Bijlagen bij COM(2017)674 - Ontwerp-verslag over de werkgelegenheid bij de mededeling van de Commissie over de jaarlijkse groeianalyse 2018

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

BIJLAGEN    


VOORWOORD

Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid wordt opgesteld krachtens artikel 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het maakt deel uit van het najaarspakket met onder meer de jaarlijkse groeianalyse, die het startsein geeft voor de cyclus van het Europees Semester. Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid biedt jaarlijks een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied in Europa en van de hervormingen in de lidstaten op basis van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten 1 . De rapportage over deze hervormingen is gebaseerd op de structuur van de richtsnoeren: stimuleren van de vraag naar arbeid (richtsnoer 5), stimuleren van arbeidsaanbod, vaardigheden en competenties (richtsnoer 6), verbeteren van de werking van de arbeidsmarkten (richtsnoer 7) en stimulering van sociale insluiting, bestrijding van armoede en bevordering van gelijke kansen (richtsnoer 8).

Daarnaast analyseert het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2018 de prestaties van de lidstaten met betrekking tot de Europese pijler van sociale rechten. De pijler is op 17 november 2017 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ondertekend als een interinstitutionele afkondiging en stelt beginselen en rechten op drie terreinen vast: i) gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, ii) billijke arbeidsomstandigheden, en iii) sociale bescherming en integratie. De doorlichting van de voortgang op deze gebieden is vooral gebaseerd op een gedetailleerde analyse van het sociaal scorebord bij de pijler.

Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is als volgt gestructureerd. Het inleidend hoofdstuk (hoofdstuk 1) geeft een overzicht van de belangrijkste sociale en arbeidsmarkttrends in de Europese Unie. Hoofdstuk 2 bevat de belangrijkste resultaten van de analyse van het sociaal scorebord bij de Europese pijler van sociale rechten. Hoofdstuk 3 geeft een gedetailleerde transnationale beschrijving van de belangrijkste indicatoren (met inbegrip van aan het sociaal scorebord ontleende indicatoren) en van de beleidsmaatregelen van de lidstaten om de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid in de praktijk te brengen.


BELANGRIJKSTE CONCLUSIES

Onderstaand volgt een overzicht van de belangrijkste conclusies van het verslag:

De economische expansie, die zich nu in alle lidstaten doorzet, gaat gepaard met een gestage verbetering van de sociale situatie en de situatie op de arbeidsmarkt. Uit 11 van de 14 indicatoren van het sociaal scorebord voor toezicht op de voortgang bij de Europese pijler van sociale rechten blijkt dat het voorbije jaar in de EU als geheel vooruitgang is geboekt. Voor twee van de drie overige indicatoren is de situatie over het algemeen ongewijzigd gebleven en slechts voor één indicator (het effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding) is de situatie lichtjes verslechterd, zij het dat de situatie zeer sterk verschilt van land tot land. Uit de gegevens blijkt dat over het algemeen vooruitgang wordt geboekt ten aanzien van de drie hoofdstukken van de pijler, onder meer dankzij het krachtige herstel en recente hervormingen. Toch worden de meeste lidstaten nog geconfronteerd met problemen ten aanzien van specifieke beginselen van de pijler. In het verslag wordt hierop dieper ingegaan. Deze problemen zullen ook grondig worden geanalyseerd in de landenverslagen van het Europees semester.

Er worden meer banen gecreëerd en de werkgelegenheid blijft stevig groeien. In het tweede kwartaal van 2017 hadden ongeveer 235,4 miljoen mensen in de EU werk (156 miljoen in de eurozone), het hoogste aantal ooit. Vergeleken met de piek in 2008 vóór de crisis heeft 1,7 % meer mensen werk. In vergelijking met het dieptepunt midden 2013 hebben nu 11 miljoen meer mensen in de EU werk. Aan het huidige tempo en met een arbeidsparticipatie van 72,2 % in het tweede kwartaal van 2017 ligt het streefcijfer van Europa 2020 (een arbeidsparticipatie van 75 %) wellicht binnen bereik.

Er is over de hele linie vooruitgang geboekt bij de belangrijkste arbeidsmarktindicatoren. Het werkloosheidspercentage blijft dalen, en dat al sinds midden 2013. In augustus 2017 is het percentage gedaald tot 7,6 % in de EU (9,1 % in de eurozone), het laagste percentage sinds december 2008 in de EU (sinds februari 2009 in de eurozone). Het verschil met het laagterecord in maart 2008 (6,8 %) wordt steeds kleiner. Ook de jeugdwerkloosheid en de langdurige werkloosheid blijven gestaag dalen. De participatiegraad, die tijdens de crisis nooit is gedaald, blijft in bijna alle lidstaten stijgen.

Hoewel de situatie in alle lidstaten is verbeterd, bestaan er zeer grote onderlinge verschillen. Het werkloosheidspercentage varieert van 3,1 % in Tsjechië en 3,8 % in Duitsland tot 17,3 % in Spanje en 21,6 % in Griekenland (KW22017). De arbeidsparticipatie varieert van 57,7 % in Griekenland en 62,1 % in Italië tot 79,3 % in Duitsland en 82 % in Zweden (KW22017). In veel lidstaten is de arbeidsparticipatie nog steeds lager dan vóór de crisis en worden met name de nationale streefcijfers van Europa 2020 nog niet gehaald.

De onderbenutting van de beroepsbevolking neemt af maar blijft aanzienlijk, zelfs in landen met een lage werkloosheid. Tijdens het herstel is het totale aantal gewerkte uren veel langzamer gestegen dan de werkgelegenheid. Belangrijk is dat het aantal gewerkte uren per werknemer stabiel blijft en ongeveer 3 % onder het niveau van vóór de crisis ligt. Bovendien blijft (onvrijwillig) deeltijdwerk hoog, hoewel de voltijdse werkgelegenheid in 2016 is gestegen. Dankzij het herstel zijn er zowel vaste als tijdelijke banen bijgekomen, maar het percentage werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is in de EU stabiel gebleven (ongeveer 14 %). De combinatie van hoge percentages werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en lage percentages werknemers die overschakelen op een vaste baan, wijst op de segmentering van de arbeidsmarkt in een aantal lidstaten. Zelfstandige arbeid is in 2016 slechts miniem gestegen (+ 0,3 %). De stijging was groter bij zelfstandigen zonder werknemers.

Ondanks de opleving van de arbeidsmarkt stijgen de lonen in de meeste landen nog steeds slechts matig. De over het algemeen bescheiden loonontwikkeling kan worden verklaard door de blijvende slapte op de arbeidsmarkt, de zwakke stijging van de productiviteit en lage inflatieverwachtingen. Bovendien is van 2014 tot 2016 de reële stijging van de lonen achtergebleven bij de toename van de productiviteit. Dit is een trend op lange termijn: in de EU is de productiviteit per werknemer tussen 2000 en 2016 met 14,3 % gestegen, terwijl het reële loon per werknemer met 10,2 % is toegenomen.

Verschillende lidstaten hebben maatregelen genomen om het loonvormingsmechanisme samen met de sociale partners voorspelbaarder te maken. Ze hebben veranderingen doorgevoerd om het loonvormingsmechanisme beter op de economische omstandigheden af te stemmen. Daarbij is ook aandacht geschonken aan de procedures voor de ontwikkeling van minimumlonen. Het is belangrijk dat de lonen op een voorspelbare manier worden vastgesteld, waarbij een behoorlijke levensstandaard wordt gewaarborgd en de autonomie van de sociale partners wordt gerespecteerd. Vooral de minimumlonen moeten transparant worden aangepast met als tweeledig doel armoede onder werkenden te voorkomen en tegelijkertijd de toegang tot werkgelegenheid en prikkels om werk te zoeken te vrijwaren. Responsiviteit op middellange termijn op ontwikkelingen van de productiviteit is in dit verband belangrijk.

De opleving van de arbeidsmarkt gaat gepaard met een algemene verbetering van de financiële situatie van de huishoudens. Het beschikbaar inkomen van de huishoudens is gestaag blijven stijgen. Het is in de EU momenteel even hoog als tijdens de piek in 2009. De stijging is vooral het gevolg van het feit dat er meer banen zijn gecreëerd, waardoor de inkomens uit arbeid zijn gestegen. De toestand is in bijna alle lidstaten verbeterd. In een aantal lidstaten is het beschikbaar inkomen van de huishoudens echter nog steeds lager dan vóór de crisis.

Gezien de demografische ontwikkelingen is het van cruciaal belang dat de arbeidsmarktparticipatie, de arbeidsparticipatie en de productiviteit blijven stijgen. Door de aanhoudende vergrijzing van onze samenlevingen wordt de druk op de jongere generaties – die sowieso al moeilijker stabiel en degelijk werk vinden – opgevoerd om de financiële levensvatbaarheid en de duurzaamheid van de pensioenstelsels te waarborgen. Tegelijkertijd leidt de vergrijzing ertoe dat langer gewerkt moet worden en de pensioenen in de toekomst onder druk komen te staan. Meer algemeen kan de vergrijzing het "sociale contract" tussen de generaties in gevaar brengen, waardoor mogelijk een generatiekloof ontstaat en de solidariteit tussen generaties in vraag wordt gesteld. Het is daarom van cruciaal belang de arbeidsparticipatie, de arbeidsmarktparticipatie en de productiviteit nu te verhogen om deze effecten in te dammen.

De recente stijging van de werkgelegenheid is niet gelijkmatig over de verschillende bevolkingsgroepen verdeeld. De kloof tussen de arbeidsparticipatie van laaggeschoolde en hooggeschoolde werknemers is groot (31 procentpunten). Het is bijgevolg belangrijk in vaardigheden te investeren om beter te kunnen inspelen op de veranderende behoeften van de arbeidsmarkt. Wat het rendement van onderwijs en opleiding betreft, zijn er nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten. Verdere hervormingen kunnen daarom potentiële voordelen opleveren. De arbeidsparticipatie van jongeren neemt toe maar is nog steeds bijna 4 procentpunten lager dan vóór de crisis. Ook de arbeidsparticipatie van migranten (mensen die niet in de EU geboren zijn) herstelt zich langzamer dan bij andere groepen en is nog steeds lager dan vóór de crisis. Bovendien hebben mensen met een handicap minder kans op een baan dan mensen zonder handicap, hoewel hun situatie verbeterd is. Positief is dat de arbeidsparticipatie van vrouwen en oudere werknemers blijft toenemen, hoewel beide groepen nog steeds met grote problemen worden geconfronteerd.

Hoewel de arbeidsparticipatie van vrouwen een recordhoogte heeft bereikt, zijn vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt en is het loonverschil met mannen nog steeds aanzienlijk. De onderwijsprestaties van vrouwen zijn doorgaans beter dan die van mannen, maar hun arbeidsparticipatie blijft nog steeds 11 procentpunten achter bij die van mannen, ook al is hun arbeidsparticipatie constant toegenomen. Ook hier bestaan er grote verschillen tussen de lidstaten. De arbeidsparticipatiekloof is vooral groot bij moeders en vrouwen met zorgtaken. Het probleem wordt nog verergerd door de financiële obstakels waarmee vrouwen worden geconfronteerd als zij de arbeidsmarkt betreden of meer willen werken. Hoewel de verschillen kleiner zijn geworden, is de loonkloof tussen mannen en vrouwen nog steeds groot in de EU: het gemiddelde bruto-uurloon van mannelijke werknemers bedroeg in 2015 ongeveer 16 % meer dan dat van vrouwelijke werknemers. Deze kloof is voornamelijk te wijten aan de ondervertegenwoordiging van vrouwen in goed betaalde sectoren en beroepen (onder meer leidinggevende en toezichthoudende functies), die tot op zekere hoogte het gevolg is van discriminatie op de arbeidsmarkt. Bovendien nemen vrouwen vaker verlof om voor afhankelijke familieleden of verwanten te zorgen.

Bovendien leidt meer deeltijdwerk in combinatie met kortere en vaker onderbroken loopbanen vaak tot lagere pensioenen voor vrouwen. Dit wijst erop dat op alle vlakken van de beleidsvorming rekening moet worden gehouden met het evenwicht tussen werk en privéleven. Sommige lidstaten nemen extra maatregelen om de toegang tot verlof, flexibele arbeidstijdregelingen en betaalbare en kwaliteitsvolle kinderopvang en andere zorgdiensten te waarborgen en de in de belasting- en uitkeringsstelsels verankerde negatieve prikkels om te werken (met name voor tweede verdieners) af te bouwen. Deze maatregelen zijn samen met maatregelen ter bestrijding van discriminatie van cruciaal belang voor de gelijke behandeling van vrouwen. Ze stimuleren opwaartse sociale mobiliteit, bevorderen gelijke kansen en verminderen ongelijkheid en armoede (met voordelen voor verschillende generaties) overeenkomstig de doelstellingen van de sociale pijler.

Oudere werknemers blijven steeds langer op de arbeidsmarkt actief. De arbeidsparticipatie van alle leeftijdscategorieën boven 55 jaar is na de crisis toegenomen (zij het met grote onderlinge verschillen tussen de lidstaten) en stijgt nog steeds. Deze trend is onder meer het gevolg van recente pensioenhervormingen – waarbij de pensioenleeftijd in de meeste lidstaten is verhoogd – en flexibelere arbeidsregelingen. Passende beleidsmaatregelen voor evenwicht tussen werk en privéleven en steun voor leeftijdsmanagement (met inbegrip van de modernisering van de werkomgeving) zijn van essentieel belang om dit proces te begeleiden. In dit verband stimuleren sommige landen oudere werknemers langer te werken door in een flexibelere overgang naar de pensionering te voorzien en de combinatie van pensioen en inkomen uit werk mogelijk te maken.

De bestrijding van jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid blijft een prioriteit. Het percentage werkloze jongeren daalt gestaag, maar bedraagt nog steeds 17 % (KW22017) en vormt een belangrijk probleem in een aantal landen. Hetzelfde geldt voor het percentage jongeren dat niet werkt en geen onderwijs of opleiding volgt (NEET's). Het percentage langdurig werklozen is in sommige lidstaten nog steeds zeer hoog en goed voor bijna 50 % van de totale werkloosheid. Langdurige werkloosheid leidt tot een devaluatie van vaardigheden, een weinig hechte band met de arbeidsmarkt en uiteindelijk een groot risico op armoede en sociale uitsluiting. Bovendien bestaat het risico dat cyclische werkloosheid er structureel door wordt met negatieve gevolgen voor de potentiële groei. De maatregelen van de lidstaten in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad van februari 2016 betreffende de integratie van langdurige werkloosheid en met de jongerengarantie kunnen van cruciaal belang zijn om de situatie te verbeteren.

Betere investeringen in nationale onderwijsstelsels en vaardigheden en een gewaarborgde toegang tot hoogwaardig en inclusief onderwijs zijn van cruciaal belang om mensen in staat te stellen geëngageerde en actieve burgers te worden en om de overgang naar en de mobiliteit op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. Als de situatie aan het huidige tempo blijft verbeteren, is Europa goed op weg in 2020 de streefcijfers te halen inzake schooluitval en tertiair onderwijs. De lidstaten nemen maatregelen om hun onderwijs te moderniseren. Ze willen vooral schooluitval voorkomen en gebrekkige basisvaardigheden aanpakken door met name de onderwijskloof waarvan kansarme leerlingen het slachtoffer zijn, te dichten. Soms worden specifieke maatregelen genomen om de integratie van migranten in het onderwijs te bevorderen. Er wordt ook hoge prioriteit verleend aan een betere afstemming van het hoger onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt. In overeenstemming met de nieuwe vaardighedenagenda voor Europa zijn in tal van lidstaten nationale coalities voor digitale vaardigheden en banen gesloten om investeringen in digitale vaardigheden te bevorderen. De lidstaten verbeteren — vaak met de steun van de sociale partners en andere belanghebbenden — de kwaliteit van het beroepsonderwijs, de beroepsopleiding, het leerlingwezen en de mechanismen voor de validering van buiten het formele onderwijs verworven vaardigheden.

Door flexibiliteit en zekerheid op de werkplek en bij mobiliteit op de arbeidsmarkt geschikt te combineren kan worden bijgedragen aan de goede werking van de arbeidsmarkt, de creatie van hoogwaardige banen, de bevordering van ondernemerschap en een grotere arbeidsmarktparticipatie. Het is belangrijk nieuwe banen met vaste arbeidsovereenkomsten te scheppen, ervoor te zorgen dat tijdelijke contracten uitzicht op betere arbeidsvoorwaarden bieden (en geen doodlopend straatje zijn), de mobiliteit op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken en ondernemers in staat te stellen hun activiteiten op te voeren. De lidstaten nemen maatregelen met het oog op een evenwichtig beleid op dit gebied, met name door het wetgevingskader voor ontslagen duidelijker en voorspelbaarder te maken en de behoefte te erkennen aan effectieve stelsels voor sociale bescherming die aangepast zijn aan meer uiteenlopende behoeften en omstandigheden, vooral als reactie op nieuwe vormen van werk. De mate van dekking en toereikendheid van werkloosheidsuitkeringen en andere uitkeringen en diensten verschilt echter nog steeds aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat. Een doeltreffend actief arbeidsmarktbeleid dat voor vlotte mobiliteit op de arbeidsmarkt zorgt, is in dit verband bijzonder belangrijk om de uitdagingen van de globalisering en de digitalisering aan te gaan.

Samen met het herstel van de economie en de arbeidsmarkt is ook het percentage mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, in 2016 blijven dalen. Het is momenteel identiek aan het percentage in 2008. De vermindering is grotendeels het gevolg van een daling van het percentage huishoudens met een lage arbeidsintensiteit en van de lagere percentages materiële deprivatie. Het (monetaire) armoederisicopercentage is daarentegen stabiel gebleven. Ondanks de daling is het totale aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, nog steeds zeer hoog – 118 miljoen mensen oftewel 23,5 % van de totale bevolking in 2016. Deze cijfers liggen ver achter bij het streefcijfer van Europa 2020 met betrekking tot armoede en sociale uitsluiting. 

Na een stijging in de nasleep van de crisis is de inkomensongelijkheid in de EU ietwat kleiner geworden. De rijkste 20 % van de bevolking had in 2016 een beschikbaar inkomen dat ongeveer vijf keer groter was dan dat van de armste 20 %. De verschillen tussen de landen zijn op dit punt groot (in een aantal landen is de ongelijkheid zelfs toegenomen). Het hardnekkig voortbestaan van relatief grote inkomensongelijkheden – die vaak met ongelijke kansen op het gebied van onderwijs, opleiding en sociale bescherming en met een zwakke positie op de arbeidsmarkt samenhangen – baart zorgen in termen van fairness, sociale inclusie en duurzame groei.

