Bijlagen bij COM(2000)648 - Tweede wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (2e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16 van Richtlijn 89/391/EEG) (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag ingediend) - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2000)648 - Tweede wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik ... |
---|---|
document | COM(2000)648 ![]() ![]() |
datum | 10 oktober 2000 |
3.2.8 Werkzaamheden waarbij een risico op vallen van hoogte bestaat, mogen slechts in bijzondere, gerechtvaardigde gevallen worden uitgevoerd op arbeidsmiddelen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten. In dat geval moeten de werknemers worden beschermd door persoonlijke valbeveiligingsmiddelen.
4. Bepalingen betreffende het gebruik van ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte
4.1 Algemeenheden
4.1.1 Indien in toepassing van artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG en artikel 3 van deze richtlijn tijdelijke werkzaamheden op hoogte niet volkomen veilig en onder aanvaardbare ergonomische omstandigheden op een daartoe geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd, worden de meest geschikte arbeidsmiddelen gekozen om een zo hoog mogelijke mate van veiligheid tijdens het hele gebruik te waarborgen en te handhaven. De dimensionering van deze arbeidsmiddelen moet afgestemd zijn op de aard van de te verrichten werkzaamheden en de voorzienbare belastingen en zodanig dat er zonder gevaar verkeer kan plaatsvinden.
De meest geschikte toegangsmiddelen voor tijdelijke werkplekken op hoogte worden gekozen afhankelijk van het verkeer, de te overbruggen hoogte en de gebruiksduur. Het gekozen toegangsmiddel moet de mogelijkheid van ontruiming bij dreigend gevaar bieden. Het overstappen van een toegangsmiddel op platformen, vloeren en loopbruggen en omgekeerd mag geen extra valrisico's opleveren.
4.1.2 Het gebruik van een ladder als werkplek op hoogte moet worden beperkt tot omstandigheden waarin, rekening houdend met punt 4.1.1, het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en met ofwel de korte gebruiksduur, ofwel bestaande eigenschappen van de werkplek die de werkgever niet kan wijzigen .
4.1.3 Het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen blijft beperkt tot bijzondere omstandigheden en onder de volgende voorwaarden:
-het systeem omvat ten minste twee hanglijnen, elk met een onafhankelijk bevestigingspunt;
-elk van beide hanglijnen is voorzien van een veilig falend afdaalmechanisme;
-de gereedschappen en andere toebehoren zijn met het harnas van de werknemer verbonden;
-het werk moet correct worden geprogrammeerd en gesuperviseerd, zodat indien nodig onmiddellijk hulp kan worden verleend aan de werknemer;
-de betrokken werknemers hebben een specifieke opleiding voor de beoogde werkzaamheden ontvangen, onder meer betreffende de reddingsprocedures.
4.1.4 Al naar het aan de hand van de voorgaande punten gekozen arbeidsmiddelen worden de nodige voorzorgen getroffen om de daaraan verbonden risico's tot een minimum te beperken. Zo nodig moeten collectieve valbeveiligingen worden aangebracht. Deze valbeveiligingen moeten van een zodanig configuratie en sterkte zijn dat vallen van hoogte wordt voorkomen of een eventuele val wordt gestopt, waarbij letsel bij de werknemers zo veel mogelijk wordt voorkomen. De collectieve valbeveiligingen mogen alleen onderbroken worden waar zij toegang tot een trap of ladder geven.
4.2 Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van ladders
4.2.1 Ladders moeten zodanig geplaatst worden dat hun stabiliteit tijdens het gebruik gewaarborgd is. De steunpunten van draagbare ladders moeten op een stabiele, stevige, voldoende grote en onbeweegbare ondergrond rusten, zodat de sporten horizontaal blijven. Hangladders worden stevig vastgemaakt, met uitzondering van touwladders zodanig dat zij zich niet kunnen verplaatsen en dat schommelingen vermeden worden.
