Bijlagen bij COM(2017)148 - Voortgangsverslag over een benchmark betreffende leermobiliteit

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2017)148 - Voortgangsverslag over een benchmark betreffende leermobiliteit.
document COM(2017)148 NLEN
datum 30 maart 2017
bijlage bij de conclusies van 2011:

- "In 2020 dient in de EU ten minste 20 % van de afgestudeerden van het hoger onderwijs een aan het hoger onderwijs gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland te hebben doorgebracht, welke ten minste overeenkomt met 15 ECTS-studiepunten of die ten minste drie maanden heeft geduurd."

- "In 2020 moet in de EU gemiddeld ten minste 6 % van degenen die tussen 18 en 34 jaar oud zijn en beschikken over een diploma van het initieel beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland hebben doorgebracht van ten minste twee weken (3), of korter indien gedocumenteerd door Europass. (3) = 10 werkdagen"

De klemtoon van de benchmark ligt op uitgaande mobiliteit: met andere woorden, op de mate waarin personen naar het buitenland gaan om leerervaringen op te doen en kwalificaties te verwerven. Binnen de EU is die doelstelling verbonden met de basisbeginselen van de EU van vrij verkeer van personen en werk binnen de interne markt.

De EU-benchmark telt het aantal afgestudeerden dat mobiel is geweest tijdens zijn studies en met succes de kwalificaties heeft behaald. Een geografisch gebied wordt niet rechtstreeks aangehaald, maar in de conclusies van 2011 wordt het volgende onderstreept: "leermobiliteit wordt gedefinieerd als fysieke mobiliteit wereldwijd". In de praktijk wordt het meten van de benchmarkindicator betreffende IVET-mobiliteit (IVET: initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding) beperkt door het in de conclusies bedoelde instrument (een enquête onder huishoudens van een gedefinieerde brede leeftijdsgroep), terwijl de bron voor de benchmarkindicator betreffende hoger onderwijs niet is vermeld.

Het adviesorgaan van de Commissie (de Permanente Groep indicatoren en benchmarks — SGIB) is tijdens de ontwerpfase van dit verslag in januari en februari 2016 geraadpleegd, na een eerste bespreking in de SGIB in december 2015. Waar relevant in dit verslag wordt naar de resultaten van die raadplegingen verwezen. Zij bieden de Commissie informatie voor de beoordeling van de technische haalbaarheid van de nadere werkzaamheden.

In het verslag worden de werkzaamheden vanaf 2011 en de beschikbare gegevens behandeld. Er worden respectievelijk conclusies getrokken voor de benchmarkindicatoren betreffende de mobiliteit in het hoger onderwijs en IVET (delen 2 en 3). Voorts worden ook de door de Commissie voorgestelde nadere werkzaamheden uiteengezet (deel 4).

2. De benchmarkindicator betreffende mobiliteit in het hoger onderwijs


2.1.    Sinds 2011 verrichte werkzaamheden


Een taskforce van Eurostat stelde in 2011-2012 een voorstel op voor een methode en middelen voor gegevensverzameling om te voldoen aan de eisen van deze benchmarkindicator. De gegevens waren niet beschikbaar in het correcte formaat voordat overeenstemming werd bereikt over de conclusies van de Raad. De taskforce stelde vast dat het belangrijkste probleem de haalbaarheid is van het verzamelen van gegevens die voldoen aan de definitie van de benchmark.

De benchmarkindicator werd gedefinieerd en de vervolgwerkzaamheden werden uitgevoerd in nauwe samenwerking met actoren die zijn betrokken bij het proces van Bologna 5 , zoals eveneens vereist in de conclusies van de Raad. De definitie omvat een bredere focus op het verbeteren van de gegevens over leermobiliteit (ook volgens de Mobility for Better Learning Strategy in het kader van het Bolognaproces met het oog op de Europese ruimte voor hoger onderwijs 6 ).

De gegevens over leermobiliteit worden verzameld via de systemen voor gegevensverzameling over onderwijs van de Unesco, de OESO en Eurostat (UOE), die voornamelijk administratieve informatie gebruiken. Eurostat heeft in samenwerking met de lidstaten (via de taskforce), de OESO, de Unesco, DG EAC en andere relevante organen van de Commissie, een methodologische handleiding over leermobiliteit en tabellen voor gegevensverzameling ontwikkeld 7 . De gegevens voor de benchmark van de EU-lidstaten worden verzameld op basis van een verordening van de Commissie van 2013 8 , die tussen 2015 en 2018 geleidelijk wordt uitgevoerd.