De lidstaten blijven de stelsels van sociale bescherming moderniseren door de dekking en de toereikendheid van uitkeringen en diensten (met name voor atypische werknemers) te verbeteren en ze stimuleren de arbeidsmarktparticipatie actief. Overeenkomstig de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten hebben sommige lidstaten het bereik van de socialezekerheidsstelsels (met inbegrip van ouderschapsverlof, werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen bij ziekte) verruimd tot zelfstandigen en freelancers, groepen die voorheen niet door de stelsels gedekt werden. In twee landen (Griekenland en Italië) zijn voor het eerst maatregelen genomen om in het hele land minimuminkomenssteun te waarborgen. Er worden ook maatregelen genomen om uitkeringsgerechtigden te activeren, bijvoorbeeld door de deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen verplicht te maken en/of geïndividualiseerde diensten te verbeteren. Het is in dit verband zaak de daadwerkelijke toegang van alle werknemers (met inbegrip van zelfstandigen) tot sociale bescherming te waarborgen en de coördinatie tussen de bureaus voor arbeidsbemiddeling en de sociale diensten te verbeteren (onder meer via one-stop-shops), zodat meer aandacht kan worden geschonken aan de meest hulpbehoevenden en hun (her)integratie op de arbeidsmarkt met kwalitatief hoogwaardige diensten kan worden bevorderd.

De belasting- en uitkeringsstelsels spelen een belangrijke rol bij de bestrijding van armoede en ongelijkheid, maar het gemeten effect van sociale overdrachten (m.u.v. pensioenen) op het risico van armoede nam in 2016 nog steeds lichtjes af. Achter deze ontwikkeling, waarbij nog geen rekening is gehouden met de jongste hervormingen ter verbetering van het sociale vangnet, gaan verschillende ontwikkelingen op nationaal niveau schuil. Er kan met name sprake zijn van een veranderde toereikendheid en dekking van uitkeringen, indexsprongen (tegen de achtergrond van over het algemeen stijgende inkomens) en wijzigingen in de samenstelling van de huishoudens (en gerelateerde kenmerken van wie met armoede wordt bedreigd). Om ongelijkheid en armoede te bestrijden (en onder meer te voorkomen dat ongelijkheid en armoede van de ene generatie op de andere worden overgedragen) kunnen de lidstaten op verschillende gebieden extra maatregelen nemen. Ze kunnen onder meer de belasting- en uitkeringsstelsels verbeteren, gelijke kansen op het gebied van onderwijs en opleiding bevorderen, de toegang tot gezondheidszorg van hoge kwaliteit waarborgen en zorgen voor meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Het is nog steeds van prioritair belang voor toereikende pensioenen te zorgen en tegelijkertijd duurzame socialezekerheidsstelsels te waarborgen. De meeste recente hervormingen voorzien vaak in maatregelen om de toereikendheid van vooral de kleinere pensioenen te verbeteren. Een aantal landen heeft met name maatregelen genomen om de minimumpensioenen op te trekken en de belastingdruk op personen met een klein pensioen te verlagen. Hogere aanvullende pensioenen en andere vormen van pensioensparen kunnen ook een positieve rol spelen bij de verbetering van de toereikendheid van de pensioenen in sommige lidstaten. Het is in de context van demografische veranderingen zaak pensioenhervormingen te vermijden die ertoe kunnen leiden dat werknemers de arbeidsmarkt sneller verlaten en die zo de duurzaamheid en de toereikendheid van de pensioenen in gevaar brengen. In dit verband en in het licht van de hardnekkige pensioenkloof tussen mannen en vrouwen en het verhoogde risico op armoede voor oudere vrouwen is het in sommige lidstaten van essentieel belang maatregelen te nemen om de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen op één lijn te brengen.

Gelijke en tijdige toegang tot hoogwaardige gezondheidszorg en langdurige zorg, evenals doeltreffende gezondheidsbevordering en ziektepreventie zijn van essentieel belang voor een gezonde en actieve bevolking en voor economische welvaart. In een aantal lidstaten zijn – overeenkomstig de bevoegdheden van de lidstaten – hervormingen van de gezondheidszorg doorgevoerd om de verstrekking van en de toegang tot doeltreffende eerstelijnsgezondheidszorg te verbeteren; de bevordering van een goede gezondheid en de preventie van ziekten in de primaire zorg te verankeren; de duurzaamheid van specialistische en ziekenhuiszorg te stroomlijnen en te vergroten; en de toegang tot betaalbare en kosteneffectief gebruikte geneesmiddelen te verbeteren. Sommige lidstaten nemen ook maatregelen om de efficiëntie en de kwaliteit van de langdurige zorg te verbeteren. Dit zou de sociale inclusie ten goede moeten komen en de obstakels voor de arbeidsmarktparticipatie van mantelzorgers (en met name vrouwen) uit de weg moeten helpen ruimen.

Een goed functionerende sociale dialoog is van essentieel belang voor de combinatie van sociale rechtvaardigheid en economische prestaties. De sociale dialoog is van essentieel belang om de sociale rechten aan te scherpen en duurzame en inclusieve groei te bevorderen. De mate en het effect van de betrokkenheid van de sociale partners bij het ontwerp en de uitvoering van hervormingen variëren sterk van lidstaat tot lidstaat. Dit is voornamelijk te wijten aan de verscheidenheid van procedures en institutionele structuren in de verschillende lidstaten en aan de verschillende capaciteiten en bijdragen van de sociale partners. Hoewel het aan een referentiemodel ontbreekt, is het zaak de sociale partners — overeenkomstig de Europese pijler van sociale rechten — actief te betrekken bij alle stadia van de beleidsvorming en -uitvoering.

1. OVERZICHT VAN DE TRENDS EN UITDAGINGEN OP DE ARBEIDSMARKT EN OP SOCIAAL GEBIED IN DE EUROPESE UNIE


Dit hoofdstuk biedt een overzicht van de trends en uitdagingen op de arbeidsmarkt en op sociaal gebied in de Europese Unie en bevat een gedetailleerde analyse van belangrijke thema's op sociaal en werkgelegenheidsgebied.


1.1    Trends op de arbeidsmarkt


De situatie op de arbeidsmarkt in de Europese Unie is in 2016 en de eerste helft van 2017 aanzienlijk verbeterd en er is veel vooruitgang geboekt wat het streefcijfer van de Europa 2020-strategie inzake arbeidsparticipatie betreft. De arbeidsparticipatie (in de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar) is in 2016 met 1 procentpunt gestegen tot 71,1 %, de grootste stijging sinds de crisis. In de eerste helft van 2017 is de arbeidsparticipatie blijven stijgen tot 72,2 % in KW22017 2 , het hoogste percentage ooit in de EU. Tegelijkertijd hadden 235,4 miljoen mensen in KW22017 een baan, een stijging van 3,5 miljoen banen vergeleken met een jaar eerder. Als de arbeidsparticipatie aan het huidige tempo blijft stijgen, komt het streefcijfer van de Europa 2020-strategie (een arbeidsparticipatie van 75 %) duidelijk binnen bereik. Ook in de eurozone is de situatie aanzienlijk verbeterd: in KW22017 werd het hoogste percentage bereikt (70,9 %). Het herstel van de werkgelegenheid is ondersteund door een gestage stijging van de arbeidsmarktparticipatie, en de participatiegraad (1564) bereikte een recordniveau van 73,4 % in KW22017 (73 % in de eurozone).

De continue toename van de werkgelegenheid heeft geleid tot een onophoudelijke daling van het werkloosheidspercentage (voor de leeftijdsgroep van 15 tot 74 jaar). In KW22017 bedroeg het werkloosheidspercentage 7,7 % (9,2 % in de eurozone). Daarmee komt het langzaam in de buurt van het percentage vóór de crisis. Dit is des te positiever aangezien meer mensen die vroeger inactief waren, nu op de arbeidsmarkt actief zijn, waardoor de beroepsbevolking (met inbegrip van meer werkzoekenden) is toegenomen.

Jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid zijn snel kleiner geworden. De jeugdwerkloosheid is nog steeds hoog (vooral in sommige lidstaten), maar is op jaarbasis toch met bijna 2 procentpunten gedaald tot 17 % in KW22017 (19,1 % in de eurozone): bijna 7 procentpunten onder de piek van 23,9 % in KW12013. Het percentage langdurig werklozen (d.w.z. mensen die langer dan 12 maanden werkloos zijn, als percentage van de beroepsbevolking) volgde een vergelijkbare trend en is op jaarbasis met 0,6 procentpunten gedaald tot 3,4 % in KW22017 (4,7 % in de eurozone). Ook het aandeel van de langdurig werklozen in de totale werkloosheid daalt, maar blijft met 45,6 % (49,7 % in de eurozone) hoog en bedraagt in sommige lidstaten meer dan 50 %. Bovendien daalt het percentage zeer langdurig werklozen (d.w.z. mensen die langer dan 24 maanden werkloos zijn) slechts langzaam, waardoor het gevaar toeneemt dat het probleem permanent wordt.


Figuur 1: Percentages en aandeel werkloosheid en langdurige werkloosheid in de EU


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


Het herstel van de werkgelegenheid en de daling van de werkloosheid zijn verrassend sterk gezien de gestage maar bescheiden groei van het bbp 3 . Deze trend was de laatste twee jaren duidelijk waarneembaar, zowel in de EU als in de eurozone. De matige toename van het aantal gewerkte uren per werknemer – het aantal is in de EU nog steeds ongeveer 3 % lager dan vóór de crisis (ongeveer 4 % in de eurozone) – wijst echter op enige resterende slapte op de arbeidsmarkt (figuur 2). De toename van deeltijdwerk en, in mindere mate, de daling van het aantal gewerkte uren van voltijdse werknemers hebben tot deze ontwikkeling bijgedragen. Niettemin is in 2016 de voltijdse werkgelegenheid sneller toegenomen dan de deeltijdse werkgelegenheid (zie verderop in dit deel).

Figuur 2: Groei van het reële bbp, werkgelegenheid en gewerkte uren per werknemer in de EU (cumulatieve verandering — index 2008 = 100)


Bron: Eurostat, nationale rekeningen (berekeningen van DG EMPL).


De werkgelegenheid neemt sterker toe bij oudere werknemers. De grootste stijging van de werkgelegenheid in de EU (+ 4,6 %) heeft zich in 2016 voorgedaan bij oudere werknemers (van 55 tot 64 jaar) (zie figuur 3). De arbeidsparticipatie van deze groep is na de crisis continu gestegen van 45,5 % in 2008 tot 55,3 % in 2016. Tegelijkertijd is ook de participatiegraad gestegen tot 59,1 % in 2016. Deze ontwikkeling is het gevolg van de hervormingen van de nationale pensioenstelsels. Doel is de duurzaamheid van de stelsels te bevorderen en het arbeidsaanbod te vergroten in het licht van de demografische veranderingen (bijvoorbeeld de stijgende levensverwachting). Zoals in 2015 was de groei van de werkgelegenheid relatief lager bij jonge werknemers (15 tot 24 jaar) en werknemers in de meest actieve leeftijdsgroep (25 tot 54 jaar): respectievelijk 1,3 % en 0,8 %. Gezien de stabiele participatiegraad (41,5 % in 2015 en 2016) heeft het gestage scheppen van banen voor jongeren bijgedragen tot de daling van de jeugdwerkloosheid. Zoals in 2015 was de groei van de werkgelegenheid vergelijkbaar voor vrouwen en mannen. In 2016 is de werkgelegenheid voor zowel mannen als vrouwen met 1,4 % gestegen. Dit betekent dat het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen onveranderd is gebleven, hoewel de arbeidsparticipatie van beide groepen met 1 procentpunt is gestegen (tot respectievelijk 76,9 % en 65,3 %).

De werkgelegenheid van mensen van alle onderwijsniveaus is gestegen, maar de stijging was het grootst bij hoger opgeleide werknemers. Het aantal mensen met een diploma hoger onderwijs met een baan is in 2016 met 3,1 % gestegen (in de leeftijdsgroep van 25 tot 64 jaar). Bij middelhoog geschoolde werknemers (met een diploma hoger secundair onderwijs) en laaggeschoolde werknemers (met hoogstens een diploma lager secundair onderwijs) was de stijging relatief lager (respectievelijk 0,4 % en 0,9 %) 4 . Verderop in dit verslag vindt u gedetailleerde informatie over de ontwikkelingen per lidstaat.


Figuur 3: Arbeidsparticipatie van en werkgelegenheidsgroei voor verschillende groepen in de EU


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


Dankzij het herstel neemt het aantal vaste en tijdelijke – meer en meer voltijdse – banen toe. In absolute cijfers is het aantal werknemers met een vaste arbeidsovereenkomst in 2016 sterker gestegen dan het aantal werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst (2,7 miljoen tegenover 0,6 miljoen), maar procentueel is het aantal werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst sterker gestegen. Het aandeel van tijdelijke werknemers in het totale aantal werknemers is stabiel gebleven op 14,2 % (meer details in deel 3.3.1). Zelfstandige arbeid is in 2016 slechts miniem gestegen (+ 0,3 %). De stijging was groter bij zelfstandigen zonder werknemers (meer details in punt 3.1.1). Zoals eerder vermeld is het aantal deeltijdwerkers sinds het uitbreken van de crisis aanzienlijk gestegen (met ongeveer 11 % vergeleken met 2008), terwijl het aantal voltijdse werknemers is gedaald (met 2 %). Deze trend zou echter kunnen kantelen aangezien in 2016 proportioneel meer voltijdse dan deeltijdse banen zijn gecreëerd (hetzelfde heeft zich sinds 2008 slechts één keer voorgedaan, namelijk in 2014). Bovendien is het percentage onvrijwillige deeltijdwerkers in 2016 gedaald van 29,1 % tot 27,7 %. Zoals de voorbije jaren werden de meeste banen gecreëerd in de dienstensector (+ 1,7 %). Ook in de industrie en de bouwsector was er goede groei (+ 1 % in beide sectoren). De groei van de werkgelegenheid in de bouwsector was voor het eerst sinds 2008 positief, hoewel er nog steeds 18 % minder mensen in de sector werkzaam zijn dan in 2008. Zoals al sinds lange tijd blijft de werkgelegenheid in de landbouw dalen (met 4 % in 2016).


1.2    Sociale trends 


De opleving van de arbeidsmarkt gaat gepaard met een algemene verbetering van de financiële situatie van de huishoudens. Het reële bruto beschikbare inkomen van huishoudens (BBIH), dat het voor belastingen en sociale overdrachten gecorrigeerde marktinkomen van huishoudens meet, is in 2016 voor het derde opeenvolgende jaar gestegen en heeft de vorige piek van 2009 bereikt 5 . Uit de kwartaalgegevens blijkt een stabiele stijging van ongeveer 2 % op jaarbasis in 2016. Het BBIH is in het eerste kwartaal van 2017 verder gestegen, maar aan een trager tempo 6 . De recente groei is te danken aan hogere inkomsten uit werk, waarbij het loon van zelfstandigen en vooral van werknemers aan een stevig tempo is gestegen. Dit is vooral toe te schrijven aan hogere arbeidsparticipaties en in mindere mate aan loonstijgingen. Het beschikbaar inkomen van de huishoudens is ook gestegen door een stijging van de sociale uitkeringen, maar het aandeel van deze uitkeringen in de totale groei van het BBIH is in de tweede helft van 2016 afgenomen. Inkomsten uit vermogen en andere bronnen van inkomsten zijn de afgelopen jaren stabiel gebleven, terwijl hogere sociale bijdragen en belastingen een negatief effect hadden op de groei van het BBIH.

Dankzij de betere inkomenssituatie van de huishoudens is het aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (Arope 7 ), afgenomen. Deze indicator is in 2016 voor het vierde opeenvolgende jaar verbeterd en gedaald tot 23,5 % (vergeleken met 23,8 % een jaar eerder) en is zo niet ver verwijderd van het laagste niveau van 23,3 % in 2009. Toch is nog steeds onvoldoende vooruitgang geboekt ten aanzien van de kerndoelstelling (ten minste 20 miljoen armen minder dan in 2008) van de Europa 2020-strategie. In 2016 werden ongeveer 118 miljoen mensen met armoede of sociale uitsluiting bedreigd, d.w.z. ongeveer 700 000 meer dan in 2008 8 . Bepaalde groepen lopen een groter risico: kinderen (van 0 tot 17 jaar, 26,4 %), jongeren (van 18 tot 24 jaar, 30,5 %), mensen met hoogstens een diploma lager middelbaar onderwijs (34,9 %) en mensen met een handicap (29,9 % in de leeftijdsgroep ouder dan 16 jaar). Ook twee derde van de werklozen werd in 2016 met armoede of sociale uitsluiting bedreigd. Wie niet in de EU is geboren, loopt meer risico op armoede of sociale uitsluiting (39,1 % in 2015). Omgekeerd zijn ouderen (65+) nog steeds relatief beter beschermd (met een lichte verslechtering van 17,4 % in 2015 naar 18,3 % in 2016).


Figuur 4: Subindicatoren van "mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd", 20052016


Bron: Eurostat, SILC. Opmerking: EU-27 is in deze grafiek de EU zonder Kroatië (voor Kroatië zijn pas sinds 2010 gegevens beschikbaar).


Uit de deelcomponenten van Arope blijkt dat inkomensarmoede nog steeds het belangrijkste probleem is. Het aantal mensen dat met armoede wordt bedreigd (Arop 9 ) – een aantal dat na de crisis verscheidene jaren is gestegen als gevolg van de zwakke economische situatie en de slapte op de arbeidsmarkt tot medio 2014 – bereikte in 2016 een piek van 87 miljoen 10 . Het aandeel van de mensen die met armoede worden bedreigd, in de totale bevolking is echter in 2015 en 2016 gestabiliseerd (17,3 % in beide jaren) dankzij het economisch herstel en de opleving van de arbeidsmarkt. Toch is dit percentage nog steeds hoger dan vóór de crisis (16,4 % in 2009). Uit flashramingen voor het inkomensjaar 2016 blijkt dat de inkomensarmoede in de meeste lidstaten verder is gestabiliseerd. 

