet kleiner zijn dan 0,10 LWL, maar moet ten minste 4 m bedragen.

De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn mag niet kleiner zijn dan 0,04 LWL en niet groter dan 0,04 LWL + 2 m.

5. Wanneer een passagiersschip is onderverdeeld in waterdichte langsscheepse afdelingen, moet asymmetrie tussen aanvaringsschot en achterpiekschot als volgt in aanmerking worden genomen:

a) indien de langsschotten ten minste BWL van de scheepswand in de lijn van de grootste inzinking zijn verwijderd en daarbij ten minste BWL, maar niet minder dan 1,5 m, van elkaar zijn verwijderd, moeten in de stabiliteitsberekeningen de afdelingen A, B en C afzonderlijk en de afdelingen A + B en B + C als tezamen gevuld worden beschouwd (zie schets 1);

b) wanneer in de middelste afdeling B een waterdicht dek op meer dan 0,50 m afstand van de scheepsbodem voorhanden is, hoeft de afdeling D boven dit dek niet als volgelopen te worden beschouwd (zie schets 2). Daarbij gelden met betrekking tot de situatie van de langsschotten de onder a genoemde voorwaarden.

Schets 1 // Schets 2

a = ten minste 1/5 BWL

b = ten minste 1/6 BWL, maar niet minder dan 1,50 m

c = ten minste 1/5 BWL

d = ten minste 0,50 m

Artikel 15.03

Dwarsschotten

1. Behalve de in artikel 3.03, lid 1, voorgeschreven schotten moeten dwarsschotten aanwezig zijn, die op grond van de lekberekening noodzakelijk zijn.

Deze dwarsschotten moeten waterdicht zijn en tot het schottendek zijn opgetrokken. Indien er geen schottendek is, moeten deze schotten ten minste 20 cm boven de indompelingsgrenslijn zijn opgetrokken. Artikel 15.04, lid 8, is van overeenkomstige toepassing.

De passagiersruimten en de verblijven voor de bemanning moeten gasdicht gescheiden zijn van machinekamers en ketelruimen.

2. Het aantal openingen in de waterdichte dwarsschotten volgens lid 1 moet zo gering worden gehouden als vanwege de bouwwijze en voor de normale bedrijfsvoering van het schip toelaatbaar is. Openingen en doorvoeringen mogen de waterdichte functie van de schotten niet nadelig beïnvloeden.

In het aanvaringsschot zijn openingen en deuren niet toegestaan.

In schotten die machinekamers van passagiersruimten of verblijven voor de bemanning scheiden zijn deuren niet toegestaan.

3. Met de hand te bedienen waterdichte deuren die niet op afstand bediend kunnen worden zijn slechts toegestaan op plaatsen die niet voor passagiers toegankelijk zijn. Zij moeten voortdurend gesloten blijven en mogen slechts voor passage kortstondig worden geopend. Het snel en veilig kunnen sluiten daarvan moet door geschikte inrichtingen zijn verzekerd. Aan beide zijden van de deuren moet het opschrift zijn aangebracht: "Deur onmiddellijk na passeren sluiten".

In afwijking van de eerste alinea is een met de hand te bedienen deur toegestaan op plaatsen die voor passagiers toegankelijk zijn, indien:

a) de scheepslengte LWL niet meer bedraagt dan 40 m;

b) het aantal passagiers niet groter is dan LWL;

c) het schip slechts over één dek beschikt;

d) deze deur rechtstreeks vanaf het dek te bereiken is en niet meer dan 10 m van de toegang tot het dek verwijderd is;

e) de onderkant van de deuropening ten minste 30 cm boven de bodem van de passagiersruimte ligt, en

f) de beide aangrenzende afdelingen zijn uitgerust met bilge-alarm.

4. Deuren in schotten die langere tijd open staan moeten ter plaatse aan beide zijden van het schot en vanaf een goed toegankelijke plaats boven het schottendek kunnen worden gesloten. Na sluiting door afstandsbediening moet de deur ter plaatse opnieuw kunnen worden geopend en op veilige wijze gesloten. Het sluiten mag niet door zaken als tapijten of voetlijsten worden bemoeilijkt.

De duur van het sluiten door afstandsbediening moet ten minste 30 seconden bedragen, maar mag niet meer bedragen dan 60 seconden. Tijdens het sluiten moet bij de deur automatisch een akoestisch alarmsignaal worden gegeven. Ter plaatse van de afstandsbediening moet een inrichting aanwezig zijn die aangeeft of de deur open dan wel gesloten is.