In 2022 zullen gegevens over 5 jaar beschikbaar zijn voor de referentieperiode van 2016 tot en met 2020, aangezien de doelstelling is vastgesteld voor 2020. 2019 zal het jaar zijn waarin het nodig zal zijn de situatie meer specifiek te beoordelen met het oog op de periode na 2020. In 2019 zal de empirische basis voor die beoordeling gegevens van twee jaar omvatten (2016 en 2017).


2.2.    Beschikbare gegevens


De gegevens voor de benchmarkindicator betreffende hoger onderwijs omvatten twee types: "studiepunten-" en "diplomamobiliteit". Die twee types worden hierna apart behandeld omdat de vereisten voor de methode en de gegevens aanzienlijk verschillen.

- Studiepuntenmobiliteit

Studiepuntenmobiliteit wordt gedefinieerd als tijdelijk onderwijs en/of een studiegerelateerde buitenlandse stage in het kader van inschrijving in een tertiaironderwijsprogramma aan een "instelling in het thuisland" (gewoonlijk) om academische studiepunten te verwerven (dat zijn studiepunten die door de instelling in het thuisland worden erkend). Afgestudeerden die studiepunten hebben verworven tijdens een mobiliteitsverblijf worden gedefinieerd als afgestudeerden van een bepaalde tertiaire opleiding (gedefinieerd aan de hand van ISCED 9 ) die een tijdelijke onderwijsperiode op tertiair niveau en/of stageperiode in het buitenland hebben doorlopen en terugkeren naar de "instelling in hun thuisland" om hun opleiding te voltooien. Gegevens over studiepuntenmobiliteit worden door de instellingen van het thuisland aan de nationale statistische autoriteiten doorgegeven (en worden daarna in een overeengekomen formaat overgedragen aan Eurostat).

Gegevens over de studiepuntenmobiliteit van afgestudeerden zijn nog niet beschikbaar bij Eurostat. In 2017 beginnen de lidstaten gegevens voor de referentieperiode 2016 (schooljaar 2015-2016) over te dragen aan Eurostat. Die gegevens zullen begin 2018 worden bekendgemaakt. Op dat ogenblik zullen de gegevens over de studiepuntenmobiliteit bijna volledig zijn 10 aangezien zij gebaseerd zijn op de gegevens die worden verzameld van de landen waarnaar de studenten terugkeren na hun studiepuntenverblijf (de 28 EU-lidstaten) en de gegevensoverdracht naar Eurostat verplicht is uit hoofde van de verordening van september 2013 11 .

Tot dan is de beste informatie over studiepuntenmobiliteit op EU-niveau afkomstig van de gegevens over Erasmus+. Die gegevens omvatten echter niet de mobiliteit die buiten het programma plaatsvindt en de enige gegevens die momenteel beschikbaar zijn, zijn de gegevens van inschrijving die niet kunnen worden gebruikt als indicatie voor het gedeelte van de benchmarkindicator waarvoor afstudeergegevens nodig zijn.

- Diplomamobiliteit

Diplomamobiliteit wordt gedefinieerd als het fysiek oversteken van een nationale grens om zich in te schrijven voor een tertiair studieprogramma in het land van bestemming. Afgestudeerden met diplomamobiliteit zijn afgestudeerden van wie het land van herkomst 12 verschilt van het land waar zij afstuderen op tertiair niveau.

Gegevens over afgestudeerden met diplomamobiliteit worden verzameld op het niveau van het land van bestemming. Als gevolg daarvan wordt bij de berekening van het totale aantal afgestudeerden met uitgaande mobiliteit van de EU volgens herkomst rekening gehouden met cijfers van alle landen van bestemming binnen en buiten de EU. Daaruit volgt dat de betrouwbaarheid van de uitgaande indicator afhangt van de kwaliteit en de gedetailleerdheid van de informatie die door andere landen wordt geleverd, en van het aantal landen van bestemming waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

De eerste resultaten van de nieuwe UOE-gegevensverzameling in verband met diplomamobiliteit waren in het najaar van 2015 beschikbaar. Het Onderzoekscentrum voor onderwijs en een leven lang leren (CRELL) van het JRC analyseerde en publiceerde de allereerste ramingen van de uitgaande mobiliteit van Europese studenten op tertiair niveau (ISCED-niveaus 5-8) en voor elk ISCED-niveau afzonderlijk 13 .