Het aantal mensen dat met ernstige materiële deprivatie 11 kampt, neemt sinds 2013 af en heeft in 2016 het laagste niveau ooit geregistreerd bereikt (37,8 miljoen). Het aantal komt overeen met 7,5 % van de bevolking van de EU (in 2015 kampte nog 8,1 % met ernstige materiële deprivatie). De daling weerspiegelt de teruggang van de absolute armoede en is de belangrijkste oorzaak van het dalende aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd. De opleving van de arbeidsmarkt heeft geleid tot een daling van het percentage mensen in huishoudens waar (bijna) niemand werk heeft 12 . Het percentage bedroeg in 2016 10,4 % (of 38,8 miljoen mensen), een daling vergeleken met het hoogste niveau van 11,2 % in 2014. Over een langere periode gezien is het percentage echter nog steeds hoog vergeleken met 2008 (9,2 %).

Het risico van armoede onder werkenden neemt nog steeds toe (sinds de crisis) en trof in 2016 9,6 % van de bevolking in de werkende leeftijd. Het percentage ligt nog steeds boven het laagste niveau van 8,3 % in 2010 en komt overeen met ruim 32 miljoen werknemers. Hoewel werk van cruciaal belang is om het armoederisico te verminderen, volstaat werk alleen niet altijd om mensen voor armoede te behoeden. De toename van atypisch werk en de arbeidspolarisatie kunnen van invloed zijn op de toekomstige resultaten voor deze indicator.

De inkomensongelijkheid is in 2016 langzaam gedaald na een toename in de nasleep van de crisis. De verhouding inkomenskwintielen (d.w.z. de verhouding tussen het totale inkomen van de 20 % van de bevolking met het hoogste inkomen en dat van de 20 % van de bevolking met het laagste inkomen) is ietwat kleiner geworden (van 5,2 in 2015 tot 5,1 in 2016) na een stijging ten opzichte van het cijfer van 4,9 in 2009. Deze kleine daling is het gevolg van de verbeterde economische situatie en de opleving van de arbeidsmarkt. Achter de gemiddelde EU-indicator van inkomensongelijkheid gaan echter grote verschillen tussen de lidstaten schuil (zie punt 3.4).


2. MOMENTOPNAMES VAN HET SOCIAAL SCOREBORD

De Europese pijler van sociale rechten is op 17 november 2017 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ondertekend als een interinstitutionele afkondiging en stelt een aantal belangrijke beginselen en rechten vast om voor eerlijke en goed functionerende arbeidsmarkten en stelsels van sociale voorzieningen te zorgen. De pijler is ontworpen als kompas voor een hernieuwd proces van convergentie tussen de lidstaten met het oog op betere arbeids- en levensomstandigheden.

De Europese pijler van sociale rechten gaat vergezeld van een nieuw sociaal scorebord om prestaties te monitoren en trends in alle lidstaten op te sporen 13 . Deze editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid geeft een overzicht van de resultaten van het sociaal scorebord, dat het in 2013 overeengekomen scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied vervangt 14 . Het nieuwe scorebord voorziet in een aantal kernindicatoren om de prestaties van de lidstaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied door te lichten ten aanzien van drie algemene in de pijler vastgestelde themagebieden: i) gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, ii) dynamische arbeidsmarkten en billijke arbeidsomstandigheden, en iii) overheidssteun/sociale bescherming en integratie. Deze analyse past in de ruimere context van hervormingen (zie hoofdstuk 3).


2.1    Toelichting bij het scorebord    

Het sociaal scorebord is een centraal instrument om de convergentie naar betere arbeids- en levensomstandigheden te monitoren. Het voorziet met name in de volgende 14 kernindicatoren om de grote trends op sociaal en werkgelegenheidsgebied te beoordelen 15 :

-Gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt:

1.Percentage voortijdige schoolverlaters in de leeftijdsgroep van 18 tot 24 jaar

2.Arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen, leeftijdsgroep 20 tot 64 jaar

3.Inkomensongelijkheid, gemeten als verhouding inkomenskwintielen - S80/S20

4.Percentage mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting (Arope)

5.Jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET-percentage), leeftijdsgroep van 15 tot 24 jaar

-Dynamische arbeidsmarkten en billijke arbeidsomstandigheden 16 :

6.Arbeidsparticipatie, leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar

7.Werkloosheidspercentage, leeftijdsgroep van 15 tot 74 jaar

8.Percentage personen die willen werken en aan actieve arbeidsmarktmaatregelen deelnemen

9.Reëel bruto beschikbaar inkomen van huishoudens per hoofd 17

10.Beloning van werknemers per gewerkt uur (in euro)

-Overheidssteun/sociale bescherming en integratie:

11.Effect van sociale overdrachten (m.u.v. pensioenen) op armoedebestrijding 18

12.Kinderen jonger dan 3 jaar in formele kinderopvang

13.Zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg

14.Percentage van de bevolking met minstens elementaire algemene digitale vaardigheden.

De gemeenschappelijke methode voor de analyse van het scorebord is overeengekomen door het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming (zie bijlage 3 voor details). De situatie en de ontwikkelingen in de lidstaten worden geëvalueerd door te kijken naar de niveaus en de jaarlijkse veranderingen 19 van elk van de kernindicatoren van het sociaal scorebord. De niveaus en de veranderingen worden geclassificeerd op grond van het verschil met de respectieve (ongewogen) EU-gemiddelden. De prestaties van de lidstaten ten aanzien van de niveaus en veranderingen worden dan gecombineerd (met behulp van een vooraf gedefinieerde matrix), zodat elke lidstaat wordt ondergebracht in één van de volgende zeven categorieën: "beste presteerders", "beter dan gemiddeld", "goed maar moet worden gemonitord", "gemiddeld/neutraal", "zwak maar gaat vooruit", "moet in de gaten worden gehouden" en "kritieke situaties". Op basis hiervan geeft tabel 1 een samenvatting van de interpretatie van het scorebord in overeenstemming met de meest recente cijfers voor elke indicator.

Een zorgvuldige en niet-mechanische lezing van de tabel is noodzakelijk. Daartoe wordt in hoofdstuk 3 een gedetailleerde analyse van de 14 indicatoren geboden (met inbegrip van trends op lange termijn en – waar relevant – extra indicatoren). Bovendien zullen de aangekondigde landenverslagen voorzien in een diepgaande analyse van alle "kritieke situaties" en in extra sociaaleconomische achtergrondinformatie om de landenspecifieke uitdagingen in het kader van het Europees semester beter te kunnen beschrijven. Het geheel vormt een analytische basis voor de eventuele latere voorstellen van de Commissie voor landenspecifieke aanbevelingen.

2.2    Aan het sociaal scorebord ontleende gegevens

Er moeten maatregelen worden genomen om tot convergentie op het gebied van "maatschappelijke vooruitgang" te komen ten aanzien van de in de sociale pijler vastgestelde themagebieden. Uit de analyse van de kernindicatoren blijkt dat zich in 17 lidstaten ten minste één "kritieke situatie" voordoet. Op de 14 beoordeelde gebieden zijn 50 "kritieke situaties" vastgesteld, wat overeenkomt met bijna 13 % van het totale aantal beoordelingen. Wat de drie meest problematische categorieën betreft ("zwak maar gaat vooruit", "moet in de gaten worden gehouden" en "kritieke situaties"), zijn alles samen 129 gevallen geteld, wat overeenkomt met ongeveer een derde van alle beoordelingen.

Bij de drie algemene themagebieden van het scorebord doen zich vaker problematische gevallen voor op het gebied van "overheidssteun/sociale bescherming en integratie": gemiddeld 11,8 gevallen (waarvan 4,5 "kritieke situaties") per indicator. Het meest problematisch is het effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding: in 13 lidstaten is de situatie problematisch (in vijf van die lidstaten is de situatie kritiek).

Dan volgen de themagebieden "gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt" en "dynamische arbeidsmarkten en billijke arbeidsvoorwaarden" met een gemiddelde van respectievelijk ongeveer 9 en 8,8 problematische gevallen per indicator (respectievelijk 4 en 3 "kritieke situaties" per indicator). Voor het eerste themagebied is de meest problematische indicator de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen (10 gevallen). Bij het tweede themagebied is de beloning van werknemers per gewerkt uur de meest problematische indicator (13 gevallen).

Uit het scorebord blijkt dat de situatie op de arbeidsmarkt en de sociale situatie in de EU als geheel verbeteren. Gemiddeld is de situatie in de EU voor 11 van de 14 kernindicatoren verbeterd tijdens het laatste jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn (2016 of 2015). Daaruit blijkt dat – samen met het economisch herstel – de situatie op de arbeidsmarkt en de sociale situatie gestaag zijn verbeterd. Vooral wat het werkloosheidspercentage betreft, kunnen 11 lidstaten nu worden ondergebracht in de categorieën "beste presteerders" of "beter dan gemiddeld". Slechts één land bevindt zich in een kritieke situatie. Voor de indicator arbeidsparticipatie kunnen 12 lidstaten worden ondergebracht in de categorieën "beste presteerders" of "beter dan gemiddeld", evenals voor de indicator percentage mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting. Twee indicatoren (arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen en beloning van werknemers per gewerkt uur) zijn echter ruwweg ongewijzigd gebleven en voor één indicator (effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding) is de situatie ietwat verslechterd.

De situatie in de lidstaten blijft disparaat en de ernst van de problemen varieert sterk van lidstaat tot lidstaat. In de meeste lidstaten – met uitzondering van Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk – is de situatie ten aanzien van ten minste één kernindicator problematisch. In Griekenland, Italië, Roemenië en Bulgarije is de situatie voor tien of meer indicatoren "kritiek", "moet in de gaten worden gehouden" of "zwak maar gaat vooruit". In deze vier landen is de situatie veruit het vaakst kritiek in Griekenland en Roemenië (d.w.z. de situatie ten aanzien van de indicatoren is veel slechter dan gemiddeld en verbetert niet snel genoeg of verslechtert nog verder). In Griekenland doen zich kritieke situaties voor op de drie themagebieden (de situatie is echter goed voor de indicator voortijdige schoolverlaters). In Roemenië doen zich vooral op de themagebieden "gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt" en "overheidssteun/sociale bescherming en integratie" kritieke situaties voor. Daarna volgen Cyprus (9 problematische situaties), Spanje en Kroatië (elk 8 problematische situaties) en Letland, Litouwen en Portugal (elk 7 problematische situaties). Denemarken daarentegen is een beste presteerder of een beter dan gemiddelde presteerder voor alle 14 kernindicatoren, gevolgd door Zweden (voor 12 indicatoren), Oostenrijk (voor 10 indicatoren) en Nederland (voor 9 indicatoren).

Bij het themagebied gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt is de situatie het afgelopen jaar in de EU verbeterd ten aanzien van de indicatoren voortijdige schoolverlaters, risico op armoede en sociale uitsluiting en NEET’s. De situatie is echter grotendeels stabiel gebleven voor de indicatoren arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen en inkomensongelijkheid (gemeten als verhouding inkomenskwintielen). Wat de indicatoren afzonderlijk betreft:

·doet zich in Spanje, Malta, Portugal en Roemenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator voortijdige schoolverlaters. Kroatië, Litouwen en Slovenië scoren op dit punt het best.

·doet zich in Griekenland, Italië, Malta en Roemenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen. Letland, Litouwen en Zweden scoren op dit punt het best.

·doet zich in Bulgarije, Griekenland, Spanje en Litouwen een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator inkomensongelijkheid. Tsjechië, Slovenië , Slowakije en Finland scoren op dit punt goed.

·doet zich in Bulgarije, Griekenland en Roemenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator percentage mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting. Tsjechië, Denemarken, Nederland en Finland scoren op dit punt het best.

·doet zich in Bulgarije, Griekenland, Kroatië, Cyprus en Roemenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator NEET's. Denemarken, Luxemburg, Nederland en Zweden scoren op dit punt het best.

Bij het themagebied dynamische arbeidsmarkten en billijke arbeidsomstandigheden in de EU is de situatie het afgelopen jaar verbeterd ten aanzien van de indicatoren arbeidsparticipatie, werkloosheidspercentage, deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen en groei van het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens per hoofd. De toestand is vrij stabiel gebleven ten aanzien van de indicator beloning van werknemers. Wat de indicatoren afzonderlijk betreft:

·doet zich in Griekenland, Kroatië en Italië nog steeds een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator arbeidsparticipatie. Denemarken, Duitsland, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk scoren op dit punt het best.

·doet zich in Griekenland een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator werkloosheidspercentage. Tsjechië en Duitsland scoren op dit punt het best.

·doet zich in Bulgarije, Estland, Kroatië, Roemenië en Slovenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen. België, Denemarken, Frankrijk, Hongarije en Zweden scoren op dit punt goed.

·doet zich in Griekenland en Cyprus een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator groei van het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens per hoofd. Polen en Roemenië scoren op dit punt het best.

·doet zich in Bulgarije, Hongarije en Polen een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator beloning van werknemers. België, Denemarken, Frankrijk, Luxemburg en Nederland scoren op dit punt het best.

Bij het themagebied overheidssteun/sociale bescherming en integratie is de situatie het afgelopen jaar verbeterd ten aanzien van de indicatoren beschikbaarheid van kinderopvang, zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg en digitale vaardigheden. De situatie is echter verslechterd ten aanzien van de indicator het effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding. Wat de indicatoren afzonderlijk betreft:

·doet zich in Bulgarije, Griekenland, Italië, Litouwen en Roemenië nog steeds een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator het effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding. Denemarken, Oostenrijk, Finland en Zweden scoren op dit punt het best.

·doet zich in Tsjechië, Polen en Slowakije een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator beschikbaarheid van formele kinderopvang. België, Denemarken, Luxemburg, Portugal en Zweden scoren op dit punt het best.

·doet zich in Estland, Griekenland, Italië, Polen en Roemenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg (er konden geen "beste presteerders" met behulp van de methode worden vastgesteld).

·doet zich in Bulgarije en Roemenië een kritieke situatie voor ten aanzien van de indicator digitale vaardigheden. Denemarken, Luxemburg, Nederland en Finland scoren op dit punt het best.

Tabel 1. Samenvatting van de kernindicatoren van het sociaal scorebord


Opmerking: Op 31 oktober 2017 waren geen gegevens beschikbaar over de deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen voor EL, IT, MT en UK (LU wordt niet in de tabel vermeld vanwege een probleem bij de verificatie van de gegevens); Er waren evenmin gegevens beschikbaar over de groei van het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens per hoofd voor HR, LU en MT. Voor IE waren geen gegevens beschikbaar over de inkomensongelijkheid (gemeten als verhouding inkomenskwintielen), het percentage mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting en het effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding.

Kader 1. Benchmarking - stand van zaken


In de mededeling van 26 april 2017 inzake de oprichting van een Europese pijler van sociale rechten 20 wordt vermeld dat "op een aantal gebieden benchmarking en uitwisseling van goede praktijken zullen plaatsvinden, zoals arbeidsbeschermingswetgeving, werkloosheidsuitkeringen, minimumloon, minimuminkomen en vaardigheden". Naar aanleiding van het verslag van de vijf voorzitters 21 en in samenwerking met de lidstaten heeft de Commissie vanaf 2015 voor benchmarking gezorgd op een aantal gebieden die in de mededeling over de sociale pijler worden genoemd. Het doel van benchmarking bestaat erin steun te verlenen aan structurele hervormingen en opwaartse convergentie in de richting van de best presterende landen. In vergelijking met andere onderlinge vergelijkingen (waarbij de nadruk vooral ligt op een vergelijking van algemene resultaten) schenkt deze benchmarking vooral ook aandacht aan beleidsinstrumenten (d.w.z. aan specifieke beleidsparameters die tot betere resultaten kunnen leiden).

Het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) en het Comité voor sociale bescherming (SPC) zijn een drieledige gemeenschappelijke methode overeengekomen: 1) het vaststellen van belangrijke uitdagingen en een reeks resultaatindicatoren op hoog niveau die relevant zijn voor het beleidsgebied in kwestie; 2) prestatie-indicatoren die het benchmarken van prestaties mogelijk maken; 3) het vaststellen van beleidsinstrumenten, die vergezeld gaan van algemene beginselen voor beleidsadvies en, indien beschikbaar, van specifieke indicatoren. In dit stadium is het de bedoeling de lidstaten voor elk beleidsinstrument te kunnen vergelijken in plaats van referentiewaarden vast te stellen.

In 2016 is in het Comité voor de werkgelegenheid een debat gestart over een proefproject inzake werkloosheidsuitkeringen en een actief arbeidsmarktbeleid en in 2017 is een akkoord bereikt. Er zijn met name drie resultaatindicatoren (werkloosheidspercentage, percentage langdurig werklozen en percentage werklozen dat met armoede wordt bedreigd), twee prestatie-indicatoren (percentage personen die willen werken en aan regelmatige activeringsmaatregelen deelnemen, en percentage werklozen die minder dan 12 maanden werkloos zijn, met een werkloosheidsuitkering) en drie indicatoren met betrekking tot beleidsinstrumenten op het gebied van werkloosheidsuitkeringen (vervangingsratio, duur van uitkeringen en voorwaarden om voor uitkeringen in aanmerking te komen) vastgesteld. De analyse van de werkloosheidsuitkeringen in hoofdstuk 3.3 is gebaseerd op de resultaten van de benchmarking. De werkzaamheden met betrekking tot beleidsinstrumenten inzake activeringsbeleid zijn nog niet afgerond.

In het Comité voor sociale bescherming wordt momenteel samen met de lidstaten aan een benchmarking voor minimuminkomensregelingen gewerkt. De stand van zaken wordt toegelicht in hoofdstuk 3.4. Er wordt ook verder gewerkt aan een benchmarking voor vaardigheden, met bijzondere aandacht voor beleidsinstrumenten inzake volwasseneneducatie.

In het kader van de Europese pijler van sociale rechten is de Commissie voornemens zich samen met de lidstaten verder over benchmarking te beraden. Doel is beginselen van de pijler op te sporen waarvoor benchmarking een positieve bijdrage kan leveren met het oog op wederzijds leren en opwaartse convergentie.