5. Alle deuren in schotten en hun bedieningsinrichtingen moeten in een veiligheidszone liggen die naar buiten wordt begrensd door een verticaal vlak dat op een afstand van 1/5 van de breedte BWL evenwijdig aan de huidbeplating van het schip in de lijn van de grootste inzinking ligt. In het stuurhuis moet een optische alarminstallatie als controlevoorziening aanwezig zijn, die bij geopende deur oplicht.

6. Pijpleidingen met open uitmondingen en ventilatiekanalen moeten zo zijn aangelegd dat daardoor bij lekken geen water van de ene naar de andere ruimte of tank kan stromen. Wanneer verschillende afdelingen door middel van pijpleidingen of ventilatiekanalen met elkaar in open verbinding staan, moeten deze op een geschikte plaats tot boven de ongunstigste lastlijn in lekke toestand worden geleid. Wanneer dit bij pijpleidingen niet het geval is, moeten op de doorboorde schotten afsluiters zijn aangebracht, die van boven het schottendek op afstand kunnen worden bediend.

Wanneer een pijpleidingsysteem in een afdeling geen open uitmonding heeft, wordt de pijpleiding bij beschadiging van deze afdeling als onbeschadigd beschouwd, wanneer zij binnen de in lid 5 bedoelde veiligheidszone loopt en de afstand tot de scheepsbodem meer dan 0,50 m bedraagt.

7. Wanneer de in leden 2 tot en met 6 genoemde openingen en deuren worden toegestaan, moet in het certificaat van onderzoek het volgende bedrijfsvoorschrift worden opgenomen:

"Door een aanwijzing aan het scheepspersoneel moet worden verzekerd dat alle openingen en deuren in waterdichte dwarsschotten in geval van gevaar onverwijld waterdicht worden gesloten".

8. In een dwarsschot mag een sprong of nis voorkomen, mits alle delen van de sprong of nis binnen de in lid 5 bedoelde veiligheidszone zijn gelegen.

Artikel 15.04

Bewijs van stabiliteit van het onbeschadigde schip en van de stabiliteit in lekke toestand

1. De aanvrager moet het bewijs van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip leveren door het overleggen van een berekening, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef en, wanneer de commissie van deskundigen zulks verlangt, van een draaicirkelproef.

2. Aan het rekenkundige bewijs van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt dat de slagzij van het schip bij volledige uitrusting, met half gevulde brandstofruimten, drinkwater- en afvalwatertanks en met inachtneming van een resterend vrijboord en een resterende veiligheidsafstand overeenkomstig lid 7 en onder gelijktijdige invloed van:

a) een dwarsscheepse verplaatsing van alle zich aan boord bevindende personen als bedoeld in lid 4,

b) een winddruk als bedoeld in lid 5,

c) een middelpuntvliedende kracht, veroorzaakt door het draaien van het schip als bedoeld in lid 6, niet meer dan 12° bedraagt.

De alleen door de dwarsscheepse verplaatsing van de personen veroorzaakte slagzij mag niet meer dan 10° bedragen.

De commissie van deskundigen kan verlangen dat aan de berekening ook andere niveaus van de tanks ten grondslag worden gelegd

3. Bij schepen met een lengte LWL van ten hoogste 25 m kan de voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip in plaats van door het in lid 2 genoemde rekenkundige bewijs worden aangetoond door een belastingproef met het halve gewicht van het maximaal toegelaten aantal personen en bij de meest ongunstige inhoud van de brandstofruimten en watertanks. Dit gewicht dient, te beginnen vanaf één zijde, te worden geplaatst op het voor passagiers bestemde gedeelte van het vrije dekoppervlak met een dichtheid van 3¾ personen per m . Bij deze proef mag de slagzij niet meer dan 7° bedragen en mogen het resterende vrijboord en de resterende veiligheidsafstand niet kleiner worden dan respectievelijk 0,05 B + 0,20 m en 0,05 B + 0,10 m.

4. Het kenterende moment Mp, resulterend uit de verplaatsing van personen, is de som van de afzonderlijke momenten Mpn voor alle dekken die toegankelijk zijn voor passagiers. De afzonderlijke momenten worden als volgt berekend:

a) Voor vrije dekken:

Mpn = cp . b . P [kNm].

In deze formule betekent:

cp = coëfficiënt (cp = 1,5) [m/s2];

b = grootste nuttige breedte van het betreffende dek, gemeten op een hoogte van 0,50 m, in m;

P = totale massa van het op dit dek toegelaten aantal personen in t.

b) Voor dekken die met vaste voorwerpen zijn bezet:

Voor de berekening van de dwarsscheepse verplaatsing van de personen op dekken die gedeeltelijk met vast gemonteerde banken of tafels, met boten, kleine dekhuizen of dergelijke zijn bezet, moet een dichtheid van 3¾ personen per m vrij dekoppervlak worden aangenomen. Bij banken moet per passagier met een breedte van de zitplaats van 0,50 m en een diepte van 0,75 m worden gerekend.