Met de beschikbare gegevens geeft de EU-benchmark 2,9 % aan voor de referentieperiode 2013 (academiejaar 2012-2013). Dat cijfer ligt veel lager dan de vooropgestelde 20 % maar dat komt doordat momenteel slechts gedeeltelijke gegevens beschikbaar zijn. Zoals hierboven vermeld, zijn voor studiepuntenmobiliteit nog geen gegevens beschikbaar. Gegevens over diplomamobiliteit zijn momenteel slechts voor een aantal landen van bestemming beschikbaar door de afwijkingen voor gegevensverstrekking die aan sommige EU-landen werden toegestaan en door een gebrek aan informatie van vele landen van bestemming buiten de EU. De benchmark ligt dus in werkelijkheid waarschijnlijk aanzienlijk hoger.

Wat individuele landen betreft, tonen de gegevens aan dat CY en LU het referentiedoel ruim overschrijden (met niveaus van respectievelijk 63 % en 68 %); de meeste studenten van die landen studeren en voltooien hun opleiding aan onderwijsinstellingen in de buurlanden of in het UK en CH (die allebei traditioneel veel mobiele studenten aantrekken). Er moet worden opgemerkt dat ondanks de slechts gedeeltelijke dekking van de gegevens een aanzienlijk aandeel afgestudeerden uit BG, DE, EE, IE, EL, LT, LV, MT, SK en FI in het buitenland afstuderen (tussen 5 en 13 %). In de meeste van die landen gingen grote aantallen studenten naar de buurlanden, gezien de historische en vaak taalkundige band. De gegevens tonen ook aan dat een hoger studieniveau in het algemeen gepaard gaat met een groter aandeel leermobiliteit; het grootste aandeel situeert zich op doctoraatsniveau.


De eerste gegevens over diplomamobiliteit geven over het algemeen aan dat de lidstaten goed voldoen aan de verordening van de Commissie. Aan enkele landen zijn afwijkingen toegestaan; zij mogen de gegevens later verstrekken (EL en FR voor het grootste deel van de gegevens; ES en PL voor bepaalde delen).

Zoals eerder vermeld, is de benchmark niet beperkt tot de lidstaten. Vele studenten uit de EU studeren af in landen buiten de Unie en daarom is het nodig gegevens te verzamelen van die landen 14 . Daarom zijn vanaf 2014 ook door de OESO en de Unesco mechanismen voor het verzamelen van gegevens opgezet (in samenwerking met Eurostat). In tegenstelling tot voor de lidstaten is de verstrekking van gegevens voor niet-EU-landen echter optioneel en het eerste jaar waren er vrij grote verschillen tussen die landen wat gegevensverstrekking betreft.

Voor de landen buiten Europa tonen de eerste resultaten aan dat enkel Australië, Brazilië, Canada, Chili, Israël en Nieuw-Zeeland gegevens hebben verstrekt in het vereiste formaat. De beoogde (maar niet bereikte) dekking van de benchmark omvat landen als de VS waarvan bekend is dat zij het grootste deel van de mobiele studenten uit EU-landen ontvangen zodat de geraamde totale dekking 95 % van de totale mobiliteit in de wereld zou bedragen 15 .

2.3.    Conclusies op basis van de uitgevoerde werkzaamheden en de momenteel beschikbare gegevens


In deel 2.2 wordt aangetoond dat een aanhoudende inspanning nodig is om gegevens van betere kwaliteit te verstrekken over leermobiliteit in het hoger onderwijs. Er moeten namelijk vergelijkende gegevens over studiepuntenmobiliteit beschikbaar worden gemaakt en er moet voor worden gezorgd dat gegevens over studenten uit lidstaten die afstuderen buiten de EU beschikbaar zijn voor alle belangrijke landen van bestemming.

De Commissie ondersteunt de huidige definitie van de benchmarkindicator voor het hoger onderwijs. Ook tijdens de raadpleging van de SGIB werd aangegeven dat die benchmark moet worden behouden aangezien hij goed is gedefinieerd en beantwoordt aan de belangstelling voor wereldwijde mobiliteit. Verdere inspanningen zijn nodig om relevante gegevens van landen buiten de EU te verkrijgen om de huidige gedeeltelijke dekking tegen 2018 uit te breiden 16 .


Een eerste ambitie zou zijn volledige dekking te verkrijgen van de Bolognalanden aangezien die vergelijkbare benchmarkambities hebben. Recente gegevensverzamelingen voor Bolognalanden buiten de EU wijzen echter op de beperkte beschikbaarheid van gegevens voor de belangrijkste landen 17 .

