Bijlagen bij SEC(2001)12 - Gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage weggevallen. Deze bijlage, die betrekking had op de identificatie van cliënten in gevallen waarin er geen direct persoonlijk contact met de financiële instelling plaatsvindt, is vervangen door een nieuw artikel 3, lid 10, dat verderop wordt behandeld.

De tekst van artikel 3, leden 3 en 4, van het gemeenschappelijk standpunt stemt overeen met die van het Commissievoorstel en van de richtlijn van 1991. Amendement 24 van het Parlement, dat voorzag in een verhoging van de drempelbedragen onder dewelke de identificatieplicht bij bepaalde verzekeringsovereenkomsten niet van toepassing is, is bijgevolg niet overgenomen. De Commissie is het wel met het Parlement eens dat deze bedragen voor herziening vatbaar zijn. Zij is van oordeel dat deze kwestie in de toekomst eventueel opnieuw kan worden bekeken nadat het Contactcomité meer gedetailleerd technisch onderzoek op dit terrein heeft verricht.

De identificatieplicht ten aanzien van cliënten van casino's is vastgelegd in artikel 3, lid 5. De lidstaten moeten voorschrijven dat hun casino's ofwel al hun cliënten identificeren, ofwel alleen de cliënten identificeren die contanten ter waarde van 2 500 euro of meer omzetten in speelpenningen of die een dergelijk bedrag aan speelpenningen inwisselen voor een casinocheque. De gekozen identificatieprocedure ligt in de lijn van amendement 25 van het Parlement.

De tekst van artikel 3, leden 6 en 7, is ongewijzigd ten opzichte van het Commissievoorstel.

Artikel 3, lid 8, van het gemeenschappelijk standpunt wijkt af van het Commissievoorstel, in die zin dat de lidstaten wordt toegestaan de vrijstelling van de identificatieplicht uit te breiden tot gevallen waarin de cliënt zelf een kredietinstelling of financiële instelling is uit een derde land dat verplichtingen oplegt die gelijkwaardig zijn aan die van de richtlijn. Er wordt de lidstaten enige manoeuvreerruimte gelaten bij de tenuitvoerlegging van deze bepaling. Het Contactcomité zal niettemin nagaan hoe zij in de praktijk wordt toegepast om tot een gecoördineerde aanpak te komen.

Artikel 3, lid 9, van het gemeenschappelijk standpunt stemt geheel overeen met artikel 3, lid 8, van het Commissievoorstel.

De bepalingen betreffende de identificatieplicht bij transacties op afstand, die oorspronkelijk in de bijlage bij het Commissievoorstel waren opgenomen, zijn thans vervat in artikel 3, lid 10, van het gemeenschappelijk standpunt. Het Parlement heeft zelf voorgesteld de bijlage te schrappen (amendement 33) en specifieke bepalingen in dit verband in artikel 3 op te nemen (amendement 23). De Raad en de Commissie zijn thans echter de mening toegedaan dat het een vergissing zou zijn te normatieve bepalingen op dit door snelle technologische veranderingen gekenmerkte terrein (internetbankieren, ontwikkeling van elektronische handtekeningen en authentificatie enz.) in de richtlijn op te nemen. In de tekst van het gemeenschappelijk standpunt wordt bijgevolg benadrukt dat op bijzonder behoedzame wijze te werk moet worden gegaan wanneer er geen direct persoonlijk contact plaatsvindt, en worden er voorbeelden gegeven van mogelijke controleprocedures die er in dergelijke gevallen voor moeten zorgen dat de identiteit van de cliënt op adequate wijze wordt vastgesteld. Deze controleprocedures sluiten nauw aan bij die welke in amendement 23 van het Parlement zijn voorgesteld, al is het door het Parlement bepleite verplichte karakter van deze procedures niet behouden. Dit is een ander terrein waarop het Contactcomité zijn gedetailleerde technische werkzaamheden dient voort te zetten.