De berekening dient zowel voor de verplaatsing naar stuurboord als naar bakboord te worden uitgevoerd.

Indien er verscheidene dekken zijn moet met betrekking tot de stabiliteit de ongunstigste verdeling van het totale gewicht der personen over de dekken worden aangenomen. Op hotelschepen worden voor de berekening van de dwarsscheepse verplaatsing van de personen de hutten als onbezet beschouwd.

Het zwaartepunt van een persoon wordt aangenomen op 1 m boven het laagste punt van het betreffende dek midscheeps (½ LWL) (zonder rekening te houden met zeeg en dekrondte) en de massa van een persoon wordt op 75 kg gesteld.

5. Het kenterende moment, veroorzaakt door de winddruk Mw, wordt volgens onderstaande formule berekend:


Mw = pw . A (lw + ___) [kNm]


In deze formule betekent:

pw = specifieke winddruk van 0,1 kN/m ;

A = zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de grootste inzinking in m ;

lw = afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak van het schip A tot het vlak van de grootste inzinking in m.

6. Het kenterende moment, veroorzaakt door de middelpuntvliedende kracht bij het draaien van het schip (Mdr), wordt berekend volgens de formule:

D __ T

Mdr = Cdr ; __ (Hg - ___) [kNm]


In deze formule betekent:

Cdr = een coëfficiënt (Cdr = 5) [m2/s2];


Hg = de hoogte van het gewichtszwaartepunt tot de bovenkant van de kiel in m;

Wanneer de slagzij in de draaicirkel proefondervindelijk wordt vastgesteld, kan de aldus gevonden waarde in de berekening worden ingevoerd. Deze proef moet bij halve snelheid van het schip, bij volle belading en de onder deze omstandigheden kleinst mogelijke diameter van de draaicirkel worden uitgevoerd.

7. Bij de ligging van het schip, veroorzaakt door de in lid 2, onder a), b) en c), genoemde kenterende momenten moet een resterend vrijboord van ten minste 0,2 m aanwezig zijn.

Bij schepen waarvan de patrijspoorten of vensters in de scheepshuid kunnen worden geopend of waarbij andere onbeveiligde openingen in de huid aanwezig zijn moet de resterende veiligheidsafstand ten minste 0,1 m bedragen.

8. Aan het rekenkundige bewijs van voldoende stabiliteit in lekke toestand wordt geacht te zijn voldaan, wanneer voor alle stadia van het volstromen en voor de eindtoestand van het volgelopen zijn het hierna omschreven oprichtende moment.

___

MR= CR . MGres . sinö . D [kNm]

groter is dan het kenterende moment Mg = 0,2 Mp [kNm].

In deze formules betekent:

CR = coëfficiënt (CR = 10) [m/s2];

___

MGres = gereduceerde metacenterhoogte in lekke toestand in m;

ö = de kleinste van de twee volgende hoeken in °: de hoek waarbij de eerste opening van een niet volgelopen afdeling water maakt of de hoek waarbij het schottendek water maakt;

Mp = het kenterende moment resulterend uit de verplaatsing van personen overeenkomstig het vierde lid.

Artikel 15.05

Berekening van het aantal passagiers op basis van de vrije dekoppervlakken

1. Mits aan de artikelen 15.04 en 15.06 is voldaan, stelt de commissie van deskundigen het ten hoogste toegelaten aantal passagiers als volgt vast:

a) Voor de berekening wordt de som genomen van de aan boord aanwezige vrije dekoppervlakken die normaal voor passagiers zijn bestemd.

Daarbij worden niet in aanmerking genomen de slaapvertrekken en toiletten, alsmede de ruimten die blijvend of tijdelijk voor de bedrijfsvoering van het schip dienen, ook al zijn ze voor passagiers toegankelijk. Voorts worden ruimten onder het hoofddek niet meegerekend. In het hoofddek verzonken ruimten met grote vensters bovendeks mogen wel in aanmerking worden genomen.

b) Van de som van de onder a) berekende oppervlakken moeten worden afgetrokken:

- oppervlakken van gangen en trappen en andere verkeerswegen;

- oppervlakken onder trappen;

- oppervlakken die blijvend door uitrustingsstukken of meubels worden ingenomen;

- oppervlakken onder bijboten, reddingsvlotten en reddingsboten, ook wanneer deze zo zijn geplaatst dat passagiers zich daaronder kunnen ophouden;

- kleine oppervlakken met name tussen stoelen en tafels die in de praktijk niet echt gebruikt kunnen worden.

c) Per vierkante meter van de volgens a) en b) bepaalde vrije gedeelten van de dekoppervlakken wordt het aantal passagiers op 2,5 gesteld, bij schepen met een lengte (LWL) van minder dan 25 m echter op 2,8.