Ten tweede zou de samenwerking met de OESO en de Unesco prioritair moeten worden versterkt in verband met het wereldwijde belang van leermobiliteit. Dat kan door de reeds overeengekomen verzameling van internationale gegevens te verbeteren. Aangezien veel studenten uit de EU studeren in de VS zou het met name belangrijk zijn over die gegevens te kunnen beschikken. De Commissie werkt nauw samen met de OESO en de Unesco via gemeenschappelijke beleidsdoelen in verband met leermobiliteit en heeft daarom nauwe samenwerking over gegevensverzameling ontwikkeld.

De OESO heeft aangegeven dat aanzienlijke wijzigingen in de UOE-verzameling van 2014 een aantal landen er mogelijk van hebben weerhouden gegevens te verstrekken. De UOE-gegevensverzameling zoals uitgevoerd in 2014 werd grondig herzien vanwege de herziening van de algemene classificatie van het onderwijs ISCED 2011. Unesco-UIS heeft aangegeven dat de betrokken landen niet voldoende capaciteit hebben om hun meetinstrumenten aan te passen (naar alle waarschijnlijkheid zouden nieuwe gegevens moeten worden verzameld).

Een andere ontwikkeling, naast de verbeterde gegevensverzameling en methode, is de verspreiding van de bestaande gegevens voor de benchmarkindicator. Eurostat is van plan de gegevens over uitgaande mobiliteit voor het geografisch gebied dat wordt gedekt door het Europees statistisch systeem en zijn praktijkcode 18 te verspreiden. Het zou echter voor de Commissie ook belangrijk zijn gegevens te verstrekken die de mobiliteit van afgestudeerden uit de EU in de hele wereld weerspiegelen, zoals verlangd in de formulering van de benchmarkindicator, gezien de prominente rol die leermobiliteit speelt in het beleid op het gebied van hoger onderwijs op Europees en internationaal niveau.

Die gebieden waarop nadere werkzaamheden noodzakelijk zijn, werden ruim ondersteund door de SGIB. Respondenten op de raadpleging waren het ermee eens dat de benchmark goed is gedefinieerd en dat de technische verwezenlijking ervan moet worden nagestreefd door de gegevens over studiepuntenmobiliteit toe te voegen en de gegevens over diplomamobiliteit aan te vullen.

Aangezien de werkzaamheden momenteel gedeeltelijk zijn afgerond, wordt een nieuwe evaluatie van de vooruitgang beoogd tegen eind 2019, om deze te kunnen verderzetten en ontwikkelen.

De termijn om volledige gegevens te krijgen is in beginsel uiterlijk 2018 aangezien dan de gegevens over studiepuntenmobiliteit voor de EU-landen beschikbaar zullen zijn. Voor landen buiten de EU betekent dit dat de gegevensverzameling voor de referentieperiode 2016 (te rapporteren in 2017) moet zijn uitgevoerd. De Commissie zal daarom trachten die landen aan te moedigen hun gegevens zo snel mogelijk te verstrekken.

Tot besluit is het duidelijk dat op grond van een rechtsgrondslag een regelmatige kwaliteitsrapportage over de gegevens over leermobiliteit in het hoger onderwijs is vereist. Tegelijkertijd vergt het opzetten van een dergelijk systeem voor gegevensverzameling tijd. Die twee vaststellingen, in combinatie met de groeiende overkoepelende relevantie van leermobiliteit in het hoger onderwijs voor het beleid, hebben gevolgen voor de nadere werkzaamheden op dit gebied (zie deel 4).


3. De benchmarkindicator betreffende IVET-mobiliteit


3.1.    Sinds 2011 verrichte werkzaamheden

Toen de IVET-benchmark werd aangenomen, was er geen Europese geharmoniseerde gegevensbron die gegevens kon verstrekken voor de indicator. Daarom heeft een taskforce van Eurostat in 2011-2012 gewerkt aan technische problemen in verband met het mogelijke gebruik van een enquête onder huishoudens met dat doel en aan het opzetten van een algemene indicator betreffende de leermobiliteit van jongeren. De benchmarkindicator bepaalt dat IVET-mobiliteit moet worden gemeten voor de groep van 18-34 jaar. De taskforce concludeerde dat een representatief enquête-instrument de enige manier zou zijn om een betrouwbare raming te maken van deelname aan IVET-mobiliteit voor die leeftijdsgroep.

De conclusies van de taskforce werden besproken door de directeuren sociale statistiek en dat resulteerde in november 2012 in een overeenkomst over een Europees statistisch systeem (ESS) om een proefproject uit te voeren voor gegevensverzameling over leermobiliteit via enquêtes onder huishoudens. De landen konden kiezen om al dan niet in het proefproject te stappen (er was geen wettelijke verplichting) en de Commissie voorzag in financiering voor de landen die ervoor kozen deel te nemen 19 . De ESS-overeenkomst omvatte een lijst van variabelen, de steekproef- en kwaliteitsvereisten alsook het formaat en de termijnen voor doorzending.