De door de Commissie in de artikelen 4, 5, 8 en 10 voorgestelde aanpassingen van technische aard zijn overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, zij het met enige lichte redactionele wijzigingen. In het gemeenschappelijk standpunt is bijgevolg geen rekening gehouden met amendement 28 van het Parlement, dat voorzag in een uitzondering op de zwijgplicht op grond van beroepsrechtelijke voorschriften.

Artikel 6 van het gemeenschappelijk standpunt gaat nader in op de verplichting om vermoedens van witwassen te melden.

Net als in het Commissievoorstel wordt in artikel 6, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt de lidstaten de mogelijkheid geboden om voor notarissen en onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen een passende instantie van het desbetreffende beroep aan te wijzen als de autoriteit aan wie vermoedens van witwassen kunnen worden gemeld. Uit de tekst van het gemeenschappelijk standpunt blijkt echter duidelijk dat deze beroepsvereniging in dergelijke gevallen niet als de voor de bestrijding van het witwassen van geld verantwoordelijke autoriteit mag worden gezien. De betrokken beroepsvereniging is met andere woorden geen financiële inlichtingeneenheid.

Artikel 6, lid 3, tweede alinea, heeft betrekking op de beschermingsmaatregelen die beroepsbeoefenaars in staat moeten stellen hun traditionele rol te vervullen en het vertrouwen van hun cliënten te behouden. Het Commissievoorstel voorzag enkel in dergelijke maatregelen voor onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen. De Raad vond evenwel dat de overwegingen die gelden voor beoefenaars van juridische beroepen, onder bepaalde omstandigheden ook gelden voor bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs en kent deze beroepen derhalve dezelfde bescherming toe. Krachtens het gemeenschappelijk standpunt zijn de lidstaten er niet toe gehouden de beoefenaars van de juridische en andere genoemde beroepen enigerlei meldingsplicht op te leggen ingeval deze beroepsbeoefenaars inlichtingen verkrijgen die eventueel op witwassen kunnen wijzen "wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen". De Raad en de Commissie zijn van oordeel dat deze beschermingsmaatregelen volstaan om de tekst van het gemeenschappelijk standpunt volledig verenigbaar te maken met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoewel de tekst van het gemeenschappelijk standpunt niet geheel overeenstemt met de tekst van de amendementen van het Parlement, meent de Commissie dat het gemeenschappelijk standpunt toch de geest weergeeft van een aantal amendementen van het Parlement (bv. amendementen 16 en 26) waarmee een adequate bescherming van de traditionele rol van met name de juridische beroepen werd beoogd.

Artikel 6, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt betreffende het gebruik dat van meldingen van verdachte transacties mag worden gemaakt, sluit aan bij het Commissievoorstel, dat zelf overeenstemt met de desbetreffende bepaling van de richtlijn van 1991. Amendement 27 van het Parlement is bijgevolg niet in aanmerking genomen.

De artikelen 7 en 9 van het gemeenschappelijk standpunt zijn vrijwel ongewijzigd overgenomen uit het Commissievoorstel. Amendement 29 van het Parlement, waarmee werd beoogd voor meldingen aan de autoriteiten een ander criterium dan het handelen te goeder trouw in te voeren op basis waarvan de betrokken personen van alle aansprakelijkheid worden ontslagen, is derhalve niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt.

Artikel 11 van het gemeenschappelijk standpunt is op bepaalde punten gewijzigd ten opzichte van het Commissievoorstel. De bepalingen betreffende interne controle en opleidingsmaatregelen sluiten aan bij het Commissievoorstel. Een nieuw lid 2 voorziet in het verstrekken van informatie over de praktijken van witwassers aan de onder de richtlijn vallende personen en instellingen. Met name de financiële sector heeft daar al geruime tijd op aangedrongen. Deze nieuwe bepaling stemt gedeeltelijk overeen met amendement 30 van het Parlement. In tegenstelling tot genoemd amendement beperkt artikel 11 van het gemeenschappelijk standpunt zich echter niet uitsluitend tot de financiële sector. De Raad en de Commissie zijn van mening dat de verwijzingen naar "passende procedures voor interne controle" en "nodige maatregelen" voor de opleiding van personeel voldoende manoeuvreerruimte bieden om te vermijden dat de beroepen en activiteiten die thans onder de werkingssfeer van de gewijzigde richtlijn worden gebracht, met al te zware lasten worden geconfronteerd.