2. Het ten hoogste toegelaten aantal passagiers moet aan boord op een in het oog vallende plaats en duidelijk leesbaar zijn aangegeven. Voor hotelschepen die ook voor dagtochten worden gebruikt, moet het aantal passagiers zowel voor een schip voor dagtochten en als voor een hotelschip worden berekend en in het certificaat van onderzoek worden vermeld:

Voor elk van deze aantallen moet voldaan zijn aan de artikelen 15.02 en 15.04.

Voor hotelschepen die slechts voor reizen met overnachting worden gebruikt is het aantal slaapplaatsen voor de passagiers doorslaggevend.

Artikel 15.06

Veiligheidsafstand, vrijboord en inzinkingsmerken

1. De veiligheidsafstand moet ten minste gelijk zijn aan de som van:

a) de extra zijdelingse inzinking die door de toelaatbare slagzij, gemeten langs de huid van het schip, ontstaat, en

b) de resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 15.04, lid 2 en 7.

De veiligheidsafstand van schepen zonder schottendek moet ten minste 0,50 m bedragen.

2. Het vrijboord moet ten minste gelijk zijn aan de som van:

a) de extra zijdelingse inzinking die door de volgens artikel 15.04, lid 2, berekende slagzij, gemeten langs de huid van het schip, ontstaat, en

b) het resterende vrijboord overeenkomstig artikel 15.04, lid 2 en 7.

Het vrijboord moet echter ten minste 0,30 m bedragen.

3. Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat zowel de veiligheidsafstand ingevolge lid 1 als het vrijboord ingevolge lid 2 en de artikelen 15.02, 15.03 en 15.04 in acht zijn genomen. De commissie van deskundigen kan echter uit veiligheidsoverwegingen een grotere veiligheidsafstand of een groter vrijboord vaststellen.

4. Aan beide zijden van een schip moeten overeenkomstig artikel 4.04 inzinkingsmerken worden aangebracht. Het aanbrengen van extra stellen merken of van een doorlopende markering is toegestaan. De plaats van alle inzinkingsmerken dient duidelijk in het certificaat van onderzoek te worden vermeld.

Artikel 15.07

Voorzieningen voor passagiers

1. De voor passagiers bestemde, niet afgesloten delen van de dekken moeten door een vaste verschansing of reling van ten minste 1,00 m hoogte zijn omgeven. De reling moet zodanig zijn gemaakt dat kinderen er niet doorheen kunnen vallen. Openingen en inrichtingen voor embarkeren en debarkeren en voor laden en lossen moeten op overeenkomstige wijze zijn beveiligd.

Loopplanken moeten ten minste 0,60 m breed zijn en dienen aan beide zijden door leuningen te zijn beveiligd.


a) De verbindingsgangen en de trappen, alsmede deuren en uitgangen die bestemd zijn voor gebruik door passagiers, moeten een vrije breedte hebben van ten minste 0,80 m. Bij deuren van hutten en andere kleine ruimten mag deze afmeting worden verminderd tot 0,70 m.

Wanneer slechts één verbindingsgang of -trap naar een voor passagiers bestemd gedeelte of bestemde ruimte van het schip voert, moet de vrije breedte daarvan ten minste 1 m bedragen. De commissie van deskundigen kan echter op schepen met een lengte LWL van minder dan 25 m een breedte van 0,80 m toestaan.

Voor ruimten of groepen van ruimten die voor meer dan 80 passagiers zijn bestemd moet de totale breedte van alle uitgangen, die voor passagiers bestemd zijn en door hen in geval van nood moeten worden gebruikt, ten minste 0,01 m per passagier bedragen.

b) Ruimten en groepen van ruimten die voor 30 of meer passagiers zijn bestemd of ingericht, dan wel voor 12 of meer passagiers slaapgelegenheid bieden, moeten ten minste twee uitgangen hebben. Een waterdichte deur in een schot als bedoeld in artikel 15.03, lid 2, 4 en 5, die toegang geeft tot een aangrenzende afdeling van waaruit het hoger gelegen dek rechtstreeks kan worden bereikt, geldt als uitgang.