3.2.    Beschikbare gegevens

Zoals gevraagd in de conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit (2011/C 372/08), werden de gegevens voor het proefproject in 2014 verzameld via enquêtes onder huishoudens; ofwel de EU-arbeidskrachtenenquête, ofwel een specifieke aparte enquête (BG, ES en SE). 16 lidstaten namen deel aan het proefproject (BE, BG, EE, ES, IT, LV, LT, HU, NL, AT, PL, PT, RO, SI, SK, SE) waarvan 10 landen ingingen op het aanbod voor financiële steun van de Commissie (BG, ES, IT, LT, HU, NL, AT, RO, SI, SE). De gegevens van de 16 landen die het proefproject uitvoerden, worden als vergelijkbaar beschouwd, zoals blijkt uit het verslag van Eurostat 20 .

Enkele lidstaten (waaronder CZ, DE en UK) verstrekten bovendien ook informatie van nationale administratieve bronnen. De lidstaten konden kiezen voor een korte of een lange versie van de vragenlijst. De lange versie was er ook op gericht mobiliteit van jongeren te meten.

Het verslag van Eurostat toont aan dat betrouwbare resultaten met een variatiecoëfficiënt onder 15 % werden verkregen voor slechts 6 landen: BE, IT, HU, NL, AT en SE. De gegevens voor 5 andere landen kunnen volgens de vereisten voor de grootte van de steekproef nog steeds als betrouwbaar worden beschouwd, maar hebben een variatiecoëfficiënt van 15 % of meer: BG, ES, PL, PT en SI. De resultaten voor IVET-leermobiliteit kunnen voor drie landen niet worden bekendgemaakt wegens problemen met de betrouwbaarheid: EE, LV en LT. Daarenboven zijn de resultaten voor twee andere landen weinig betrouwbaar: RO en SK. Dat illustreert dat het belangrijkste probleem van de gekozen methode was betrouwbare gegevens te verkrijgen voor kleine populaties via een steekproefenquête.

De combinatie van de resultaten van de 16 beschikbare landen geeft een gemiddelde IVET-leermobiliteit van 3,1 % (gewogen gemiddelde van de 16 landen).

De conclusie is dat een enquête onder huishoudens niet het beste instrument is om gegevens over IVET-mobiliteit te verkrijgen aangezien daar zeer grote steekproeven voor nodig zijn die hoge kosten meebrengen, maar geen garantie bieden voor gegevens van betrouwbare kwaliteit voor de EU-doelstelling.

3.3.    Conclusies op basis van de uitgevoerde werkzaamheden en de momenteel beschikbare gegevens


Gezien de resultaten van het proefproject voor gegevensverzameling over IVET-mobiliteit zal de Commissie mogelijke opties bespreken met de belangrijkste belanghebbenden op het niveau van de lidstaten om een haalbare en duurzame oplossing te vinden voor de verbetering van de empirische onderbouwing van de benchmarkindicator betreffende de IVET-mobiliteit.

Wat dat betreft, is het belangrijk dat de inspanningen opwegen tegen de resultaten en dat de voor de metingen gekozen instrumenten dus betrouwbare en regelmatige gegevens opleveren zonder het statistisch systeem onnodig te belasten en overmatige kosten te veroorzaken.

Op basis van het proefproject voor gegevensverzameling en besprekingen met de autoriteiten van de lidstaten komt de Commissie tot de conclusie dat het de moeite loont te onderzoeken en te beoordelen of administratieve gegevens kunnen worden gebruikt om de benchmark betreffende IVET-mobiliteit te ondersteunen. Die administratieve gegevens bestaan al in een aantal EU-landen en in andere landen die deelnemen aan het programma Erasmus+.

Vanuit beleidsoogpunt biedt het overschakelen naar administratieve gegevens duidelijke voordelen omdat het dan mogelijk wordt de gegevens van deelnemers aan Erasmus+ te combineren met andere gegevens over IVET-mobiliteit 21 en er met frequentere en recentere gegevens kan worden gewerkt. Die aanpak was al gekozen voor de benchmarkindicator betreffende hoger onderwijs en zou de Commissie in staat stellen toezicht te houden op andere beleids-/programmadoelstellingen van de EU betreffende IVET-mobiliteit.