3. HERVORMINGEN OP SOCIAAL EN WERKGELEGENHEIDSGEBIED – PRESTATIES EN MAATREGELEN VAN DE LIDSTATEN

In dit deel wordt een overzicht gegeven van recente kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied en van de maatregelen van de lidstaten op de prioritaire gebieden van de door de Raad in 2015 vastgestelde EU-werkgelegenheidsrichtsnoeren 22 . Voor elk richtsnoer worden de beleidsmaatregelen van de lidstaten en de recente ontwikkelingen van een aantal kernindicatoren vermeld. Wat de beleidsmaatregelen betreft, is dit hoofdstuk gebaseerd op de nationale hervormingsprogramma’s van de lidstaten voor 2017 en bronnen van de Europese Commissie 23 . Tenzij anders aangegeven, worden in het verslag alleen beleidsmaatregelen vermeld die na juni 2016 zijn uitgevoerd. Een diepgaande analyse van de recente ontwikkelingen op de arbeidsmarkt kan worden gevonden in het verslag Labour Market and Wage Developments 2017 24 en het Employment and Social Developments in Europe Review 2017 25


3.1    Richtsnoer 5: Stimuleren van de vraag naar arbeid 

Dit deel gaat over de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 5, dat de lidstaten aanbeveelt voorwaarden te creëren die de vraag naar arbeid en het scheppen van banen bevorderen. Eerst wordt – ter aanvulling van de analyse van de situatie in de EU in hoofdstuk 1 – een overzicht gegeven van het werkloosheidspercentage en de arbeidsparticipatie per lidstaat om duidelijk te maken dat het in alle landen van belang is banen te scheppen. Vervolgens wordt gekeken naar de dynamiek van zelfstandige arbeid als maatstaf voor ondernemerschap en als bron van werkgelegenheidsgroei in se. Ten slotte worden belangrijke macro-economische determinanten voor aanwervingen onderzocht, namelijk loon- en belastingwigontwikkelingen. Deel 3.1.2 gaat over de beleidsmaatregelen die de lidstaten op deze gebieden hebben genomen om de vraag naar arbeid te stimuleren (bijvoorbeeld aanwervingssubsidies).


3.1.1    Kernindicatoren

In bijna de helft van de lidstaten is het werkloosheidspercentage in 2016 duidelijk – met meer dan 1 procentpunt – gedaald. Het percentage is meer dan gemiddeld gedaald in een aantal lidstaten met een zeer hoge werkloosheid: vooral in Spanje, Kroatië en Cyprus (een daling met 2 procentpunten of meer), maar ook in Griekenland en Portugal. Daaruit blijkt een convergentie 26 in de richting van minder werkloosheid. De verschillen blijven echter groot. Zoals blijkt uit figuur 5 (waarin gezamenlijk wordt gekeken naar niveaus en veranderingen volgens de overeengekomen methode voor de beoordeling van de kernindicatoren van het sociaal scorebord 27 ) was de spreiding van de werkloosheidspercentages in 2016 nog steeds vrij groot 28 , variërend van 4 % in Tsjechië en Duitsland ("beste presteerders") tot 23,6 % in Griekenland ("kritieke situatie"). Hoewel het werkloosheidspercentage in Griekenland met 1,3 procentpunten is gedaald, blijft het nog steeds erg hoog. Ook in Italië is het werkloosheidspercentage nog steeds hoog en in 2016 is het nauwelijks kleiner geworden (een daling met slechts 0,2 procentpunt). Van de lidstaten met een lager dan gemiddeld werkloosheidspercentage is de situatie in 2016 in Estland en Oostenrijk lichtjes verslechterd. Ondanks een gestage daling sinds 2013 was het werkloosheidspercentage in de meeste lidstaten in 2016 nog steeds hoger dan in 2008 (figuur 6). De enige uitzonderingen zijn Duitsland, Hongarije, Malta, Polen, het Verenigd Koninkrijk en Tsjechië.

Figuur 5: Werkloosheidspercentage (15-74) en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête (berekeningen van DG EMPL). Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Figuur 6: Werkloosheidspercentage (15-74), meerjarige vergelijking


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


De arbeidsparticipatie is in 27 van de 28 lidstaten toegenomen, maar er zijn nog steeds aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. Alleen in Luxemburg is de arbeidsparticipatie het afgelopen jaar lichtjes gedaald. Zoals blijkt uit figuur 7 is er slechts gedeeltelijk sprake van convergentie op het vlak van arbeidsparticipatie. Dit komt tot uiting in de matig negatieve helling van de regressielijn die veranderingen met niveaus van arbeidsparticipatie verbindt. Dit lijkt erop te wijzen dat in lidstaten met een lage arbeidsparticipatie de situatie ietwat sneller dan gemiddeld verbetert (en vice versa). Het beeld blijft echter disparaat. De arbeidsparticipatie (in de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar) vertoont grote verschillen, variërend van 56,2 % in Griekenland tot 81,2 % in Zweden. De arbeidsparticipatie ligt met minder dan 65 % nog steeds ver onder het EU-gemiddelde in Griekenland, Kroatië, Italië ("kritieke situaties") en Spanje ("zwak maar gaat vooruit" gezien de aanzienlijke verbetering). De situatie is ietwat beter in Roemenië, België en Bulgarije, hoewel de arbeidsparticipatie er langzamer dan gemiddeld toeneemt. Nederland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Zweden zijn de "beste presteerders" met een arbeidsparticipatie van 77 % of meer. Volgens de economische najaarsprognoses 2017 van de Europese Commissie zal de werkgelegenheid in 2017 en 2018 naar verwachting in bijna alle lidstaten toenemen.


Figuur 7: Arbeidspercentage (20-64) en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête (berekeningen van DG EMPL). Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


De gemiddelde arbeidsparticipatie in de EU is voortdurend gestegen sinds 2013 en ligt nu boven het niveau van voor de crisis, maar de onderlinge verschillen zijn nog steeds groot. In 2016 was de arbeidsparticipatie in meer dan de helft van de lidstaten (17 landen) nog steeds lager dan in 2008 (zie figuur 8). Het probleem doet zich vooral voor in landen die het meest onder de crisis te lijden hebben gehad, met name Griekenland (10,1 procentpunten), Cyprus (7,7 procentpunten), Spanje (4,6 procentpunten) en Kroatië (3,5 procentpunten). Geruststellend is dat het herstel de groei van de werkgelegenheid in bijna alle lidstaten heeft gestimuleerd vergeleken met 2013. De arbeidsparticipatie is sinds 2008 het sterkst toegenomen in Hongarije (+8,5 procentpunten) en Litouwen (+5,3 procentpunten).


Figuur 8: Arbeidsparticipatie (20-64), meerjarige vergelijking


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


In het kader van de aanhoudende groei van de werkgelegenheid geven de trends inzake zelfstandige arbeid blijk van meer stabiliteit. Het gemiddelde percentage zelfstandigen is in 2016 gedaald tot 14,0 % – het laagste percentage sinds 2008 – en de totale werkgelegenheid (+1,5 %) is sneller gegroeid dan de zelfstandige arbeid (+0,3 %). Als de structureel krimpende primaire sector (landbouw, bosbouw en visserij) echter niet wordt meegerekend, is het aantal zelfstandigen bijna even snel toegenomen als de totale werkgelegenheid (namelijk met 1,3 %). Zelfstandige arbeid door mensen met een migrantenachtergrond is gestaag blijven stijgen: het percentage zelfstandigen die geen burgers van de EU zijn, is gestegen van 11,9 % in 2015 tot 12,2 % in 2016 (in 2010 bedroeg het percentage slechts 10,0 %). Bovendien hebben demografische ontwikkelingen geleid tot een sterke toename van het aantal zelfstandigen van 65 jaar en ouder. In 2016 was deze groep goed voor 8 % van het totale aantal zelfstandigen (vergeleken met 6 % in 2006).

In absolute termen is het aantal zelfstandigen in 2016 in het merendeel van de lidstaten gestegen. Sectorale ontwikkelingen hebben een rol gespeeld: dalingen hebben zich voornamelijk voorgedaan in lidstaten waar een bovengemiddeld percentage van de zelfstandigen in de primaire sector actief is (Kroatië, Roemenië, Slovenië, Bulgarije, Portugal, Finland en Polen). Ook in Cyprus, Duitsland, België, Zweden en Italië is het aantal zelfstandigen gedaald. In alle andere lidstaten is het aantal zelfstandigen echter gestegen (met 5 % of meer in Luxemburg, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk). Het percentage mannelijke zelfstandigen is gestaag blijven dalen (17,5 % in 2016 vergeleken met meer dan 18 % in 2014), terwijl het percentage vrouwelijke zelfstandigen sinds 2012 stabiel is gebleven rond ongeveer 9,9 %.

Zelfstandige arbeid zonder werknemers (d.w.z. zelfstandige arbeid voor eigen rekening) is nog steeds wijdverbreid. In 2016 is het aantal zelfstandigen zonder werknemers buiten de primaire sector met 1,8 % gestegen (het aantal was in 2016 9 % hoger dan in 2008), terwijl het aantal werkgevers (zelfstandigen met werknemers) buiten de primaire sector slechts met 0,3 % is gestegen (het aantal was in 2016 10 % lager dan in 2008). Achter zelfstandige arbeid zonder werknemers kan soms schijnzelfstandigheid schuilgaan. Deze kwestie zal in deel 3.3 verder worden besproken samen met de segmentering van de arbeidsmarkt.

De lonen stijgen in de EU nog steeds matig ondanks voortdurende verbeteringen op de arbeidsmarkt. De reële lonen (gecorrigeerd voor de verandering van de consumentenprijzen) zijn in bijna alle lidstaten gestegen. In de EU zijn ze in het algemeen met 1,3 % gestegen 29 . De stijging was lager in de eurozone: door de lage inflatie in 2015 en 2016 zijn de reële lonen er tijdens die jaren met iets minder dan 1 % gestegen. De bescheiden stijging van de lonen heeft in combinatie met een lichte vertraging van de productiviteitsgroei 30 geleid tot een matige stijging van de arbeidskosten per eenheid product. De beloning van werknemers varieert sterk in Europa, van 4,6 EUR per gewerkt uur in Bulgarije tot 43,3 EUR in Luxemburg. Uit figuur 9 31 blijkt bovendien dat Europa ruwweg verdeeld is in twee groepen landen: landen met lage lonen en landen met hoge lonen. Alleen in Cyprus, Slovenië, Italië en Spanje liggen de lonen in de buurt van het EU-gemiddelde. Vooral in Bulgarije, Polen en Hongarije zijn de lonen laag. Ook Roemenië behoort tot deze groep, hoewel de lonen er het afgelopen jaar sterk zijn gestegen. Er tekent zich enige convergentie af, ook al lijkt de correlatie tussen het absolute loonniveau en de verandering van de lonen niet sterk.


Figuur 9: Beloning van werknemers per gewerkt uur en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, nationale rekeningen. Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Van 2011 tot 2016 is de stijging van de reële lonen in de meeste lidstaten (18 van de 28 lidstaten) achtergebleven bij de gemiddelde groei van de productiviteit. In zes landen (België, Cyprus, Finland, Kroatië, Griekenland en Portugal) was de stijging van de reële lonen in de periode 2014-2016 negatief 32 . Ook op langere termijn is de ontwikkeling van de reële lonen gemiddeld genomen achtergebleven bij de productiviteit (zie figuur 10).

Figuur 10: Ontwikkeling van de lonen en de productiviteit, 2000-2016 gemiddeld % veranderingen


Bron: Eurostat, nationale rekeningen (berekeningen van DG EMPL).


De ontwikkeling van het kostenconcurrentievermogen heeft bijgedragen tot het herstel van het evenwicht in de eurozone, maar de vooruitgang is vertraagd. De meeste landen in de eurozone hadden in 2015 opnieuw een overschot op de lopende rekening na een langdurige periode van begrotingsbezuinigingen en loonmatigingen. Tegen de achtergrond van de matige stijging van de lonen in de eurozone zijn de nominale arbeidskosten per eenheid product ietwat sneller gestegen in landen met een groot en aanhoudend overschot op de lopende rekening dan in de netto debiteurlanden. Het verschil is in 2016 echter iets kleiner geworden, waardoor het herstel van het evenwicht is vertraagd 33 .

In de meeste lidstaten zijn de lonen in 2016 evenveel of minder gestegen dan voorspeld was op basis van het historisch verband met de werkloosheid. De lonen zijn met name achtergebleven bij de daling van de werkloosheid. In onder meer België, Bulgarije, Finland, Slowakije en Zweden is de stijging van de lonen het meest achtergebleven bij de daling van de werkloosheid. De Phillipscurve – de (normaliter negatieve) relatie tussen de stijging van de lonen en de werkloosheid – bevestigt dat vooral in de eurozone de lonen traag hebben gereageerd op het herstel. Figuur 11 vergelijkt de jaarlijkse verandering in nominale beloning per werknemer met de zogenaamde werkloosheidskloof, d.w.z. het verschil tussen het werkelijke werkloosheidspercentage en de trend ervan 34 . Sinds het begin van de crisis is de curve vlakker dan voorheen, wat een zwakkere reactie van de lonen op de daling van de werkloosheid impliceert. Bovendien zijn de lonen de laatste drie jaar procentueel minder gestegen dan was verwacht in het licht van de opleving van de arbeidsmarkt.

De bescheiden loondynamiek kan worden verklaard door zwakke ontwikkelingen op het gebied van de productiviteit, de verwachte lage inflatie, het effect van een aantal hervormingen van de arbeidsmarkt en de blijvende slapte op de arbeidsmarkt. Het huidige werkloosheidspercentage geeft mogelijk geen adequaat beeld van de wijze waarop daadwerkelijk van de menselijke middelen op de arbeidsmarkt wordt gebruikgemaakt. Naast diegenen die een baan zoeken (d.w.z. de werklozen) kunnen ook ontmoedigde werknemers en gedeeltelijk werkloze deeltijdwerkers de lonen omlaag drukken. Ook de verwachte daling van de inflatie en de vermindering van de productiviteit kunnen invloed op de loononderhandelingen hebben en de stijging van de lonen negatief beïnvloeden, waardoor de duurzaamheid van het herstel wordt ondermijnd. Uit de onderhandelde lonen blijkt ook duidelijk dat vooral in de eurozone geen sprake is van loondruk: de jaarlijkse procentuele verandering in het eerste kwartaal van 2017 bedroeg 1,5 %, ongeveer 0,5 procentpunt minder dan in het vroege stadium van het herstel.


Figuur 11: Phillipscurve voor de eurozone 2000-2016


Bron: Ameco-database van DG ECFIN en Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


De belastingdruk op arbeid is grotendeels stabiel in Europa, maar verschilt aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat. In 2016 is de belastingwig 35 voor alleenstaande werknemers met een gemiddeld loon vooral 36 kleiner geworden in Oostenrijk (2,4 procentpunten), België (1,4 procentpunten) en Italië (1,2 procentpunten). In Nederland (1,3 procentpunten), Griekenland (1,0 procentpunt) en Polen (0,9 procentpunt) is die belastingwig echter duidelijk groter geworden. Uit figuur 12 blijkt dat de belastingwig varieert van minder dan 30 % in Ierland en Malta tot ongeveer 50 % in België, Hongarije, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Italië. Een vergelijkbare spreiding doet zich voor bij werknemers met een lager inkomen (d.w.z. een inkomen dat 67 % van het gemiddelde loon bedraagt), ook al zijn er verschillen tussen de landen wat de progressiviteit van de belastingtarieven betreft. Tussen 2013 en 2016 is de niet-gewogen gemiddelde belastingwig met 0,5 procentpunt kleiner geworden (en met 0,8 procentpunt voor werknemers met een laag inkomen). De belastingwig is aanzienlijk kleiner geworden in een aantal landen met een zeer hoog percentage (België, Oostenrijk en – voor werknemers met een laag inkomen – Italië en Frankrijk) en ook in Roemenië en Denemarken. In Luxemburg en – voor lage lonen – in Portugal is de belastingwig echter aanzienlijk groter geworden 37 .


Figuur 12: Belastingwig op arbeid, 2016 en verandering tussen 2013 en 2016


Bron: Tax and benefits database, Europese Commissie/OESO. Opmerking: gegevens voor huishoudens met één kostwinner (geen kinderen). Voor Cyprus zijn geen recente gegevens beschikbaar.


3.1.2    Beleidsmaatregelen

Sommige lidstaten verlenen nog steeds werkgelegenheidssubsidies om de vraag naar arbeid en het scheppen van banen te stimuleren. De meeste maatregelen op dit gebied zijn gericht op specifieke groepen die moeilijk op de arbeidsmarkt geïntegreerd raken (bijvoorbeeld jongeren, ouderen, langdurig werklozen en vluchtelingen). Het gaat om financiële stimuleringsmaatregelen (of lagere belastingen/socialezekerheidsbijdragen) om werkgevers ertoe aan te zetten specifieke groepen werknemers aan te werven. Tijdens de referentieperiode (d.w.z. vanaf de tweede helft van 2016) hebben een aantal lidstaten gerichte aanwervingssubsidies ingevoerd (meer details zijn te vinden in deel 3.2). Enkele landen hebben ook meer algemene aanwervingssubsidies ingevoerd (of zijn voornemens dat te doen), d.w.z. subsidies waaraan geen of minder strenge voorwaarden verbonden zijn, meestal om werkgelegenheid voor onbepaalde tijd te stimuleren. Italië heeft de socialezekerheidsbijdragen in de zuidelijke regio's verlaagd voor werkgevers die jongeren onder de 25 jaar of mensen die ten minste zes maanden werkloos zijn, permanent (of via beroepsstages) aanwerven. Frankrijk heeft de premie van 4 000 EUR verlengd (tot het eerste semester van 2017, de maatregel wordt momenteel geleidelijk stopgezet) die aan kleine of middelgrote ondernemingen wordt toegekend voor elke werknemer die wordt aangeworven en tot 1,3 keer het minimumloon krijgt uitbetaald. Bijna 1,6 miljoen werknemers hebben van deze premie geprofiteerd. In Oostenrijk wordt momenteel onderzocht of het zinvol is de loonkosten te verminderen voor werkgevers die nieuwe banen scheppen. In andere gevallen zijn de aanwervingssubsidies specifiek gericht op kansarme groepen. Portugal bijvoorbeeld heeft financiële stimuleringsmaatregelen genomen: wie mensen van bepaalde kwetsbare groepen (jongeren, langdurig werklozen en ouderen) permanent aanwerft, wordt gedeeltelijk vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen. Bovendien worden werkgevers gestimuleerd om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor dezelfde groepen om te zetten in vaste arbeidsovereenkomsten. Het Europees Sociaal Fonds (ESF) ondersteunt deze maatregel, evenals een recent initiatief om de overgang van stageplaatsen naar vaste contracten te bevorderen. Cyprus heeft werkgelegenheidssubsidies ingevoerd voor werkgevers die mensen die tot kwetsbare groepen behoren, aanwerven (onder meer personen met een handicap en ontvangers van een gegarandeerd minimuminkomen). In Hongarije draagt het ESF bij aan de bevordering van het werkgelegenheidspotentieel van sociale ondernemingen via stimuleringsmaatregelen en subsidies voor het scheppen van banen. 