Deze uitgangen moeten doelmatig zijn aangebracht. Indien het aantal passagiers als bedoeld onder a) voor de totale breedte van de uitgangen maatgevend is, moet de breedte van elke uitgang ten minste 0,005 m per passagier bedragen. Behalve op hotelschepen mag één van deze twee uitgangen door twee nooduitgangen zijn vervangen.

Indien ruimten onder het hoofddek zijn gelegen, moeten deze ten minste één uitgang of, indien toegestaan, één nooduitgang hebben die direct hetzij naar het hoofddek hetzij naar buiten voert. Deze regel geldt niet voor de afzonderlijke hutten.

Nooduitgangen moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m hebben en een kleinste zijdelingse lengte van ten minste 0,50 m.

c) Trappen onder het hoofddek moeten binnen verticale vlakken, die ten minste op een afstand van 1/5 van de breedte (BWL) van de zijden van het schip zijn verwijderd, zijn gelegen. Deze afstand is niet vereist wanneer aan elke zijde van het schip in dezelfde ruimte ten minste één trap aanwezig is. Trappen moeten aan beide zijden van leuningen zijn voorzien; wanneer een trap niet breder is dan 0,90 m is één leuning voldoende.

3. Deuren van verblijfsruimten voor passagiers, met uitzondering van deuren die naar verbindingsgangen leiden, moeten naar buiten opengaan of als schuifdeuren zijn uitgevoerd; zij mogen tijdens de vaart niet door onbevoegden kunnen worden afgesloten of vergrendeld.

Hutdeuren moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij te allen tijde ook van buitenaf kunnen worden geopend.

4. Vluchtwegen en -uitgangen moeten duidelijk als zodanig zijn gemarkeerd. De markeringen moeten door de noodverlichting kunnen worden verlicht.

5. Op schepen die ten hoogste 300 passagiers mogen vervoeren moet per 150 passagiers ten minste één toilet aanwezig zijn. Op schepen die zijn toegelaten tot het vervoer van meer dan 300 passagiers moeten voor beide geslachten afzonderlijke toiletten aanwezig zijn en wel ten minste één per 200 passagiers.

6. De toegang tot de gedeelten van het schip die niet voor passagiers zijn bestemd, met name de toegang tot het stuurhuis en de machine- en motorkamers, moet voor onbevoegden zijn verboden. Deze toegangen moeten bovendien op een opvallende plaats van het opschrift "verboden toegang" of een overeenkomstige aanduiding zijn voorzien.

7. In de passagiersruimten mogen slechts ruiten van gehard glas, veiligheidsglas of, indien toegestaan met het oog op de brandbeveiliging, kunststof worden gebruikt.

Artikel 15.08

Bijzondere bepalingen omtrent reddingsmiddelen

1. Aan boord van passagiersschepen moet het aantal reddingsboeien aanwezig zijn dat is aangegeven in de volgende tabel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voor het vaststellen van het aantal reddingsboeien is de hoogste waarde die volgt uit de eerste of tweede kolom bepalend.

De helft van het voorgeschreven aantal reddingsboeien moet zijn voorzien van een lijn die ten minste 30 m lang is en die kan drijven.

2. Aan boord van schepen met een lengte (LWL) van minder dan 25 m moeten, behalve de bij het eerste lid voorgeschreven reddingsboeien voor het ten hoogste toegelaten aantal passagiers, alsmede voor het bij het schip behorende bedieningspersoneel, individuele of gemeenschappelijke reddingsmiddelen aanwezig zijn. Indien is vastgesteld dat het schip bij lekraken blijft drijven, zijn de bepalingen van lid 3 van toepassing.

3. Reddingsmiddelen moeten aan boord zodanig zijn ondergebracht dat zij zo nodig gemakkelijk en veilig kunnen worden bereikt. Aan het gezicht onttrokken depots moeten duidelijk zijn gemarkeerd.

4. Onder individuele reddingsmiddelen worden verstaan de in artikel 10.05 bedoelde reddingsboeien en zwemvesten, alsmede reddingsblokken en uitrustingsstukken die geschikt zijn om een zich in het water bevindende persoon drijvende te houden.

Reddingsblokken en uitrustingsstukken moeten:

a) een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 100 N;

b) van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie en olieproducten, alsmede tegen temperaturen tot 50° C;

c) voorzien zijn van doelmatige handvatten, en

d) reflecterend oranjekleurig zijn of duurzaam aangebrachte reflecterende oppervlakken van ten minste 100 cm hebben.