Uit de raadpleging van de SGIB is gebleken dat 12 van de 15 landen die hebben geantwoord in beginsel zouden instemmen met een wijziging van de gegevensbron. Twee landen gaan niet akkoord (wegens een gebrek aan beschikbare gegevens of een voorkeur voor enquêtegegevens) 22 . De Commissie stelt daarom voor de haalbaarheid van gegevensverzameling via administratieve bronnen te toetsen.

Er moet worden benadrukt dat een wijziging van de gegevensbron zou betekenen dat de definitie van de benchmark lichtjes moet worden herzien aangezien de huidige formulering van de benchmark gegevensverzameling inhoudt via een enquête onder huishoudens ( omwille van de dekking van de leeftijdsgroep).

Daarom zou, zoals bij de aanpak van de benchmarkindicator betreffende hoger onderwijs, de haalbaarheidsstudie testen of de instellingen voor initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding informatie zouden kunnen verstrekken over de leermobiliteit van hun leerlingen/afgestudeerden. Die optie werd ook onderstreept in de opmerkingen van de SGIB in verband met de relevantie van de indicator voor het beleid, zowel op nationaal als op institutioneel niveau.

Een herziening van de definitie van de IVET-benchmark kan enkel worden beoogd in het licht van de resultaten van de haalbaarheidsstudie wat de beschikbare gegevens betreft op administratief/institutioneel niveau (gegevens van administratieve bronnen). Er moet ook verder worden besproken of de aandacht moet uitgaan naar inkomende of uitgaande leermobiliteit. Afgestudeerden met IVET-mobiliteit van oorsprong uit de EU die in een niet-EU-land wonen (en tussen 18 en 34 jaar oud zijn), zijn niet gedekt door de huidige formulering van de benchmark.

Dat werk zal worden uitgevoerd samen met Eurostat en in nauwe samenwerking met belangrijke partners op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding op nationaal, institutioneel en EU-niveau. Een haalbaarheidsstudie vergt echter tijd en de IVET-mobiliteitsdoelstelling zal daarom waarschijnlijk niet voor 2020 kunnen worden beoordeeld.


4. Vooruitzichten


In het gezamenlijk verslag van 2015 over onderwijs en opleiding 2020 wordt gerapporteerd over de vooruitgang en worden nieuwe prioriteiten vastgesteld voor 2020; in het verslag wordt onderstreept dat leermobiliteit een prioriteit is, terwijl een belangrijke uitdaging is dat "er […] betere gegevens nodig [zijn] om toezicht op mobiliteit te houden" 23 .

De uitbreiding van de begroting van het programma Erasmus+ (2014-2020) met 40 % in vergelijking met die van zijn voorganger, het programma Een leven lang leren (2007-2013), bewijst duidelijk dat de Commissie en de lidstaten zich voortdurend meer inzetten om de leermobiliteit verder te bevorderen. Een extra verhoging werd door de Commissie voorgesteld in de herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) 24 en het positieve effect van mobiliteit werd bevestigd en verder aangemoedigd in het recente initiatief "Investeren in de jongeren van Europa" waarin de Commissie onderstreepte dat "[d]e mobiliteit van jongeren [...] van essentieel belang [is] om het Europees bewustzijn en de Europese identiteit te vergroten."

De nieuwe Europese agenda voor vaardigheden 25 benadrukt ook het belang van leermobiliteit door te onderstrepen dat meer steun beschikbaar moet zijn voor de mobiliteit van lerenden. De lidstaten worden opgeroepen zich meer in te zetten, ook met financiële steun.

Die laatste initiatieven volgen na een aantal mededelingen van de Commissie en conclusies van de Raad vanaf 2011 die, op hun beurt, voortbouwen op het beduidende bewijs van het belang dat wordt gehecht aan leermobiliteit in het beleid op Europees, nationaal en institutioneel niveau 26 . De onderzoeksbevindingen over de resultaten van leermobiliteit voor de samenleving en de individuele deelnemers wijzen op positieve effecten, waaronder op inzetbaarheid 27 en op de instellingen.

Nochtans is uit het eerste mobiliteitsscorebord 28 voor het hoger onderwijs gebleken dat in de lidstaten het klimaat voor leermobiliteit flink uiteenloopt, met nog steeds aanzienlijke belemmeringen wat betreft informatie, ondersteuning van studenten en erkenning. Een soortgelijke oefening voor IVET heeft gelijkaardige resultaten opgeleverd. In dat verband onderstreept het gezamenlijk verslag dat maatregelen betreffende transparantie, kwaliteitsborging, validatie en erkenning van vaardigheden en kwalificaties moeten worden gevolgd en voortgezet 29 .