Sommige lidstaten nemen maatregelen om ondernemerschap en de oprichting van nieuwe bedrijven te bevorderen. Hongarije bijvoorbeeld steunt jongeren onder de 30 jaar en geregistreerde werkzoekenden ouder dan 30 jaar om ondernemers worden in het kader van de jongerengarantie. In Roemenië beoogt het plan voor startende ondernemingen de oprichting van kleine en middelgrote ondernemingen met steun van het ESF te bevorderen. In Finland kunnen mensen vanaf 2018 een werkloosheidsuitkering ontvangen als subsidie voor startende ondernemingen en terwijl ze als deeltijds ondernemer werken. Bovendien wordt beraadslaagd over de vraag hoe het voor werklozen gemakkelijker kan worden gemaakt een bedrijf op te richten. In veel lidstaten zijn ook maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat zelfstandigen de nodige sociale rechten genieten (zie deel 3.3 over de segmentatie van de arbeidsmarkt).

Een aantal lidstaten heeft de arbeidskosten verlaagd door de belastingwig te verkleinen, vooral voor de laagste inkomens. De afgelopen maanden is de belastingwig in veel landen verkleind (vooral voor mensen met een laag inkomen). Daartoe werden vooral de inkomstenbelastingen hervormd, vaak door de belastingaftrek (d.w.z. het belastingvrije deel van de inkomsten) te verhogen. In Duitsland bijvoorbeeld heeft de bondsregering de belastingtarieven aangepast om de fiscal drag te verminderen en de basisaftrek, de belastingkorting voor kinderen, de kinderbijslagen en de aanvullende kindertoeslagen te verhogen. In Estland heeft het parlement het nieuwe plan voor de hervorming van de belastingen goedgekeurd. Het plan zal in 2018 in werking treden en voorziet in een verhoging van de basisaftrek tot 500 EUR per maand (vergeleken met 180 EUR in 2017). Litouwen heeft de wet op de inkomstenbelastingen gewijzigd en de aanvullende en basisaftrek verhoogd. Hongarije heeft de gezinsaftrek voor verdieners met twee kinderen verhoogd. Het Verenigd Koninkrijk heeft de basisaftrek tot 11 500 GBP (ongeveer 13 100 EUR 38 ) per jaar verhoogd en de drempel voor het hogere tarief van 43 000 GBP tot 45 000 GBP (51 400 EUR) opgetrokken. Frankrijk heeft de inkomstenbelastingen voor lagere en middelhoge inkomens verder verlaagd. In België is op 1 januari 2017 de tweede fase van de belastinghervorming ingegaan met aanvullende verlagingen van de inkomstenbelastingen en een verschuiving van de belasting op arbeid naar onroerend goed. In Letland is een belangrijke belastinghervorming doorgevoerd, waarbij onder meer het vaste tarief voor de inkomstenbelastingen (23 %) is vervangen door een progressief stelsel. Cyprus heeft de "speciale bijdrage" afgeschaft – een progressieve belasting op de maandelijkse bruto-emolumenten van alle werknemers, zelfstandigen en gepensioneerden. Slovenië heeft de wet op de inkomstenbelastingen gewijzigd om de belastingdruk te verlagen.

Veel lidstaten hebben ook de belastingwig verkleind door de socialezekerheidsbijdragen te verlagen. In Frankrijk zijn de bijdragen van de werkgevers verlaagd en gedeeltelijk gecompenseerd door een verhoging van de bijdragen van de werknemers. In andere landen zijn de socialezekerheidsbijdragen eerder verlaagd om de werkgelegenheid van specifieke doelgroepen te stimuleren: jongeren en oudere werknemers (België en Italië), personen met een handicap (Malta), nieuwe aanwervingen met een vast contract (Italië) of nieuwe aanwervingen door zelfstandigen (Zweden). Hongarije heeft de socialezekerheidsbijdragen verlaagd en zo de belastingwig voor mensen met een laag loon verkleind. In een aantal andere landen (Griekenland, Litouwen, Letland en Kroatië) zijn dan weer socialezekerheidsbijdragen voor zelfstandigen of werknemers met atypisch werk ingevoerd of de bijdragen voor deze categorieën verhoogd. In Letland ten slotte zullen de socialezekerheidsbijdragen vanaf 2018 algemeen voor zowel werkgevers als werknemers worden verhoogd om de gezondheidszorg te financieren.

Voortbouwend op belangrijke hervormingen de afgelopen jaren brengen sommige lidstaten nieuwe wijzigingen aan in hun procedures voor loonvaststelling. Na overleg met de sociale partners heeft België de herziening van de wet van 1996 op de loonvaststelling voltooid: er is een automatisch correctiemechanisme ontwikkeld, er is een veiligheidsmarge ingevoerd en de rechtsgrondslag van de loonnorm is versterkt om verlies aan kostenconcurrentievermogen te voorkomen. De federale regering heeft in juli 2017 ook aangekondigd voornemens te zijn de participatie van werknemers in de winst van hun bedrijf te vereenvoudigen en te bevorderen. Kroatië heeft de collectieve onderhandelingen bij het sluiten van voor de regering bindende collectieve overeenkomsten doeltreffender gemaakt: er is voor gelijke toegang tot onderhandelingscomités gezorgd, het financieel beheer van fondsen uit de overheidsbegroting is verbeterd en de duurzaamheid van de loonkosten is gewaarborgd. Portugal heeft het automatisch vervallen van collectieve overeenkomsten tijdelijk (d.w.z. gedurende 18 maanden tot juli 2018) opgeschort vanwege het lage aantal nieuwe collectieve overeenkomsten. Bovendien plant de regering maatregelen om collectieve onderhandelingen te bevorderen naar aanleiding van de publicatie van het groenboek over arbeidsverhoudingen en als onderdeel van de tripartiete overeenkomst met de sociale partners. In Slovenië hebben de regering en de vakbonden in de openbare sector verder onderhandeld over de vraag hoe een aantal tijdelijke bezuinigingsmaatregelen uit hoofde van de wet op het begrotingsevenwicht uit 2012 op een aantal gebieden (beloning voor prestaties als gevolg van gestegen werklast, loonsverhoging bij bevordering, vergoeding voor jaarlijks verlof en beëindiging van de arbeidsovereenkomst van pensioengerechtigde personen) kunnen worden afgebouwd. In Frankrijk is – na overleg met de sociale partners – een nieuwe hervorming van de arbeidswet goedgekeurd die nog meer ruimte voor overeenkomsten op ondernemingsniveau creëert en bepaalt waar sectorale overeenkomsten doorslaggevend moeten blijven.

Een aantal lidstaten heeft in overleg met de sociale partners de minimumlonen aangepast of maatregelen genomen om de vaststelling van de minimumlonen voorspelbaarder te maken. In afwachting van een overeenkomst met de sociale partners heeft de Bulgaarse regering een ontwerp voor een mechanisme ter vaststelling van het minimumloon ingediend met drie scenario’s en een effectbeoordeling. De regering is voornemens het minimumloon incrementeel te verhogen van het huidige bedrag van 230 EUR per maand tot 305 EUR per maand in 2020. Roemenië heeft het bedrag van de minimumlonen tot 2020 in het regeringsprogramma vastgesteld. Het minimumloon is sinds 2010 meer dan verdubbeld en zal van 315 EUR per maand stijgen tot 380 EUR per maand in 2020. In Ierland is het minimumloon verhoogd van 9,15 EUR per uur in 2016 tot 9,25 EUR per uur in 2017 op basis van de aanbevelingen van de Low Pay Commission, die ook de sociale effecten van aanpassingen van het minimumloon evalueert. De Ierse regering heeft onlangs aangekondigd dat het minimumloon vanaf januari 2018 verder zal worden verhoogd tot 9,55 EUR per uur. In Letland zal het minimumloon vanaf 1 januari 2018 worden verhoogd van 380 EUR per maand tot 430 EUR per maand. Polen heeft het maandelijks minimumloon verhoogd tot 2 000 PLN en een minimum uurloon ingevoerd voor personen met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (13 PLN per uur, d.w.z. ongeveer 3 EUR). In Portugal heeft de regering – op grond van een tripartiete overeenkomst met de sociale partners – het wettelijk minimumloon op 1 januari 2017 verhoogd van 530 EUR per maand tot 557 EUR per maand. De verhoging ging vergezeld van een tijdelijke verlaging van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers voor werknemers met het minimumloon. De regering van het Verenigd Koninkrijk wil het nationale minimumloon voor personen ouder dan 25 jaar uiterlijk 2020 verhogen tot 60 % van het mediane inkomen (ongeveer 9 GBP per uur, d.w.z. ongeveer 10,3 EUR). In april 2017 is het nationale leefloon verhoogd tot 7,50 GBP per uur (8,6 EUR) en ook het nationale minimumloon voor jonge werknemers en leerlingen zal worden verhoogd. In Duitsland heeft de bondsregering de aanbeveling van de permanente commissie minimumlonen van de sociale partners uitgevoerd en het algemeen minimumloon sinds 1 januari 2017 verhoogd van 8,50 EUR per uur tot 8,84 EUR per uur.


3.2    Richtsnoer 6: Stimuleren van het arbeidsaanbod, vaardigheden en competenties

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 6, waarin de lidstaten wordt aanbevolen de voorwaarden te creëren om het arbeidsaanbod, de vaardigheden en de competenties te bevorderen. Allereerst worden indicatoren gepresenteerd over de invloed van het onderwijs- en opleidingsstelsel op de inzetbaarheid van de beroepsbevolking (beheersing van basisvaardigheden, deelname aan een leven lang leren, de overgang van school naar werk voor verschillende soorten leerprogramma’s), waarna de arbeidsmarktsituatie van verschillende groepen die ondervertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt (zoals jongeren, oudere werknemers, mensen met een migrantenachtergrond en vrouwen) aan bod komt. In deel 3.2.2 wordt verslag gedaan over de beleidsmaatregelen van de lidstaten op deze gebieden en maatregelen die gericht zijn op die kansarme groepen.


3.2.1    Kernindicatoren

In 2016 is het percentage voortijdige schoolverlaters in de EU verder gedaald. Het bedroeg 10,7 %, een daling van 0,3 procentpunt ten opzichte van 2015. In zeventien lidstaten lag het geregistreerde cijfer onder het EU-streefcijfer van 10 %. Tegelijkertijd bedroeg het bijna 20 % in Malta, Spanje en Roemenië (waar net als in Portugal sprake is van een "kritieke situatie"), terwijl het in Kroatië, Litouwen en Slovenië ("beste presteerders") onder 5 % lag. Het afgelopen jaar bleef het percentage voortijdige schoolverlaters in veruit de meeste lidstaten stabiel (zie figuur 13); de sterkste dalingen waren te zien in Luxemburg (3,5 procentpunten) en Griekenland (1,4 procentpunten). In Cyprus daarentegen steeg het fors (met 2,8 procentpunten, hoewel het niveau nog steeds onder het EU-gemiddelde ligt). Er zijn geen aanwijzingen dat in 2016 convergentie tussen de lidstaten plaatsvond, wat blijkt uit de bijna horizontale regressielijn die betrekking heeft op veranderingen in de percentages voortijdige schoolverlaters op jaarbasis. Ten opzichte van 2008 (figuur 14) nam het percentage voortijdige schoolverlaters echter in bijna alle lidstaten af, gemiddeld met 4 procentpunten; het daalde het meest in Portugal, Spanje, Griekenland en Luxemburg, maar nam toe in Hongarije, Tsjechië, Slowakije en Roemenië. Het verschil in het percentage voortijdige schoolverlaters tussen mannen en vrouwen, dat in 2008 nog 3,9 procentpunten bedroeg, liep terug tot 3 procentpunten in 2016, waarbij vrouwen minder vaak voortijdig stopten met school dan mannen.

Figuur 13: Voortijdige verlaters van onderwijs en opleiding (in % van de bevolking van 18-24 jaar) verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat. Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: De assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Figuur 14: Voortijdige schoolverlaters, 2008-2016


Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête). Online gegevenscode: edat_lfse_14.


De daling op lange termijn van het aantal voortijdige schoolverlaters in Europa is een positieve trend die grotendeels het gevolg is van de structurele hervormingen van de onderwijs- en opleidingsstelsels en van gerichte beleidsmaatregelen. In de nasleep van de crisis heeft dit echter mogelijk deels te maken met het feit dat jongeren in landen waar een hoge werkloosheid heerst, nog steeds moeilijk toegang tot de arbeidsmarkt krijgen en dus besluiten langer onderwijs te blijven volgen. Daarnaast hangt voortijdig schoolverlaten sterk samen met een maatschappelijk benadeelde positie en een laag opleidingsniveau van de ouders. Onder leerlingen met een migrantenachtergrond, met name degenen die in het buitenland geboren zijn, is het percentage voortijdige schoolverlaters hoger 39 . Ook leerlingen met een handicap bevinden zich in een nadeligere positie, met een verschil van 10,3 procentpunten in 2015 in vergelijking met leerlingen zonder handicap 40 .

Een belangrijke indicator van de kwaliteit van de initiële onderwijs- en opleidingsstelsels zijn de basisvaardigheden van leerlingen op het gebied van lezen, wiskunde en wetenschappen. Volgens de PISA-enquête (Programme for International Student Assessment) van de OESO uit 2015 – die de verworven basiscompetenties in het basis- en lager secundair onderwijs meet – presteerde 19,7 % van de Europese leerlingen op de leeftijd van 15 jaar zwak in lezen, 22,2 % in wiskunde en 20,6 % in wetenschappen. In vergelijking met de vorige enquête uit 2012 zijn de prestaties op alle gebieden in de EU en in de meeste EU-landen gemiddeld verslechterd, hoewel er nog steeds grote verschillen zijn tussen de lidstaten wat de verwerving van basisvaardigheden betreft. Dit betekent dat de EU-landen verder verwijderd raken van het doel om het aantal leerlingen dat zwak presteert in lezen, wiskunde en wetenschappen tegen 2020 onder 15 % te brengen.

Een sociaal-economisch zwak milieu is de belangrijkste factor die samenhangt met zwakke leerprestaties. Ook is er overlapping tussen zwak presterende leerlingen en leerlingen met speciale onderwijsbehoeften en/of met een migrantenachtergrond. Het gemiddelde aandeel leerlingen die slecht presteren in wetenschappen in het onderste sociaal-economische kwartiel van de leerlingenpopulatie uit het PISA-onderzoek van 2015, bedraagt in de EU ongeveer 34 %, 26 procentpunten meer dan in het bovenste sociaal-economische kwartiel (figuur 15). In lidstaten waar een aanzienlijk deel van de leerlingen een migrantenachtergrond heeft 41 , is het aandeel leerlingen die zwak presteren in basisvaardigheden meestal hoger dan gemiddeld 42 en is er een sterke correlatie tussen de prestaties van leerlingen en hun sociaal-economische status 43 . Daar komt bij dat, zoals al aangegeven in het gezamenlijke verslag over de werkgelegenheid van 2017, de recente toename van de migratie naar de EU duidelijk heeft gemaakt dat de onderwijs- en opleidingsstelsels een belangrijke rol spelen om de vele duizenden jonge nieuwkomers te helpen hun volledige potentieel te ontwikkelen en hun integratie in de Europese samenleving te bevorderen.


Figuur 15: Leerlingen die zwak presteren in wetenschappen op 15-jarige leeftijd, naar economische, sociale en culturele status (ESCS) in PISA 2015


Bron: Europese Commissie (2016), PISA 2015: EU performance and initial conclusions regarding education policies in Europe.


Het EU-percentage afgestudeerden van het hoger onderwijs in de leeftijd van 30-34 jaar is al meer dan tien jaar gestaag en zichtbaar aan het stijgen. Het ligt momenteel op 39,1 %, met alleen al in het afgelopen jaar een stijging van 0,4 procentpunt. Achttien lidstaten hebben percentages die hoger liggen dan de kerndoelstelling van Europa 2020 van 40 %. Sinds 2008 is het gemiddelde percentage afgestudeerden van het tertiair onderwijs in de EU met 8 procentpunten gestegen (figuur 16). Ondanks de forse vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt, bedraagt het percentage in de lidstaten die achterlopen nog steeds ongeveer de helft van dat van de koplopers.

Er bestaan forse verschillen tussen de geslachten wat het percentage met tertiair onderwijs betreft: vrouwen presteren in alle lidstaten behalve Duitsland beter dan mannen, en gemiddeld is er een verschil van bijna 10 procentpunten tussen mannen en vrouwen die het tertiair onderwijs hebben afgerond. De achtergrond van de ouders heeft nog steeds invloed op het aantal afgestudeerden van het tertiair onderwijs: het percentage afgestudeerden van het tertiair onderwijs ligt onder mensen die in het buitenland zijn geboren ongeveer 5 procentpunten lager, hoewel het tegenovergestelde te zien is in Denemarken, Ierland, Luxemburg, Letland en het Verenigd Koninkrijk. Bovendien ondervinden de jongeren die midden in of aan het einde van hun schoolplichtige leeftijd zijn gemigreerd, meer problemen dan degenen die op jongere leeftijd zijn gemigreerd, en zij hebben niet-traditionele leertrajecten nodig om toegang te krijgen tot het hoger onderwijs, waarin de vaardigheden die zij mogelijk buiten het traditionele hoger secundair onderwijs hebben opgedaan, worden erkend 44 . Ook onder mensen met een handicap ligt het percentage afgestudeerden van het hoger onderwijs steevast lager, met een verschil van 13,6 procentpunten in 2015 45 .


Figuur 16: Percentage afgestudeerden van het tertiair onderwijs in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar, 2008-2016


Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête). Online gegevenscode edat_lfse_03.


De relevantie van het onderwijs voor de arbeidsmarkt is van cruciaal belang om jongeren in staat te stellen een baan te vinden en daadwerkelijk bij te dragen aan de economische groei. In de EU bedraagt de arbeidsparticipatie van pas afgestudeerden van het hoger onderwijs gemiddeld 82,8 %, terwijl die voor mensen met een diploma hoger secundair onderwijs 72,6 % bedraagt (75 % voor degenen die een beroepsgericht traject hebben gevolgd). Het verschil is groter in lidstaten waar de algehele jeugdwerkloosheid lager ligt.