Opblaasbare individuele reddingsmiddelen moeten overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant zijn getest.

5. Gemeenschappelijke reddingsmiddelen zijn bijboten, reddingsvlotten en uitrustingsstukken die geschikt zijn om verscheidene zich in het water bevindende personen drijvende te houden. Zij moeten:

a) over een opschrift beschikken waaruit de bestemming blijkt en het aantal personen waarvoor het geschikt is;

b) een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 100 N per persoon;

c) een stabiele ligging kunnen innemen en behouden en daarbij over doelmatige handvatten voor het aangegeven aantal personen beschikken;

d) van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie en olieproducten, alsmede tegen temperaturen tot 50° C;

e) reflecterend oranjekleurig zijn of duurzaam aangebrachte reflecterende oppervlakken van ten minste 100 cm hebben, en

f) vanaf hun vaste plaats snel en veilig door één persoon over boord kunnen worden gezet.

6. Opblaasbare gemeenschappelijke reddingsmiddelen moeten bovendien:

a) uit ten minste twee gescheiden luchtkamers bestaan;

b) bij het in het water belanden zich automatisch opblazen of door handbediening kunnen worden opgeblazen;

c) bij iedere mogelijke belasting, ook wanneer slechts de helft van de luchtkamers is opgeblazen, een stabiele ligging innemen en behouden, en

d) overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant zijn getest.

Artikel 15.09

Brandbeveiliging en brandbestrijding in passagiersruimten

1. Dekken tussen passagiersruimten onderling, alsmede tussen passagiersruimten, machinekamers en stuurhuis, schotten en wanden tussen passagiersruimten en machinekamers, alsmede tussen passagiersruimten en keukens moeten brandvertragend zijn.

Scheidingswanden en deuren tussen gangen en hutten, alsmede tussen hutten onderling moeten brandvertragend zijn.

Scheidingswanden tussen gangen en hutten moeten van dek tot dek doorlopen of opgetrokken zijn tot aan een onbrandbaar plafond.

Aan de voorschriften van de tweede en derde alinea behoeft niet te worden voldaan wanneer geschikte sprinklerinstallaties zijn ingebouwd.

Tussenruimten boven plafonds, onder vloeren en achter beschietingen moeten op afstanden van ten hoogste 10 m door onbrandbare constructies zijn afgesloten.

2. Bij de inrichting van trappen, uitgangen en nooduitgangen moet er rekening mee worden gehouden dat bij brand in een willekeurige ruimte alle andere ruimten veilig kunnen worden verlaten.

Alle trappen met inbegrip van de treden moeten een dragende constructie van staal of een ander, met betrekking tot onbrandbaarheid, gelijkwaardig materiaal hebben. De traptreden moeten moeilijk ontvlambaar zijn.

Op hotelschepen moeten zij zijn gelegen in een schacht die is voorzien van brandvertragende wanden en brandvertragende, automatisch sluitende deuren.

Een trap die slechts twee dekken met elkaar verbindt behoeft niet in een schacht te zijn gelegen, indien één van deze dekken is omsloten door brandvertragende wanden met brandvertragende, automatisch sluitende deuren of indien geschikte sprinklerinstallaties aanwezig zijn.

Schachten van trappen moeten rechtstreeks in verbinding staan met de gangen en de buitendekken.

3. Overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteit moet rekening worden gehouden met het verhoogde risico van brand in keukens, kapsalons en parfumerieën.

4. Verven, lakken en andere behandelingsmaterialen voor interieurs, alsmede materialen voor bekleding en isolatie moeten moeilijk ontvlambaar zijn. In geval van brand mogen ze geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas ontwikkelen.

Deurkrukken moeten bij brand lang genoeg kunnen blijven functioneren.

5. Gangen van meer dan 40 m lengte dienen op afstanden van ten hoogste 40 m door brandvertragende scheidingswanden en overeenkomstige automatisch sluitende deuren te zijn onderverdeeld.

6. Brandvertragende, automatisch sluitende deuren die onder normale omstandigheden open staan moeten zowel vanaf een permanent door scheepspersoneel bezette plaats als ook ter plekke kunnen worden gesloten.

7. Installaties voor luchtbehandeling en ventilatie dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat uitbreiding van brand door deze systemen wordt voorkomen. Openingen voor toe- en afvoer van de lucht moeten kunnen worden gesloten.

Doorlopende kanalen moeten op afstanden van ten hoogste 40 m door brandkleppen worden onderverdeeld.

Wanneer leidingen voor luchtbehandeling door scheidingswanden en trappenhuizen, alsmede door schotten van machinekamers worden gevoerd, moeten ze aan deze wanden van brandkleppen zijn voorzien.