De blijvende ontwikkeling van de empirische onderbouwing van kwantitatieve gegevens over leermobiliteit moet in een ruimere context worden gezien. De benchmarkindicatoren ondersteunen actief de empirische beleidsonderbouwing om de leermobiliteit te vergroten, niet alleen op EU-niveau, maar ook op nationaal, regionaal en institutioneel niveau. Een verbeterde empirische basis is essentieel voor geïnformeerde beleidsbeslissingen in verband met toekomstige nationale en Europese leermobiliteitsprogramma's.

In die context wordt in dit verslag onderstreept dat de Commissie voornemens is:

1) de gegevens voor de benchmarkindicator betreffende leermobiliteit in het hoger onderwijs voorts te verzamelen op de met de lidstaten en samenwerkingsorganisaties vastgestelde manier;

2) de opties voor het uitvoeren van de benchmarkindicator betreffende IVET-mobiliteit in kaart te brengen en te bespreken op basis van de resultaten van een haalbaarheidsstudie over het verzamelen van gegevens over IVET-mobiliteit via administratieve bronnen. Zij zal de resultaten van die raadplegingen opvolgen, zo nodig met een voorstel om de definitie van de benchmarkindicator betreffende IVET-mobiliteit te herzien.

De Commissie vraagt de Raad die ontwikkelingen te ondersteunen.


(1)

COM(2016) 940 final van 7.12.2016.

(2)

  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=uriserv:OJ.C_.2011.372.01.0031.01.ENG&toc=OJ:C:2011:372:TOC  

(3)

PB C 119 van 28.5.2009. De tekst gaat als volgt verder: "[...], zowel met kwantitatieve als met kwalitatieve aspecten rekening houdt en een weerspiegeling is van de inspanningen die in het kader van het proces van Bologna zijn geleverd en van de doelstellingen die in dat kader zijn overeengekomen, zoals dat recentelijk tijdens de conferentie in Leuven en Louvain-la-Neuve naar voren is gebracht. De Commissie wordt tevens verzocht na te gaan of die benchmark kan worden uitgebreid tot beroepsonderwijs en -opleiding en lerarenmobiliteit."

(4)

  https://www.eumonitor.nl/9353000/1/j4nvgs5kjg27kof_j9vvik7m1c3gyxp/vipo5nwh1fzn/f=/10697_11.pdf

(5)

  http://www.ehea.info/ In punt 18 van het communiqué van Leuven/Louvain-la-Neuve (2009) wordt de benchmark betreffende leermobiliteit gedefinieerd. Die definitie wordt in de punten 19 tot en met 21 en in punt 26 nader uitgewerkt.( http://media.ehea.info/file/2009_Leuven_Louvain-la-Neuve/06/1/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communique_April_2009_595061.pdf ).

(6)

 Aangenomen tijdens de ministeriële conferentie in Boekarest (2012) als onderdeel van het officiële communiqué van Boekarest: http://www.ehea.info/Uploads/%281 %29/2012 %20EHEA%20Mobility%20Strategy.pdf

(7)

 De methodologische handleiding en de tabellen voor gegevensverzameling zijn hier te vinden: Methodologische handleiding https://circabc.europa.eu/sd/a/3bc0cfff-6ba0-462b-a799-5b75490868b7/Methodological%20manual%20on%20LM_rev_28072015.pdf en tabellen voor gegevensverzameling https://circabc.europa.eu/sd/a/849a866e-d820-4006-a6af-21cb1c48626b/UOE2016manual_12072016.pdf

(8)

Zie Verordening (EU) nr. 912/2013 van de Commissie van 23 september 2013 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 452/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en ontwikkeling van statistieken over onderwijs en een leven lang leren, wat betreft statistieken over de onderwijs- en beroepsopleidingstelsels.

(9)

 ISCED 2011: de internationale standaardclassificatie van het onderwijs — http://www.uis.unesco.org/Education/Pages/international-standard-classification-of-education.aspx  

(10)

Met uitzondering van IT en PL waaraan afwijkingen werden toegestaan: voor Italië tot 31 december 2019 voor afgestudeerden van ISCED-niveau 8 per type mobiliteitsprogramma en per land van bestemming en voor Polen tot 31 december 2018 voor ISCED-niveaus 6 tot en met 8.

(11)

Voor studiepuntenmobiliteit vereist de benchmarkindicator gegevens voor afgestudeerden die tijdens hun studie in het buitenland zijn gaan studeren. In de praktijk kunnen de gegevens dus worden verzameld door het studiepuntenmobiliteitsverblijf in het buitenland te registreren wanneer een student afstudeert.