Het verschil in arbeidsparticipatie en/of werkloosheidspercentage tussen de verschillende vaardigheidsniveaus duidt op een mismatch in vaardigheden: als vraag en aanbod op de arbeidsmarkt op vergelijkbare wijze op elkaar afgestemd waren, zou de arbeidsparticipatie in de verschillende vaardigheidsgroepen namelijk gelijk zijn. In 2016 werd de hoogste spreiding van arbeidsparticipatie naar opleidingsniveau (minder dan hoger secundair, hoger secundair en postsecundair, en tertiair onderwijs) vastgesteld in Bulgarije, Tsjechië, Kroatië, Litouwen, Polen, Slovenië en Slowakije.

Ondanks de relatief goede arbeidsmarktresultaten van degenen die beroepsonderwijs en -opleiding hebben afgerond, is het aantal leerlingen dat zich inschrijft in initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding in de EU sinds 2013 in de meeste landen gestaag gedaald. Het totale aantal leerlingen in het initieel beroepsonderwijs op het niveau van hoger secundair onderwijs in de EU is sinds 2013 met ongeveer 500 000 gedaald (4,7 %) tot 10,3 miljoen in 2015. Het Verenigd Koninkrijk registreerde de grootste afname van het aantal leerlingen in het initieel beroepsonderwijs in absolute cijfers – bijna 200 000. Tegelijkertijd is het aantal inschrijvingen in het algemeen onderwijs gelijkgebleven. Het aandeel leerlingen in het beroepsonderwijs in het totale aantal leerlingen dat is ingeschreven op hoger secundair niveau, is gedaald van 48,9 % in 2013 tot 47,3 % in 2015.

Leerlingen in het beroepsonderwijs die na het behalen van hun diploma van het hoger secundair onderwijs meteen gaan werken, hebben in de meeste landen een relatief hoge arbeidsparticipatie. Dat is te zien in landen met goed functionerende stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding – waaronder stelsels die het makkelijk maken over te stappen en de overgang van school naar werk te maken – zoals Malta, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Nederland, Zweden, Oostenrijk en Denemarken (behalve voor afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding op het gebied van gezondheid en welzijn). In andere landen lijken afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding in sommige vakgebieden zwak te presteren (met name in bedrijfskunde, bestuurskunde en rechten), bijvoorbeeld in Hongarije, Litouwen, Slovenië, Polen, Frankrijk, Bulgarije en Roemenië. In Italië en Griekenland zijn er, binnen de in het algemeen niet erg goed presterende arbeidsmarkt, met name grote verschillen in arbeidsparticipatie afhankelijk van het vakgebied.

Naast inzetbaarheid zijn salarisverwachtingen een belangrijke factor die een indicatie geven van de aantrekkelijkheid van verschillende onderwijstrajecten. Het verschil in beloning tussen degenen met een middelhoge beroepskwalificatie en degenen met een algemene middelhoge kwalificatie varieert van +60 % in Duitsland tot ongeveer 25 % in Tsjechië (al is dit een bijzonder geval aangezien de meerderheid van de afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding doorstromen naar het hoger onderwijs) 46 . In de EU als geheel verdienen jongeren met een beroepskwalificatie ongeveer 25 % meer dan die met een laag opleidingsniveau (ISCED 02), 17 % meer dan die met een middelhoge kwalificatie met een algemene oriëntatie, en 40 % minder dan jongeren met een hoog opleidingsniveau 47 .

Een van de belangrijkste kenmerken van de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding die een soepele overgang naar en succes op de arbeidsmarkt bevorderen, is de integratie van leer-werktrajecten in programma’s voor beroepsonderwijs en -opleiding. Volgens de Onderwijs- en opleidingsmonitor 2016 waren in de EU in 2015 ongeveer 2,8 miljoen leerlingen ingeschreven in een programma waarin een leer-werktraject wordt gecombineerd met leren op school (waarbij minstens 25 % van de duur van het programma in een echte werkomgeving in een bedrijf wordt geleerd). Niettemin zijn programma’s met een leer-werktraject als substantieel element nog steeds beperkt beschikbaar in de meeste EU-landen en de situatie gaat niet vooruit. Tussen 2013 en 2015 waren er in de EU nauwelijks veranderingen in de prevalentie van de programma's waarin een leer-werktraject wordt gecombineerd met leren op school. In een aantal landen is het percentage van de leerlingen dat aan dergelijke programma’s deelneemt gedaald – bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Frankrijk, Luxemburg en Finland. Alleen in Slowakije en Hongarije werd een opmerkelijke verbetering waargenomen; in het laatste geval had dit mogelijk te maken met de verandering van de indeling van bepaalde programma’s op grond van de vraag of zij een voldoende hoeveelheid leren op de werkplek bevatten.

Het percentage volwassenen dat deelneemt aan onderwijs in de EU is sinds 2013 weinig veranderd (figuur 17). In alle landen is de meeste volwasseneneducatie informeel van aard en meestal werkgerelateerd, en wordt deze aangeboden en gefinancierd door de werkgevers of de personen zelf. Deze opleidingen zijn vaak juist gericht op werknemers met de hoogste vaardigheidsniveaus en het best presteren in de meest complexe functies, terwijl voor de rest van de werknemers de kansen om opleiding te volgen vaak veel beperkter zijn. Het feit dat de meeste leervormen een informeel karakter hebben, impliceert ook dat het leren vaak slechts van korte duur is en gericht op het ontwikkelen van bedrijfsspecifieke vaardigheden. Dit leidt tot een situatie waarin volwasseneneducatie volwassenen vaak niet helpt vaardigheden te ontwikkelen die ook in andere bedrijven kunnen worden ingezet, waaronder de basisvaardigheden – lezen, schrijven, rekenen of ICT.


Figuur 17: Deelname aan volwasseneneducatie naar leervorm (2016)


Bron: Eurostat, EU-LFS (speciaal extract, 2016). Opmerking: De indicator geeft de deelname aan formele en niet-formele onderwijs- en opleidingsactiviteiten weer (in de laatste vier weken) in de leeftijdsgroep van 25 tot 64 jaar. De gegevenscategorie "beide" staat voor het aandeel personen die gedurende de referentieperiode van vier weken hebben deelgenomen aan zowel formele als niet-formele leeractiviteiten. De gegevens van HR, HU en LV voor die landen die deelnemen aan "beide" leervormen zijn onbetrouwbaar en in CY, LT, SK, BG en RO zijn er geen beschikbaar.


Het niveau van de digitale vaardigheden neemt toe, maar slechts zeer langzaam, waarbij delen van de bevolking niet in staat zijn te profiteren van de digitale transformatie. Dit heeft een effect op de innovatie en productiviteit en uiteindelijk ook op de groei. In 2016 beschikte 44 % van de EU-bevolking in de leeftijd van 1674 jaar niet over elementaire digitale vaardigheden om tegemoet te komen aan de huidige behoeften, terwijl 19 % er helemaal geen had (in 2015 bedroegen de cijfers respectievelijk 45 % en 21 %) 48 . Er zijn aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten: in tien lidstaten (Portugal, Polen, Slovenië, Kroatië, Litouwen, Italië, Griekenland, Cyprus, Bulgarije en Roemenië) bezat minstens een kwart van de bevolking in 2016 geen digitale vaardigheden. Het niveau is bijzonder laag in Bulgarije en Roemenië ("kritieke situaties"), terwijl het in Finland, Nederland, Denemarken en Luxemburg ("beste presteerders") veel hoger dan gemiddeld ligt. Er zijn aanwijzingen dat er sprake is van verschillen binnen de EU wat deze indicator betreft – aangezien het niveau van digitale vaardigheden naar verhouding gemiddeld sneller vooruitgaat in de best presterende landen.


Figuur 18: Aandeel van de bevolking met minstens elementaire algemene digitale vaardigheden en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat. Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


De arbeidsmarktsituatie van jongeren blijft verbeteren naarmate de economie aantrekt. In de EU is de jeugdwerkloosheid met 5 procentpunten gedaald van een piek van 23,7 % in 2013 tot 18,7 % in 2016, om in KW22017 omlaag te duiken tot 17 %. Dit is echter nog altijd 1,4 procentpunten hoger dan in KW22008. De spreiding van de jeugdwerkloosheid is hoog – sommige lidstaten registreren niveaus van bijna of boven 40 % (Italië, Spanje, Griekenland) – maar neemt in de loop van de tijd af (zie figuur 19). Onder jonge vrouwen ligt de werkloosheid lager dan onder mannen (17,9 % tegenover 19,4 % in 2016). Dit kan samenhangen met een beter opleidingsniveau, maar ook met de lagere arbeidsparticipatie. Ondanks de betere vooruitzichten op de arbeidsmarkt zijn jongeren vaak werkzaam in atypische vormen van arbeid, zoals tijdelijk werk, onvrijwillig deeltijdwerk en lager betaalde banen (in 2016 werkte 43,8 % van de werkende jongeren – in Slovenië, Spanje en Polen meer dan 70 %– op basis van een tijdelijk contract, tegenover 13,1 % van de werknemers van 2549 jaar); zoals vermeld in punt 3.4, worden deze contracten niet altijd omgezet in stabielere arbeidsvormen.


Figuur 19: Jeugdwerkloosheidspercentage (15-24 jaar), meerjarige vergelijking


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


Naast werkende of werkzoekende jongeren is een aanzienlijk deel van de jongeren van 1524 jaar in de EU economisch niet actief. In totaal waren er in 2016 in de EU meer dan 6 miljoen mensen tussen 15 en 24 jaar die geen werk hadden en geen onderwijs of opleiding volgden (NEET's). Dit stemt overeen met 11,5 % van de bevolking in die leeftijdscategorie, wat minder is dan de piek van 13,2 % in 2012, maar nog steeds boven het niveau van 2008 (10,9 %). Deze daling was hoofdzakelijk het gevolg van werkloze NEET's die werk hebben gevonden. Zoals te zien in figuur 20, worden nog steeds percentages NEET's van boven 15 % geregistreerd in verscheidene landen (Bulgarije, Roemenië, Kroatië, Cyprus en Griekenland, alle aangeduid als "kritieke situatie") en Italië, waar het niveau in 2016 met 1,5 procentpunten daalde ("zwak, maar gaat vooruit"). Nederland, Luxemburg, Denemarken en Zweden zijn op hun beurt de "beste presteerders". Het aantal NEET's neemt toe in Duitsland, Oostenrijk, Litouwen, Letland en, wat vooral zorgwekkend is, in Cyprus (dat al een hoog percentage had). Snelle dalingen zijn te zien in België, Malta, Estland en Slovenië. De negatieve helling van de regressielijn in verband met veranderingen op jaarbasis duidt erop dat de convergentie tussen de lidstaten zich voortzet. In de EU is het aantal werklozen en inactieven onder de NEET's gelijk verdeeld, maar er zijn wel grote verschillen tussen de lidstaten (hoogste percentage inactieven in Bulgarije en Roemenië en hoogste percentage werklozen in Kroatië en Spanje). Een laag opleidingsniveau is de belangrijkste risicofactor om NEET te worden 49 . Onder vrouwelijke NEET's komt inactiviteit vaker voor dan werkloosheid, terwijl het omgekeerde geldt voor mannen.


Figuur 20: Percentage NEET's (15-24) en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat. Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


De arbeidsparticipatie van oudere werknemers is de afgelopen tien jaar aanzienlijk toegenomen. Oudere werknemers hebben de crisis verhoudingsgewijs beter doorstaan dan andere leeftijdsgroepen. Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 1, is de leeftijdsgroep 5564 jaar de belangrijkste aanjager van de algemene toename van de arbeidsparticipatie in de afgelopen tien jaar. In 2016 bedroeg de arbeidsparticipatie van mensen tussen 55 en 64 jaar 55,3 %, dat is 2 procentpunten hoger dan in het voorgaande jaar, en de gestage toename blijft naar verwachting toenemen tegen de achtergrond van demografische veranderingen. De arbeidsparticipatie van oudere werknemers loopt sterk uiteen tussen de lidstaten, variërend van 75,5 % in Zweden tot 36,3 % in Griekenland. De arbeidsparticipatie van vrouwen in de leeftijd van 5564 jaar maakt langzaam een inhaalslag, maar bedroeg in 2016 48,9 %. De kloof tussen vrouwen en mannen wat de duur van het beroepsleven betreft, wordt kleiner maar is nog steeds aanzienlijk, en vrouwen nemen gemiddeld 4,9 jaar minder dan mannen deel aan de arbeidsmarkt (33,1 tegenover 38,0 jaar in 2016). Dit gemiddelde is het resultaat van grote verschillen tussen de lidstaten en is het gevolg van meerdere factoren, zoals onvoldoende toegang tot zorgvoorzieningen en de lagere pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen in sommige lidstaten, wat leidt tot een kortere duur van het beroepsleven (zie figuur 21). Tot slot hebben ouderen vaker een deeltijdcontract dan werknemers in de meest actieve leeftijdsgroep, maar werken zij minder vaak in deeltijd dan jongere werknemers. Verder hebben zij vaker een vaste baan (slechts 5,3 % van de oudere werknemers tussen 55 en 64 jaar had een tijdelijk contract).

Figuur 21: Gemiddelde duur van het beroepsleven, 2016


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


In alle lidstaten zijn vrouwen ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt. De kernindicator van het sociaal scorebord wat de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt betreft, is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen. In 2016 bedroeg de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen voor de EU 11,6 procentpunten, waarbij de arbeidsparticipatie 76,9 % bedroeg voor mannen en 65,3 % voor vrouwen (figuur 22). Het verschil is met name groot voor niet in de EU geboren vrouwen en Roma-vrouwen. Over het geheel bleef het stabiel in vergelijking met 2015, zoals aangegeven in hoofdstuk 1. Als we verder terugkijken, is het echter veel kleiner dan in 2008: toen bedroeg het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen 15,0 procentpunten. Deze verbetering op de lange termijn is hoofdzakelijk te danken aan een toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Toch hadden in 2016 zes lidstaten nog een arbeidsparticipatie van vrouwen van minder dan 60 %, tezamen met een grote arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen (de hoogste waarden werden opgetekend voor Malta, Italië, Griekenland en Roemenië, waar de situatie als "kritiek" werd aangeduid). Ook neemt de kloof in een aantal lidstaten aanzienlijk sneller dan gemiddeld toe: in Finland, België, Cyprus en Griekenland steeg de arbeidsparticipatie voor zowel mannen als vrouwen, maar sneller voor mannen dan voor vrouwen. Litouwen, Letland en Zweden zijn beoordeeld als "beste presteerders". De positieve helling van de regressielijn betreffende veranderingen in de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen in figuur 22 laat zien dat de prestaties van de lidstaten gemiddeld licht uiteenliepen wat deze indicator betreft.


Figuur 22: Arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête. Periode: 2016 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


De ongelijke participatie op de arbeidsmarkt naar geslacht komt ook tot uiting in het grote verschil tussen mannen en vrouwen wat deeltijdwerk betreft, dat in 2016 23,0 procentpunten bedroeg in de EU (tegenover 23,2 procentpunten in 2015). Er bestaan grote verschillen tussen de landen. Het verschil is klein in de meeste Midden- en Oost-Europese lidstaten, maar is groter dan 30 procentpunten in vier lidstaten, en bereikte een piek van 52,7 procentpunten in Nederland (figuur 23). Bovendien was in 2016 23,5 % van het deeltijdwerk onder vrouwen niet vrijwillig.

Figuur 23: Percentages deeltijdwerkers en verschil tussen mannen en vrouwen, 2016


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


Het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen is met name uitgesproken bij mensen met zorgtaken, waarbij vrouwen nog steeds vaker verantwoordelijk zijn voor de zorg voor kinderen dan mannen. De gemiddelde arbeidsparticipatie van vrouwen met minstens één kind jonger dan 6 jaar is 9 procentpunten lager dan die van vrouwen zonder kinderen (het effect is groter voor laaggeschoolde moeders en alleenstaande ouders) en in sommige landen is dit verschil meer dan 30 procentpunten (Slowakije, Tsjechië, Hongarije). Ouderschap heeft echter het tegenovergestelde effect op de arbeidsparticipatie van mannen: vaders hebben juist vaker een baan (figuur 24). Vrouwen vervullen ook vaker langdurige zorgtaken dan mannen. Meer dan 19 % van de potentiële vrouwelijke beroepsbevolking in de EU was in 2016 inactief omdat zij voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen zorgden. Dit cijfer was meer dan 28 % in Tsjechië, Estland, Ierland, Hongarije, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk. De arbeidsparticipatie van vrouwen lijkt hoger dan gemiddeld te zijn in landen met goed doordachte maatregelen voor mannen en vrouwen om werk en privéleven te kunnen combineren (met name Zweden en Denemarken).


Figuur 24: Effect van ouderschap op arbeidsparticipatie voor mannen en vrouwen (20-49 jaar) in 2016


Bron: Eurostat. Opmerking: Het effect van ouderschap op de arbeidsparticipatie wordt gemeten als het verschil tussen de arbeidsparticipatie van vrouwen (mannen) met ten minste één kind jonger dan 6 jaar en de arbeidsparticipatie van vrouwen (mannen) zonder kinderen.


Het gebrek aan beschikbare, toegankelijke en kwalitatief goede formele zorgvoorzieningen, vooral voor kinderen, is een van de factoren die de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt in de weg staat. Zoals blijkt uit de kernindicator voor het sociale scorebord wat deelname aan onderwijs en opvang van jonge kinderen betreft, werd in 2015 slechts 30,5 % van de kinderen van 03 jaar opgevangen in formele onderwijs- en opvangvoorzieningen, een stijging ten opzichte van 2014 (28,5 %) en 2008 (28,0 %). Er zijn duidelijke verschillen tussen de lidstaten: in Denemarken en Zweden gaat meer dan 60 % van de kinderen naar formele kinderopvang, maar dit percentage was lager dan 10 % in Slowakije, Tsjechië en Polen ("kritieke situatie"), evenals in Bulgarije, Roemenië en Litouwen. Samen met Denemarken en Zweden worden Luxemburg, België en Portugal beoordeeld als "beste presteerders". Deze verschillen hangen tot op zekere hoogte samen met verschillen in verlofregelingen om gezinsredenen tussen de landen. De prestaties van de lidstaten wat deze indicator betreft, lopen uiteen, zoals blijkt uit de positieve helling van de regressielijn met betrekking tot veranderingen op jaarbasis – de best presterende landen gaan sneller vooruit.