Ingebouwde ventilatoren moeten vanuit een centraal punt buiten de machinekamer kunnen worden afgezet.

8. Op hotelschepen moeten alle hutten en verblijfsruimten voor passagiers en bemanning, alsmede keukens en machinekamers op een doelmatige brandmeldinstallatie zijn aangesloten. De aanwezigheid van een brand alsmede de plaats daarvan moeten automatisch worden gemeld op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats.

9. Passagiersschepen moeten zijn voorzien van een brandblusinstallatie, die bestaat uit:

a) een vast opgestelde, door een motor aangedreven bluspomp,

b) een brandblusleiding met een voldoende aantal brandkranen,

c) een voldoende aantal brandslangen.

Blusinstallaties moeten zodanig zijn uitgevoerd en een zodanige capaciteit hebben dat elke willekeurige plaats aan boord door ten minste twee stralen water, niet afkomstig van dezelfde brandkraan en met voor elk slechts een slanglengte van ten hoogste 20 m, kan worden bestreken. De druk moet bij de brandkranen ten minste 3 bar bedragen. Op het hoogste dek moeten de waterstralen een lengte van ten minste 6 m kunnen bereiken.

Bluspompen mogen niet vóór het aanvaringsschot zijn opgesteld. Indien de bluspomp in de hoofdmachinekamer is opgesteld, moet een tweede door een motor aangedreven bluspomp aanwezig zijn, die buiten de machinekamer is opgesteld en onafhankelijk van de machinekamersystemen kan functioneren. Deze pomp mag draagbaar zijn.

Algemene dienst- en dekwaspompen alsmede dekwasleidingen mogen, indien ze daartoe geschikt zijn, in de brandblusinstallatie zijn opgenomen.

Op hotelschepen met een lengte LWL van minder dan 25 m en op schepen voor dagtochten waarvan de lengte LWL minder is dan 40 m, zijn de volgende afwijkingen toegestaan:

a) de bluspomp hoeft niet vast te zijn opgesteld;

b) indien de bluspomp in de hoofdmachinekamer is opgesteld, behoeft geen tweede pomp beschikbaar te zijn;

c) het is voldoende dat elke willekeurige plaats aan boord vanaf één brandkraan met één enkele slanglengte van ten hoogste 20 m kan worden bestreken.

10. Behalve de in artikel 10.03, lid 1, voorgeschreven draagbare blustoestellen moeten ten minste de volgende draagbare blustoestellen aanwezig zijn:

a) één draagbaar blustoestel voor elke 120 m brutovloeroppervlak of deel daarvan in salons, eetzalen en dergelijke ruimten;

b) één draagbaar blustoestel per tien hutten of deel daarvan.

Deze extra blustoestellen moeten zodanig zijn geplaatst en over het schip verdeeld, dat bij een brandhaard op elke willekeurige plaats steeds een blustoestel onmiddellijk bereikbaar is.

Artikel 15.10

Aanvullende bepalingen

1. Voor de verlichting zijn slechts elektrische installaties toegestaan.

2. Er moet een elektrische noodkrachtbron als bedoeld in artikel 9.18, lid 2, aanwezig zijn.

3. Wanneer er geen rechtstreeks contact mogelijk is tussen het stuurhuis en de verblijven van de bemanning, de bedrijfsruimten, alsmede het voor- en achterschip en de instapplaatsen voor passagiers, moeten installaties voor het overbrengen van berichten aanwezig zijn, die een snelle en betrouwbare verbinding mogelijk maken.

4. Op passagiersschepen met een lengte LWL van 40 m of meer, dan wel die zijn toegelaten voor het vervoer van meer dan 75 passagiers, moeten luidsprekers aanwezig zijn waarmee alle passagiers kunnen worden bereikt.

5. Op hotelschepen moet een alarminstallatie aanwezig zijn. Deze installatie moet zijn onderverdeeld in:

a) Een alarm voor de scheepsleiding en de bemanning.

Dit alarm mag alleen in de ruimten voor de scheepsleiding en de bemanning worden gegeven en moet door de scheepsleiding kunnen worden afgezet. Het alarm moet ten minste op de volgende plaatsen kunnen worden ingeschakeld:

- in elke hut;

- in gangen, liften en trappenschachten op zodanige afstanden dat steeds binnen 10 m een schakelaar bereikbaar is; echter ten minste één schakelaar per waterdichte afdeling;

- in salons, eetzalen en vergelijkbare verblijfsruimten;

- in machinekamers, keukens en dergelijke ruimten met verhoogd brandrisico.

b) Een alarm voor de passagiers.