Met betrekking tot artikel 12, lid 2, herhaalt de Commissie dat zij, rekening houdend met het feit dat ernstige economische delicten, zoals het witwassen van geld, en EG-fraude nauw met elkaar verweven zijn (punten 49 en 51 van de conclusies van Tampere), voornemens is tussen het OLAF en de bevoegde antiwitwasautoriteiten van de lidstaten een mechanisme tot stand te brengen voor samenwerking en informatie-uitwisseling in aangelegenheden die verband houden met de bestrijding van fraude die schadelijk is voor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. De Commissie neemt nota van de verklaring die de Raad in dit verband heeft afgelegd wanneer hij op 29 september 2000 politieke overeenstemming over het Commissievoorstel heeft bereikt. De Raad verklaart zich bewust te zijn van de wenselijkheid van een dergelijk mechanisme uit praktisch oogpunt en verzoekt de Commissie dan ook een nieuw voorstel in te dienen. In het gemeenschappelijk standpunt is artikel 12, lid 2, derhalve weggelaten. Als gevolg van deze wijziging zijn de amendementen 31 en 32 niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt. De Commissie zal een voorstel voorbereiden dat gebaseerd is op artikel 280 van het Verdrag (zoals in amendement 41 van het Parlement is aangegeven). In dit voorstel zullen aspecten van het informatie-uitwisselingsproces worden behandeld waarbij de Commissie een rol te vervullen heeft, met inbegrip van administratieve maatregelen voor het opsporen van activa en fondsen met het oog op het terugeisen ervan, alsook van andere daarmee verband houdende maatregelen, zoals het controleren van geldbewegingen die verband kunnen houden met het witwassen van de opbrengsten van EG-fraude.

De preambule van de richtlijn is in overeenstemming gebracht met de artikelen zoals deze na goedkeuring door de Raad in het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen. In de aangepaste overwegingen zijn de amendementen 3 en 34 (voor een deel) verwerkt. Met de amendementen 1, 5, 7, 45 en 35 is geen rekening gehouden.

4. Conclusies

De Commissie is van oordeel dat het op 30 november 2000 door de Raad vastgestelde gemeenschappelijk standpunt over het algemeen strookt met de geest van het Commissievoorstel van juli 1999, dat zelf werd ingediend in reactie op de door de Raad en het Europees Parlement uitgesproken bezorgdheid terzake.

Wanneer het gemeenschappelijk standpunt van het Commissievoorstel afwijkt, is het doorgaans met de bedoeling de werkingssfeer van het voorstel te verruimen; dit is met name het geval wat de basisdelicten betreft.

Wat de betrokken beroepsbeoefenaars en meer in het bijzonder de beoefenaars van juridische beroepen betreft, wordt er in het gemeenschappelijk standpunt conform het advies van het Europees Parlement naar gestreefd adequate veiligheden in te bouwen om deze beroepsbeoefenaars in staat te stellen jegens hun cliënten hun traditionele rol van adviseur en vertegenwoordiger in rechtsgedingen te blijven vervullen. De Commissie is van mening dat het gemeenschappelijk standpunt geslaagd is in de delicate opdracht de antiwitwasmaatregelen tot de beoogde beroepsbeoefenaars uit te breiden zonder de vertrouwensbasis te ondermijnen waarop de betrekkingen van deze beroepsbeoefenaars met hun cliënten traditioneel berusten.

De Commissie kan dit gemeenschappelijk standpunt dan ook aan het Europees Parlement aanbevelen.