Figuur 25: Kinderen (0-3) in formele opvang en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête. Periode: 2015 en veranderingen op jaarbasis ten opzichte van 2014. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Bovendien blijft het in verschillende lidstaten een uitdaging te voorzien in voldoende toegankelijke, kwalitatief hoogstaande en houdbare formele langdurige zorg. De onderontwikkeling van deze zorgvoorzieningen kan een belangrijke belemmering voor vrouwen vormen om te blijven werken, omdat mantelzorg voor veel families vaak de enige optie is. Naar schatting zal het aantal afhankelijke ouderen met 12 miljoen stijgen (van 40 tot 52 miljoen in de periode 20132060) 50 .

Naast de lagere arbeidsparticipatie in voltijdequivalenten verdienen vrouwen bovendien vaak veel minder dan mannen. Het loonverschil bedroeg in 2015 in de EU 16,3 %, een lichte daling ten opzichte van 2014 (16,7 %) 51 . Het loonverschil varieert echter sterk tussen de lidstaten, van 26,9 % in Estland tot 5,5 % in Italië en Luxemburg. In de laatste twee jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn, werd de grootste stijging geregistreerd in Portugal (+4,5 procentpunten), terwijl in Hongarije (4,4 procentpunten), Estland (2,9 procentpunten) en Spanje (2,9 procentpunten) forse dalingen werden opgetekend. Mogelijke oorzaken van het loonverschil tussen mannen en vrouwen zijn verschillen in werkervaring, arbeidstijd, type functie of sector, die deels te wijten zijn aan discriminatie op de arbeidsmarkt. Dit dreigt ook te leiden tot een pensioenkloof tussen mannen en vrouwen, die in 2015 38,3 % bedroeg 52 .


Figuur 26: Niet-gecorrigeerde loonkloof tussen mannen en vrouwen in 2013 en 2015


Bron: Eurostat.

Opmerking: De niet-gecorrigeerde loonkloof tussen mannen en vrouwen wordt gemeten als het verschil tussen het gemiddelde bruto-uurloon van mannen in loondienst en dat van vrouwen in loondienst, uitgedrukt als een percentage van het gemiddelde bruto-uurloon van mannen in loondienst. Geen gegevens beschikbaar voor Griekenland. Voor Kroatië, Malta en Ierland cijfers voor 2014 in plaats van 2015.


Het arbeidsmarktpotentieel van migranten is erg sterk onderbenut. Hoewel mensen die buiten de EU geboren zijn een steeds groter deel van de bevolking van de EU uitmaken (6,6 % in 2014, 6,9 % in 2016), nemen zij minder vaak aan de arbeidsmarkt deel dan in de EU geboren mensen. De kwestie van integratie is belangrijker geworden met de gevolgen van de economische crisis en de recent toegenomen instroom van vluchtelingen, die moeilijker op de arbeidsmarkt kunnen integreren dan andere groepen 53 . In 2008 lagen de participatiegraad en de arbeidsparticipatie van buiten de EU geboren mensen respectievelijk 1,0 procentpunt en 4,6 procentpunten lager dan die van in de EU geboren mensen, maar tegen 2016 was dit verschil opgelopen tot 4,8 en 10,6 procentpunten (leeftijdsgroep 2064 jaar). In zeven landen (België, Finland, Nederland, Zweden, Frankrijk, Oostenrijk en Denemarken) was de arbeidsparticipatiekloof groter dan 15 procentpunten. Met name onder buiten de EU geboren vrouwen ligt de inactiviteit bijzonder hoog, en wel 9,1 procentpunten hoger dan die van in de EU geboren vrouwen.

Figuur 27: Arbeidsparticipatie naar geboorteland, leeftijd 20-64 jaar, 2016

 Bron: Eurostat [lfsa_ergacob]. Opmerking: Voor DE is geen uitsplitsing beschikbaar voor buiten de EU geboren mensen (het verschil tussen de onderdanen van het gastland en onderdanen van derde landen is 26,5 procentpunten, het op een na hoogste in de EU).


De arbeidsmarktresultaten verschillen sterk naargelang de reden voor de migratie. De arbeidsparticipatie van buiten de EU geboren mensen is hoger voor degenen die voor studie of werk zijn gekomen (71 % in 2014, nog hoger dan voor in de EU geboren mensen) en is lager voor vluchtelingen en voor degenen die om gezinsredenen naar de EU zijn gekomen 54 . Hoewel de lagere arbeidsparticipatie van migranten deels te maken heeft met een groeiend aandeel laagopgeleiden, leidt een hoger opleidingsniveau 55 niet tot betere resultaten op werkgelegenheidsgebied en worden de vaardigheden en kwalificaties van migranten sterk onderbenut 56 . Sociale uitdagingen worden vaak van generatie op generatie doorgegeven. Dit risico is met name relevant gezien het hoge – en groeiende – aandeel mensen met een migrantenachtergrond onder jongeren 57 in sommige lidstaten.

Naarmate de arbeidsmarkten zich herstellen, dreigen mensen met een handicap achterop te raken. Er bestaat nog steeds een groot verschil in arbeidsparticipatie (en participatiegraad) 58 tussen mensen met en zonder handicap, namelijk 25,7 procentpunten (47,4 % tegenover 73,1 % in 2015). Dit verschil wordt steeds groter (22,9 procentpunten in 2012), aangezien mensen zonder handicap een grotere kans hebben om weer aan het werk te gaan. Met name in Ierland en Malta bedroeg het verschil bijna 40 procentpunten en in zeven landen lag het boven 30 procentpunten. De kleinste verschillen werden waargenomen in Italië (13,8 procentpunten) en Slovenië (16 procentpunten).


3.2.2    Beleidsaanpak

Beleidsmaatregelen hebben geleid tot de vaststelling van belangrijke aspecten om de inclusiviteit, de relevantie en de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, en met name om voortijdig schoolverlaten aan te pakken. In mei 2017 is in twee mededelingen van de Commissie 59 uiteengezet hoe het optreden van de EU de lidstaten en onderwijsinstellingen kan helpen deze doelstellingen te verwezenlijken. Bovendien heeft de Raad in zijn conclusies van 2015 inzake het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het bevorderen van goede schoolresultaten 60 de lidstaten verzocht alomvattende strategieën te ontwikkelen en uit te voeren om voortijdig schoolverlaten te bestrijden, samen met een aantal specifieke maatregelen. Diverse lidstaten ondernemen actie op dit gebied. In 2016 heeft de Vlaamse Gemeenschap in België een discussienota aangenomen over een beleid inzake schooltoelage, spijbelen en voortijdig schoolverlaten dat de huidige actieplannen zal vervangen. In de Franse Gemeenschap in België is het terugdringen van voortijdig schoolverlaten een belangrijk onderdeel van de lopende onderwijshervorming, waarin de nadruk ligt op betere kansengelijkheid, doeltreffendheid en efficiëntie. Bulgarije past een mechanisme voor interinstitutionele samenwerking toe om het aantal inschrijvingen op scholen en de retentie te verbeteren – waarbij lokale teams in het veld kinderen of leerlingen die dreigen voortijdig te stoppen met school identificeren – en om de informatie-uitwisseling tussen de betrokken instellingen alsmede de gegevensverzameling te verbeteren. In Estland wordt voortijdig schoolverlaten aangepakt door middel van loopbaanbegeleiding en door beroepsonderwijs en -opleiding aantrekkelijker te maken. Frankrijk heeft maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat jonge volwassenen van 1625 jaar die zonder certificaat of kwalificatie van school zijn gegaan, het recht krijgen hun opleiding alsnog af te maken. In november 2016 heeft Hongarije een actieplan aangenomen om voortijdig schoolverlaten terug te dringen en het verzamelen van gegevens over de voortgang van leerlingen op school verplicht gesteld. Roemenië is bezig een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing te ontwikkelen en werkt aan de planning van door het ESF gefinancierde tweedekansprogramma’s en naschoolse activiteiten.

Overal in de EU wordt het beleid om de zwakke beheersing van elementaire vaardigheden aan te pakken steeds vaker gecombineerd met maatregelen om inclusief onderwijs te bevorderen. Het streven is de invloed van de sociaal-economische achtergrond op de prestaties van leerlingen te verminderen, de onderwijsachterstand van kansarme leerlingen te verkleinen en uitmuntendheid in het onderwijs te bevorderen. In Portugal werken plaatselijke besturen en schoolclusters samen bij de uitvoering van het nationale plan ter bevordering van succes op school, het vlaggenschipinitiatief van de regering om slechte schoolresultaten te voorkomen en het aantal doublures te verminderen. In 2017 heeft Ierland voor het eerst specifieke streefcijfers voor lees-, schrijf- en rekenvaardigheid vastgesteld voor scholen in een achterstandspositie; het heeft ook het tamelijk ambitieuze doel vastgesteld om het aantal slecht presterende leerlingen onder de 10 % te houden en het aandeel toppresteerders tegen 2025 te vergroten. Tsjechië is bezig met het uitvoeren van door het ESF gefinancierde projecten, die gericht zijn op ondersteuning van het kleuter-, basis- en secundair onderwijs door individuele inclusie te introduceren en toe te passen. In Zweden heeft de regering meer middelen uitgetrokken om ongelijkheden aan te pakken en een investeringsplan voor de lange termijn (2017-2025) aangekondigd om gemeenten en onafhankelijke scholen te ondersteunen bij het aanbieden van hoogwaardig onderwijs aan pas gearriveerde studenten. In Duitsland hebben de bondsregering en de bondsstaten hun krachten gebundeld om de kwaliteit van de lerarenopleiding en de mobiliteit van leerlingen en leerkrachten te verbeteren. Tot slot besteedt Bulgarije meer aandacht aan inclusief onderwijs en plant Nederland extra investeringen om de kansengelijkheid in het onderwijs te vergroten.

Inclusie van de Roma in het onderwijs is een uitdaging, wat te maken heeft met verscheidene factoren, waaronder de segregatie van scholen, niet-inclusieve leermethoden en barrières als gevolg van ernstige armoede. De handhaving van wijzigingen in de wetgeving blijft belangrijk. Bulgarije heeft het vormen van afzonderlijke klassen op basis van etniciteit verboden. De huidige maatregelen voor Roma-leerlingen omvatten beurzen en buitenschoolse activiteiten, aanvullende Bulgaarse taalcursussen en activiteiten met ouders. In Tsjechië is in september 2016 een nieuw hervormingspakket met individuele steunmaatregelen voor kinderen met speciale onderwijsbehoeften – onder andere om sociaal-economische redenen – in werking getreden. In 2017 heeft Hongarije zijn wet inzake gelijke behandeling en openbaar onderwijs gewijzigd om segregatie te verbieden. Ook zullen in 2017 scholen met een hoog percentage voortijdige schoolverlaters worden geselecteerd voor het ontvangen van steun voor opleiding en ontwikkeling bij de toepassing van gedifferentieerde onderwijsmethoden. In Roemenië werd een verbod ingesteld op segregatie in pre-universitaire stelsels en werd in het kader van het ESF prioriteit gegeven aan projecten ten behoeve van Romaleerlingen en -gemeenschappen. In februari 2017 heeft Slowakije herziene actieplannen goedgekeurd om de uitvoering van de nationale strategie voor de integratie van de Roma tot 2020 te ondersteunen, met als doel de verschillen tussen het opleidingsniveau van de Roma en de gemiddelde bevolking te verkleinen door beter onderwijs te bieden aan kinderen uit gemarginaliseerde gemeenschappen. Griekenland is gestart met een programma voor de integratie van en het onderwijs aan Romakinderen, medegefinancierd door de Europese structuur- en investeringsfondsen.

De lidstaten zijn bezig met het ontwikkelen van beleidsmaatregelen om de integratie van migranten in het onderwijs te bevorderen. In België hebben alle gemeenschappen de capaciteit van opvangklassen vergroot en het aantal taaldocenten en de begrotingen voor de ondersteuning van nieuwe migrantenleerlingen verhoogd. Denemarken heeft het aantal opvangklassen vergroot en het maximale aantal vluchtelingen per klas verhoogd van 12 naar 15; hierdoor konden ook in het buitenland geboren jongeren worden opgenomen in de leerplicht tot de leeftijd van 25 jaar. In Finland werd medio 2017 een nieuwe opleidingsmodule geïntroduceerd waarin taalonderwijs wordt gecombineerd met een beroepsopleiding, waarbij instellingen voor volwassenenonderwijs werden betrokken en de toepassing en reikwijdte van de beschikbare opleidingen werd uitgebreid. In Zweden wordt een cursus Collegegeld voor immigranten aangeboden aan pas gearriveerde volwassenen met beroepsonderwijs of een andere studie. Griekenland heeft de eerste opvangvoorzieningen geopend voor onderwijs aan kinderen van asielzoekers in naschoolse uren, maar het doel is uiteindelijk kinderen in het reguliere onderwijs te integreren. Cyprus rolt tevens een actieplan uit voor het onderwijzen van Grieks als tweede taal en neemt maatregelen voor de opvang, overgang en integratie van migranten, de opleiding van docenten en de bestrijding van discriminatie. Om de toestroom van vluchtelingen en hun integratie te vergemakkelijken (en ook die van andere onderdanen van derde landen in nood), ontwikkelde de Europese Commissie in 2017 daarnaast het EU-instrument voor het opstellen van een vaardigheidsprofiel voor onderdanen van derde landen om hen te helpen hun vaardigheden en kwalificaties in verschillende lidstaten aan te tonen.

Beleidsmaatregelen om het percentage afgestudeerden van het tertiair onderwijs te vergroten, zijn vooral gericht op toegang en deelname, alsmede op het verminderen van het aantal studenten dat afhaakt. Zoals wordt benadrukt in de mededeling van de Commissie over een nieuwe EU-agenda voor het hoger onderwijs 61 , kan dit worden bereikt door leerlingen uit kansarme milieus transparantere informatie te geven over onderwijsmogelijkheden en -uitkomsten, begeleiding op maat en financiële steun. Tsjechië heeft de toelagen voor studenten met speciale behoeften verhoogd en het aantal beroepsgerichte programma’s vergroot om een grotere sociale verscheidenheid onder studenten in het tertiair onderwijs te bevorderen. In 2017 heeft Estland zijn studiefinancieringsstelsel in het hoger onderwijs herzien om studenten te stimuleren hun studie binnen de daarvoor gestelde tijd af te ronden. Zweden is met een onderzoek gestart naar het bestuur en de financiering van het hoger onderwijs, met als doel de participatie van studenten uit kansarme milieus te vergroten. Kroatië gebruikt het ESF om steun te verlenen aan studenten uit kansarme milieus.

Verbetering van de relevantie van het hoger onderwijs is ook van cruciaal belang. Om dit doel te verwezenlijken zijn belangrijke aspecten een grotere verscheidenheid aan studievormen (deeltijdstudie, afstandsonderwijs enz.), het toegenomen gebruik van vaardighedenprognoses en van gegevens over werkgelegenheid voor strategische planning, de betrokkenheid van werkgevers bij de leerplanontwikkeling, en de verdere ontwikkeling van het hoger beroepsonderwijs en de hogere beroepsopleiding. Bulgarije is bezig met de uitvoering van prestatiegebonden financiering en streeft naar meer participatie aan gebieden gerelateerd aan de wetenschappen, technologie, techniek en wiskunde (STEM). Verschillende initiatieven in Malta zijn erop gericht het aantal afgestudeerden in wetenschappelijke vakken te vergroten. De Vlaamse Gemeenschap in België heeft een STEM-actieplan ontwikkeld waarbij alle onderwijsniveaus betrokken zijn en de Franstalige Gemeenschap in België richt zich op duaal leren in sectoren waar vaardigheidstekorten zijn geconstateerd of worden verwacht. In Kroatië worden door het ESF gefinancierde beurzen voor STEM-studenten gegeven. Estland heeft een prognostisch instrument ingesteld om te anticiperen op de behoeften van de arbeidsmarkt en de vaardigheidsbehoeften, met aanbevelingen voor de planning op het gebied van onderwijs en opleiding. In 2017 heeft Polen een nationaal systeem ingevoerd om afgestudeerden te volgen, om tegemoet te komen aan de behoefte aan betere informatie over de arbeidsmarktresultaten. Cyprus, Portugal, Slowakije en Zweden hebben onlangs maatregelen genomen om de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs aan te scherpen.

De lidstaten blijven werken aan verbetering van de transparantie van vaardigheden en kwalificaties. Vierentwintig lidstaten hebben het proces waarbij de nationale kwalificatieniveaus worden gekoppeld aan het Europees kwalificatiekader (EKK) al afgerond, wat laat zien hoeveel belang zij hechten aan transparantie en vergelijkbaarheid. Roemenië en Slowakije hebben hun eerste verslagen ingediend, terwijl Finland en Spanje van plan zijn de koppeling in de periode 2017-2018 te realiseren. Een andere mijlpaal – namelijk het EKK-niveau op certificaten en diploma’s vermelden – is gehaald door 16 lidstaten (België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Nederland, Portugal, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk) en tegen eind 2017 wordt een verdere stijging verwacht.

De noodzaak van het ontwikkelen van digitale vaardigheden komt steeds hoger op de agenda’s van de lidstaten te staan. In overeenstemming met een van de belangrijkste maatregelen van de nieuwe vaardighedenagenda voor Europa, namelijk de coalitie voor digitale vaardigheden en banen, zijn in 17 lidstaten nationale coalities voor digitale vaardigheden en banen gevormd – met als doel acties op lokaal niveau met een grote impact te bevorderen – en er zijn er nog meer in ontwikkeling. Door de lidstaten geplande/goedgekeurde concrete maatregelen om de digitale vaardigheden te bevorderen zijn onder andere de invoering van digitale basisscholing vanaf het basisonderwijs en de verbetering van digitale scholing in het leerprogramma (Oostenrijk, Duitsland), intensivering van de opleiding op het gebied van codering (Polen, België, Roemenië, Zweden), scholing in digitale vaardigheden voor leerkrachten (Oostenrijk, Bulgarije, Duitsland), vergroting van het aantal STEM-plaatsen in het hoger onderwijs (Oostenrijk, Polen), certificering van het Europees computerrijbewijs (ECDL) voor middelbare scholieren op vrijwillige basis (Cyprus) en eenmalige initiatieven, zoals de IT-academie in Slowakije.