Dit alarm moet duidelijk en herkenbaar in alle voor passagiers toegankelijke ruimten kunnen worden waargenomen. Het moet in het stuurhuis en op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats kunnen worden ingeschakeld.

De alarmschakelaars moeten tegen onopzettelijk gebruik zijn beschermd.

6. Hotelschepen moeten met een marifooninstallatie zijn uitgerust, waardoor gesprekken in het openbare verkeer mogelijk zijn.

7. Een voldoende verlichting moet voor ten minste de volgende ruimten en plaatsen aanwezig zijn:

a) plaatsen waar gemeenschappelijke reddingsmiddelen worden bewaard en waar zij normaal voor het gebruik worden gereedgemaakt;

b) vluchtwegen, instapplaatsen voor passagiers, toe- en uitgangen, verbindingsgangen, liften en trappen van verblijven, hutten en woonruimten;

c) markeringen van de vluchtwegen en vluchtuitgangen;

d) machinekamers en de uitgangen daarvan;

e) stuurhuis;

f) ruimte voor de noodkrachtbron;

g) plaatsen waar zich blustoestellen en bluspompen bevinden;

h) plaatsen waar de passagiers en de bemanning zich in noodgevallen verzamelen.

8. Op hotelschepen moet de in de politieverordeningen voorgeschreven veiligheidsrol met instructies voor bemanning en personeel aanwezig zijn. Er moeten instructies zijn voor de volgende gevallen:

a) lekraken van het schip;

b) brand aan boord;

c) evacuatie van de passagiers;

d) man-over-boord.

Bij de veiligheidsrol behoort een veiligheidsplan van het schip, waarop duidelijk en overzichtelijk onder andere zijn aangegeven:

a) reddingsmiddelen en veiligheidsuitrusting;

b) waterdichte deuren benedendeks en de bedieningsplaatsen daarvan, alsmede andere openingen als bedoeld in artikel 15.03, leden 2 en 6;

c) branddeuren;

d) brandkleppen;

e) alarminstallaties;

f) brandmeldsysteem;

g) brandblusinstallaties en blustoestellen;

h) vluchtwegen en nooduitgangen;

i) noodkrachtbron;

j) schakelaars van ventilatiesystemen;

k) walaansluitingen;

l) afsluiters van brandstoftoevoerleidingen;

m) vloeibaargasinstallaties;

n) luidsprekerinstallaties;

o) marifooninstallaties.

De veiligheidsrol en het veiligheidsplan moeten door de commissie van deskundigen zijn gewaarmerkt en op geschikte plaatsen duidelijk zichtbaar zijn opgehangen.

9. Op hotelschepen moet een vluchtwegenplan voor de passagiers op geschikte plaatsen zijn opgehangen. Dit plan mag met het in lid 8 voorgeschreven veiligheidsplan zijn gecombineerd.

In elke hut moeten de nodige instructies aanwezig zijn voor het gedrag van de passagiers bij alarm, brand, averij en evacuatie, alsmede over de plaatsen waar zich reddingsmiddelen bevinden.

Deze instructies moeten in het Duits, Engels, Frans en Nederlands beschikbaar zijn.

10. In het geval van scheepsrompen van hout, aluminium of kunststof moeten de machinekamers ofwel van materiaal als bedoeld in artikel 3.04, leden 3 en 5, zijn vervaardigd, ofwel van een vastingebouwde brandblusinstallatie als bedoeld in artikel 10.03, lid 5, zijn voorzien.

Artikel 15.11

Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van afvalwater

1. Hotelschepen met meer dan 50 slaapplaatsen moeten ofwel van verzameltanks voor afvalwater ofwel van zuiveringsinstallaties zijn voorzien.

2. Tanks voor het verzamelen van afvalwater moeten voldoende capaciteit hebben. De tanks moeten zijn voorzien van een inrichting waarmee het niveau kan worden vastgesteld, dan wel hoever de tank gevuld is. Om de tanks leeg te maken moeten aan boord pompen en leidingen aanwezig zijn waarmee het afvalwater op aanlegplaatsen aan beide zijden van het schip kan worden afgegeven. De leidingen moeten zijn voorzien van een aansluiting voor afgifte overeenkomstig de Europese norm EN 1306.

3. Zuiveringsinstallaties moeten bij hun uitlaat de grenswaarden die in de politieverordeningen zijn vastgesteld, zonder verdunning vooraf, permanent kunnen aanhouden en moeten zijn voorzien van een inrichting voor het nemen van monsters.