4.2.2 Weglijden van de voet van draagbare ladders moet tijdens het gebruik worden tegengegaan door de boven- of onderkant van de ladderbomen vast te zetten, of door middel van een antislipinrichting of andere, even doeltreffende oplossing. Toegangsladders moeten hoog genoeg zijn om voldoende ver boven de te bereiken werkplek uit te steken. Ladders die zijn samengesteld uit verschillende delen die in elkaar kunnen worden gezet en uitschuifbare ladders moeten zodanig gebruikt worden dat de verschillende delen niet ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Beweegbare ladders moeten vastgezet worden voordat zij worden betreden.
4.2.3 Een ladder moet zodanig worden gebruikt dat de werknemers steeds veilige steun en houvast hebben. In het bijzonder als op een ladder een last met de hand moet worden gedragen, mag dit een veilig houvast niet verhinderen.
4.3 Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van steigers
4.3.1 Wanneer voor de gekozen steiger geen berekening beschikbaar is of de te gebruiken configuraties niet in de berekening voorkomen, moet een stabiliteitsberekening worden uitgevoerd.
4.3.2 Afhankelijk van de complexiteit van de gekozen steiger moet door een bevoegd persoon een montage-, gebruiks- en demontageschema opgesteld worden. Dit schema kan de vorm van een algemeen standaardschema hebben, aangevuld met specifieke punten met betrekking tot het type steiger in kwestie.
4.3.3 De ondersteuningen van een steiger moeten worden beveiligd tegen wegglijden, hetzij door bevestiging aan het steunvlak, hetzij door een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing en het steunvlak moet voldoende draagkracht bezitten. Steigers moeten worden geschoord om te voorkomen dat ze bewegen. Rolsteigers moeten voorzien zijn van een inrichting die voorkomt dat zij ongewild bewegen wanneer zij gebruiksklaar zijn. Deze inrichting moet in werking zijn voordat iemand de steiger betreedt.4.3.4 De afmetingen, de vorm en de schikking van de vloeren van een steiger moeten aan de aard van de te verrichten werkzaamheden zijn aangepast en op de te dragen lasten zijn afgestemd en zodanig dat hierop veilig kan worden gewerkt en veilig verkeer kan plaatsvinden. Zij moeten van zodanige dikte zijn dat zij, gelet op de afstand tussen twee steunpunten en de te dragen lasten, volledige veiligheid bieden. De vloeren van steigers moeten zodanig gemonteerd zijn dat hun onderdelen bij normaal gebruik niet bewegen. Tussen de onderdelen van de vloeren en de verticale collectieve valbeveiligingen mogen geen gevaarlijke openingen voorkomen.
4.3.5 Als bepaalde gedeelten van een steiger niet gebruiksklaar zijn, met name tijdens de opbouw, afbraak of ombouw, worden deze gedeelten gemarkeerd met gevaarstekens en behoorlijk afgebakend door materiële elementen die de toegang tot de gevarenzone beletten, overeenkomstig de nationale voorschriften ter omzetting van Richtlijn 92/58/EEG.
4.3.6 Steigers mogen alleen opgebouwd, afgebroken of ingrijpend veranderd worden onder leiding van een bevoegd persoon en door werknemers die overeenkomstig de bepalingen van artikel 7 voor de uit te voeren handelingen een adequate specifieke opleiding hebben gekregen, met name gericht op het begrijpen van het montage-, demontage- of ombouwschema van de betreffende steiger, het veilig opbouwen, afbreken of ombouwen van de betreffende steiger, de maatregelen ter preventie van de risico's van vallen van hoogte of vallende voorwerpen, de veiligheidsmaatregelen in geval van veranderende weersomstandigheden die een nadelige invloed hebben op de veiligheid van de betreffende steiger, de voorwaarden inzake toelaatbare belasting en ieder ander risico dat de bovengenoemde montage-, demontage- en ombouwwerkzaamheden met zich kunnen brengen. De bevoegde persoon en de betrokken werknemers beschikken tijdens de werkzaamheden over het in punt 4.3.2 bedoelde montage- en demontageschema.
4.3.7 Wanneer de uitvoering van speciale werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, moet er worden gezorgd voor doeltreffende vervangende voorzieningen. De werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd zolang deze vervangende voorzieningen niet zijn getroffen. Na de definitieve of tijdelijke beëindiging van de speciale werkzaamheden worden de collectieve valbeveiligingen weer aangebracht.