(12)

Terwijl het land van herkomst bij voorkeur zou worden gedefinieerd als het land van de voorgaande schoolopleiding, d.w.z. "land waar het diploma hoger secundair onderwijs is behaald", konden de landen bij de gegevensverzameling voor de academiejaren 2012/2013 en 2013/2014 hun nationale definitie van land van herkomst gebruiken, wat het land van de voorgaande schoolopleiding, het land van verblijf of het land van staatsburgerschap kan zijn.

(13)

https://crell.jrc.ec.europa.eu/?q=publications/learning-mobility-technical-report , zie met name tabel 1 op blz. 20. De benchmarkindicator wordt gedefinieerd als een EU-gemiddelde. Tijdens de UOE-gegevensverzameling worden tellingsgegevens gebruikt (bv. voor alle eenheden die binnen de bevolking zijn gedefinieerd). Daarom zijn de resultaten betrouwbaar per land en voor de vooropgestelde onderverdelingen.

(14)

EU-lidstaten weten niet noodzakelijk, en kunnen ook niet weten welke studenten die in het hoger secundair onderwijs zijn afgestudeerd later een diploma behalen in het buitenland. Die gegevens zijn het betrouwbaarst als zij worden verstrekt door de landen waar de studenten afstuderen.

(15)

Naast de VS zijn de belangrijkste ontbrekende landen van bestemming Zuidoost-Aziatische landen zoals Korea en Japan, maar ook Mexico, China en India.

(16)

De conclusies van de Raad over de globale dimensie van het Europese hoger onderwijs, 25-26 november 2013, ondersteunen deze aanpak.

(17)

Uitvoeringsverslag over het Bolognaproces 2015, hoofdstuk 7, Eurydice 2015, gegevens beschikbaar voor Armenië, Azerbeidzjan, Moldavië, Montenegro, Servië, Zwitserland en Noorwegen.

(18)

 http://ec.europa.eu/eurostat/web/quality/european-statistics-code-of-practice

(19)

 In tegenstelling tot het proces dat werd vastgesteld voor de benchmarkindicator betreffende hoger onderwijs. Zowel voor deze gegevensverzameling over IVET-mobiliteit als voor die over het hoger onderwijs werden aan landen subsidies verleend (het gebruik voor het HO-gedeelte was minimaal).

(20)

 Doc 2015-ETS-05 en bijlage: https://circabc.europa.eu/w/browse/92373d62-bba3-42d2-be57-578a165bd0bb  
Oorspronkelijk namen 20 landen deel aan de ESS-overeenkomst maar uiteindelijk werden voor het proefproject geen gegevens verzameld in CZ, EL, FR en LU. FR zou in 2016 een proefproject voor gegevensverzameling uitvoeren.

(21)

 Wat ook kan worden gedaan voor de benchmark betreffende hoger onderwijs (zodra de gegevens over studiepuntenmobiliteit in het correcte formaat beschikbaar zijn).

(22)

Een ander land merkte op dat er slechts beperkte belangstelling is bij het beleid voor dit gebied en stelde voor geen verdere stappen te ondernemen.

(23)

  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52015XG1215(02)&from=NL ; deel 2.3, vierde alinea.

(24)

COM(2016) 603 final van 14.9.2016, blz. 3: http://ec.europa.eu/budget/mff/lib/COM-2016-603/COM-2016-603_en.pdf  

(25)

 "Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa", (COM(2016) 381/2), zie blz. 13 over "Meer steun voor de mobiliteit van lerenden".

(26)

De conclusies van de Raad uit 2011 bevatten een lange lijst referentiedocumenten voor het beleid tot 2011. Voor de periode van 2012 tot 2015 waren de volgende handelingen relevant:  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:32013R1288 , http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:32013R1288 ; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52011XG1220(07)

(27)

 Zie bijvoorbeeld:  http://ec.europa.eu/education/library/study/2014/erasmus-impact_en.pdf , http://www.voced.edu.au/content/ngv%3A40712 , http://www.pedz.uni-mannheim.de/daten/edz-b/gdbk/10/vetpro_en.pdf

(28)

https://webgate.ec.europa.eu/fpfis/mwikis/eurydice/index.php/Publications:Towards_a_Mobility_Scoreboard:_Conditions_for_Learning Abroad_in_Europe

(29)

De scoreborden voor hoger onderwijs (2e editie) en IVET-mobiliteit zijn toegankelijk via een gemeenschappelijk platform dat op 8.12.2016 online is gezet: http://eacea.ec.europa.eu/erasmus-plus/news/online-platform-mobility-scoreboard_en