Om ervoor te zorgen dat onderwijs- en opleidingsprogramma’s beter zijn afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt, ondersteunt de EU een reeks uiteenlopende beleidsinitiatieven. In oktober 2017 heeft de Commissie een voorstel goedgekeurd voor een aanbeveling van de Raad inzake een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen. Het kader bevat 14 criteria voor het definiëren van hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, waarbij zowel de ontwikkeling van beroepsvaardigheden als de persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen worden verzekerd. Om grotere aantallen leerlingen in staat te stellen te profiteren van langere stages in het buitenland, is de activiteit ErasmusPro ingevoerd als onderdeel van Erasmus+, en deze is operationeel sinds oktober 2017. Om leren op de werkplek te ondersteunen, is in 2013 de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen van start gegaan als platform voor diverse belanghebbenden op EU-niveau. Het is gericht op het verbeteren van de kwaliteit, het aanbod en het imago van leerlingplaatsen, en meer recentelijk ook mobiliteit.  De Commissie steunt ook het Europees pact voor de jeugd door CSR Europe (het Europees netwerk voor bedrijven ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen), waarin bedrijven en hun belanghebbenden werken aan werkgelegenheid voor jongeren door leerlingplaatsen, stageplaatsen en startersbanen te creëren. De aantrekkelijkheid en de relevantie voor de arbeidsmarkt van de programma’s voor initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding zouden nog kunnen worden verbeterd. In 2015 hebben de lidstaten afgesproken de kerncompetenties in de onderwijsprogramma’s van beroepsonderwijs en -opleiding verder te versterken en meer doeltreffende mogelijkheden aan te bieden om die vaardigheden te verwerven of te ontwikkelen 62 .

In het beleid moet aandacht zijn voor de problemen die laaggeschoolde volwassenen ondervinden op het gebied van werkgelegenheid, met name gezien de evoluerende behoeften aan vaardigheden in verband met technologische veranderingen. Om de hardnekkige kloof in arbeidsparticipatie en de lage deelname aan volwasseneducatie van laaggeschoolde en laaggekwalificeerde volwassenen (die vaak ook ouder zijn, in plattelandsgebieden leven en met andere nadelen te maken hebben), heeft de Europese Unie eind 2016 een aanbeveling goedgekeurd met als titel "Bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen", om laaggeschoolde en laaggekwalificeerde volwassenen te voorzien van steun zodat zij hun vaardigheden kunnen versterken en hogere kwalificaties kunnen verwerven (zie kader 2).

Kader 2. Bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen



Op het gebied van volwassenenonderwijs hebben sommige lidstaten maatregelen genomen om een actievere deelname aan het volwassenenonderwijs te stimuleren, in het bijzonder als het gaat om verbetering van de basisvaardigheden. Bulgarije heeft een maatregel ingevoerd om beter te voorzien in competenties voor een basisopleidingsniveau voor analfabeten of laaggeletterde personen boven 16 jaar. Kroatië heeft een plan aangekondigd om ervoor te zorgen dat de educatieve activiteiten bijdragen aan een betere inzetbaarheid van werklozen in gebieden waar de grootste behoefte aan geschoolde werknemers bestaat. Cyprus heeft veranderingen aangebracht in de financiële steun voor ondernemingen die investeren in een leven lang leren om meer volwassenen met een laag opleidingsniveau aan te moedigen deel te nemen aan volwassenenonderwijs. Portugal heeft een omvattend programma (met de naam "Qualifica") om volwassenen te voorzien van kwalificaties gebaseerd op de vaardigheden die zij door ervaring hebben verworven en deze aan te vullen met verdere modulaire opleiding.

De lidstaten hebben maatregelen genomen om een sociale dialoog te faciliteren over vraagstukken op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding. In Spanje heeft de regering onlangs nationale rondetafeldiscussies met de sociale partners opgezet om van gedachten te wisselen over een breed scala aan onderwerpen op het gebied van werkgelegenheid, waaronder de kwaliteit van beroepsopleiding. In Griekenland worden in 2017 proefaanbestedingen gelanceerd voor een reeks door de gemeenschappen zelf geleide partnerschappen voor beroepsonderwijs- en opleiding, waarbij sectorale en lokale werkgeversorganisaties en sociale partners betrokken zijn. In Letland zijn de sociale partners, met name werkgevers, betrokken geweest bij een groot aantal aspecten van de hervorming van beroepsonderwijs en -opleiding. In 2016 is secundaire wetgeving aangenomen om raden voor sectorale deskundigen en procedures voor het actualiseren van leerprogramma's in het leven te roepen, waarbij de wet beroepsonderwijs van 2015 werd gewijzigd. Bovendien is in het kader van het uitvoeringsplan 2016-2020 van het bestuursmodel volwasseneneducatie de raad van bestuur volwasseneneducatie opgericht, waarin ministeries, sociale partners, gemeenten, de vereniging voor volwassenenonderwijs en andere belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. Rekening houdend met de toestand van de arbeidsmarkt beoordeelt de raad van bestuur de prioriteiten voor de volwasseneneducatie en keurt hij deze goed. Daarnaast beoordeelt hij regelmatig de resultaten van volwasseneneducatie (waaronder vraag en aanbod van onderwijsprogramma’s).

De validatie van vaardigheden die buiten het formele onderwijs- en opleidingsstelsel zijn verworven, is zeer belangrijk. Dit geldt met name voor mensen met lagere kwalificaties, mensen die werkloos zijn of dreigen te worden, migranten, en voor mensen die van loopbaan willen veranderen. Hoewel per land verschillende benaderingen worden gevolgd, zijn validatieregelingen in alle lidstaten gepland of al ingevoerd. In 15 lidstaten zijn nationale mechanismen voor de coördinatie van de validatieregelingen tussen de verschillende sectoren van het onderwijs, de arbeidsmarkt en de derde sector vastgesteld (België, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Letland, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Spanje en Zweden).

Nationale strategieën voor vaardigheden kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van de versnippering van het beleid ten aanzien van vaardigheden in veel landen en samenhang creëren tussen de verschillende beleidsterreinen, de verschillende financiële middelen om vaardigheden te ondersteunen en alle betrokken actoren. Ook kunnen zij een strategische beoordeling bieden van het vaardighedenstelsel van een land, de belangrijkste uitdagingen wat vaardigheden betreft in kaart brengen en een actieplan opleveren om deze aan te pakken. Met technische hulp van de OESO ondersteunt de Commissie de ontwikkeling van strategieën op het gebied van vaardigheden in Italië, Portugal en Slovenië (en eerder in Spanje). Nederland en Oostenrijk hebben ook een aanvang gemaakt met projecten voor een nationale vaardighedenstrategie met louter nationale middelen.

Weten welke vaardigheden nu en in de toekomst nodig zijn, kan de lidstaten helpen hun beleid aan te passen zodat zij beter kunnen inspelen op eventuele onevenwichtigheden op hun arbeidsmarkt wat vaardigheden betreft. De noodzaak om de vaardigheden af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt heeft al geleid tot een aantal acties in de verschillende lidstaten. Om meer ICT-personeel en ondernemers aan te trekken, heeft Estland de Vreemdelingenwet gewijzigd door onder meer de eis van permanent verblijf in Estland aan te passen en grote investeerders, ICT-personeel en startende ondernemers vrij te stellen van het immigratiequotum. Frankrijk creëert 500 nieuwe specifieke opleidingstrajecten die aansluiten op de toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt (zoals ICT, groene economie) of in sectoren waar personeel wordt aangeworven (industrie, veiligheid, catering, enz.), gecorrigeerd voor lokale/regionale profielen. Ierland heeft nationale vaardighedenraad en negen regionale vaardighedenfora opgericht om te helpen anticiperen en reageren op de snel veranderende behoeften aan vaardigheden in alle sectoren. In Hongarije helpen uit het ESF gecofinancierde projecten werklozen de vaardigheden te verwerven die nodig zijn voor beroepen waarin een tekort aan arbeidskrachten bestaat.

De lidstaten voeren hun inspanningen op om hun diensten voor loopbaanbegeleiding te ontwikkelen en uit te breiden. In Cyprus wordt gratis loopbaanadvies aangeboden aan jonge soldaten en loopt een project, gefinancierd door het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, om het bereik van de adviesverlening voor NEET's uit te breiden. In Malta wordt vanaf het academiejaar 2017-2018 in alle staatsscholen gestart met loopbaanbegeleidingsprogramma’s om studenten aan te moedigen postsecundair onderwijs te volgen of te gaan werken.

De situatie van jongeren op de arbeidsmarkt is aanzienlijk verbeterd, mede dankzij de structurele hervormingen die met de jongerengarantie zijn ondersteund. De jongerengarantieregelingen zijn aan het consolideren, hoewel in de meeste landen extra inspanningen nodig zijn om hun bereik en impact te vergroten en ervoor te zorgen dat de uitvoering houdbaar blijft. Alleen al in 2015 hebben 5,5 miljoen jonge mensen deelgenomen aan de jongerengarantie en hebben 3,5 miljoen een aanbod voor een baan, leerlingplaats, stage of voortgezette opleiding aangenomen. Bijna de helft van alle NEET's in de leeftijdsgroep van 1524 jaar nam in 2015 deel aan de jongerengarantie.

Jongeren bereiken, hen aanmoedigen zich in te schrijven bij diensten voor arbeidsvoorziening en zorgen dat zij de juiste steun krijgen is een belangrijke prioriteit, met name in lidstaten met hoge percentagesinactieve en niet-geregistreerde NEET's. In Spanje is in december 2016 een koninklijk wetsbesluit aangenomen dat werkzoekende jongeren stimuleert en het hun makkelijker maakt zich te registreren voor het nationale jongerengarantiesysteem. Portugal heeft in juni 2017 een nieuwe nationale strategie gepresenteerd om NEET's te bereiken en in te schrijven; het doel is minstens 30 000 extra NEET's in te schrijven en het nationale netwerk van partners van de jongerengarantie uit te breiden. Roemenië komt met nieuwe outreachmaatregelen om het aantal NEET's dat ingeschreven staat bij een openbare dienst voor arbeidsvoorziening met 200 000 te verhogen door middel van preventieve identificatie, een voorlichtings- en bewustmakingscampagne, ondersteunende netwerken en interventieteams van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, maatschappelijk werksters en adviseurs. De Bulgaarse autoriteiten zijn bezig met nieuwe maatregelen gericht op de activering en van niet-ingeschreven NEET's onder 29 jaar en hun integratie op de arbeidsmarkt.

Betere ondersteuning voor jongeren die te maken hebben met verschillende belemmeringen blijft in dit verband een probleem. In Frankrijk is de "Garantie jeunes", die in oktober 2013 als proefproject van start is gegaan, in 2017 uitgebreid tot alle NEET's tussen 16 en 25 jaar die risico lopen op sociale uitsluiting en een inkomen onder het minimumloon hebben. Hierbij wordt een intensief traject aangeboden voor het vinden van een baan, waarbij intensieve begeleiding wordt gecombineerd met werkervaring. In Slowakije is in juli 2017 een nationaal project, "Herstart voor werkzoekende jongeren – Schepping van werkgelegenheid voor langdurig werkloze jongeren", van start gegaan. Het doel is werkzoekende jongeren te motiveren om een baan te vinden via 30 uur begeleiding in combinatie met een financiële prikkel als zij werk vinden.

Een goede coördinatie tussen het werkgelegenheids-, het onderwijs- en het jeugdbeleid is essentieel om jongeren betere ondersteuning te bieden bij de overgang van onderwijs of werkloosheid naar werk. Er worden nieuwe partnerschappen opgericht. In Cyprus zullen de diensten voor begeleiding en onderwijs in het secundair onderwijs worden versterkt om jongeren van 1524 jaar gerichter te kunnen begeleiden en adviseren. Bovendien biedt de Jeugdraad van de jeugdinformatiecentra van Cyprus gespecialiseerde diensten voor studie- en loopbaanadvies voor studenten en NEET's. In Litouwen is in 2016 landelijk een pilotproject voor mentorschap uitgevoerd, waarbij de openbare dienst voor arbeidsvoorziening samenwerkt met een netwerk van psychologen en academische opleidingsinstellingen om jongeren beter te ondersteunen (alsook langdurig werklozen en oudere werknemers).

De lidstaten investeren in de bij- en omscholing van jongeren om hun inzetbaarheid te verbeteren. In Slowakije investeert een nationaal project 30,9 miljoen EUR ter ondersteuning van de inzetbaarheid van werkzoekende jongeren door middel van omscholing, versterking van de kerncompetenties, dan wel opleiding en onderwijs voor de arbeidsmarkt op eigen initiatief. Een voorbeeld van een goede werkwijze is een opleidingsprogramma voor digitale vaardigheden gericht op de digitale industrie en nieuwe bedrijfsmodellen, dat sinds februari 2017 loopt in Spanje. In Zweden zal de maatregel "Steun voor starten met studeren" (Studiestartsstödet), die in juli 2017 is goedgekeurd, naar verwachting elk jaar circa 15 000-20 000 laaggeschoolde mensen met ernstige onderwijsbehoeften (inclusief pas gearriveerde migranten die beperkt onderwijs hebben genoten) in staat stellen op een studie op basis- en secundair niveau te volgen.

In een nog steeds moeilijke macro-economische context ondersteunt een aanzienlijk aantal lidstaten de vraag naar jongeren op de arbeidsmarkt door middel van loon- en aanwervingssubsidies . Zij worden vaak gefinancierd met steun uit het Europees Sociaal Fonds en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief. Dergelijke regelingen zijn meestal gericht op jongeren die verder van de arbeidsmarkt af staan (langdurig werklozen, laaggeschoolden of mensen zonder werkervaring) om buitenkans- en substitutie-effecten te voorkomen. Bovendien kan een sterke opleidingscomponent en follow-up van de begunstigden de impact van de regelingen helpen maximaliseren. In België heeft de federale regering in juli 2017 een verlaging van de sociale premies aangekondigd voor werkgevers die jongeren van 1821 jaar in dienst nemen. In Cyprus biedt de regeling voor arbeidsbemiddeling van afgestudeerde werkloze jongeren sinds november 2016 steun voor zes maanden arbeidsbemiddeling bij ondernemingen/organisaties voor afgestudeerde werkloze jongeren met beperkte werkervaring. 1 op 3 deelnemers had 4 maanden na deelname een baan. In juni 2017 heeft Estland de regeling "Mijn eerste baan" gewijzigd door de steun uit te breiden tot jongeren van 1629 jaar, waarbij de voorwaarden flexibeler zijn geworden en meer mogelijkheden voor opleiding zijn gecreëerd. Volgens deze regeling kan de werkgever een vergoeding ter hoogte van maximaal 2 500 EUR ontvangen voor een werkgerelateerde opleiding. In Italië is in 2017 een begrotingswet aangenomen die drie nieuwe soorten verlagingen van sociale bijdragen introduceert voor het in dienst nemen van jongeren op een contract voor onbepaalde tijd of in de vorm van een leerlingplaats. In Portugal wordt gewerkt aan gecombineerde steun voor het aanwerven van jongere en oudere werknemers ("Contrato-Geracao") om steun te geven aan bedrijven die tegelijkertijd een werkloze jongere (of een jongere die op zoek is naar een eerste baan) en een langdurige werkloze oudere aannemen.

De lidstaten zijn doorgegaan met de aanpassing van hun stagewetgeving aan het kwaliteitskader voor stages 64 . Deze stagehervormingen helpen jongeren zich beter voor te bereiden op de behoeften van de arbeidsmarkt en de relevante vaardigheden te ontwikkelen, maar hebben ook geleid tot een sterkere betrokkenheid van het bedrijfsleven. In Polen hebben de sociale partners in juni 2017 een akkoord bereikt over een nationaal kwaliteitskader voor stages. De Roemeense autoriteiten hebben in juli 2017 een actualisering van de wet leerplaatsen en stages aangenomen om deze aantrekkelijker te maken voor werkgevers (door middel van sterkere prikkels, afstemming van het niveau van de subsidies in de nationale begroting op die van het ESF, en dus een betere integratie van de begrotingen).


Kader 3. Ten volle gebruikmaken van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (YEI)

Met een budget van 86,4 miljard EUR voor 2014-2020 is het Europees Sociaal Fonds (ESF) een van de belangrijkste instrumenten van de EU om de problemen aan te pakken die in de landspecifieke aanbevelingen uiteen zijn gezet. De in 2014 en 2015 goedgekeurde operationele programma’s zijn zodanig ontworpen dat zij nauw zijn afgestemd op de landspecifieke aanbevelingen. Bovendien voorzien de verordeningen in de mogelijkheid van herprogrammering als zich nieuwe uitdagingen voordoen.

Een cruciale beleidsprioriteit voor het ESF 2014-20 is de jeugdwerkgelegenheid, die wordt aangepakt met zowel de eigen middelen van het ESF (6,3 miljard EUR) als die van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (3,2 miljard EUR YEI-middelen en een bijdrage van nog eens 3,2 miljard EUR van het ESF). Het YEI richt zich op jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET's) in de regio’s waar de jeugdwerkloosheid in 2012 het hoogst was. Het initiatief vordert goed. Tegen het einde van 2016 hadden ongeveer 8 miljoen deelnemers geprofiteerd van met Europese financiering ondersteunde projecten – met name arbeidsbemiddeling, leerlingplaatsen, stages, maatregelen voor zelfstandigen en voortgezet onderwijs en opleidingen. 39 % van de begunstigden is onder de 25.

De meeste lidstaten zien het YEI als een belangrijk instrument voor de dekking en opzet van hun werkgelegenheidsbeleid. In veel lidstaten financieren de YEI-middelen veruit de meeste jongerengarantiemaatregelen.

De door de Raad en het Europees Parlement goedgekeurde budgetverhoging van 1,2 miljard EUR voor het YEI voor 2017-2020 moet de lidstaten helpen steun te blijven verlenen aan werkloze en inactieve jongeren.

Het ESF is tevens een instrument voor de lidstaten om uitvoering te geven aan de Europese pijler van sociale rechten. De interventies in het kader van het ESF ter ondersteuning van de pijler ondersteunen belopen 27,5 miljard EUR voor toegang tot de arbeidsmarkt en 21,2 miljard EUR voor sociale inclusie. Elk jaar profiteren ongeveer 15 miljoen Europese burgers rechtstreeks van deelname aan door het ESF gecofinancierde projecten.


Om de werkgelegenheid voor vrouwen te ondersteunen, stelden de lidstaten beleid voor om werknemers van beide seksen te ondersteunen bij het combineren van werk en zorgtaken. Door beide ouders een passend recht op verlof toe te kennen en een betere verdeling van de zorgtaken tussen vrouwen en mannen aan te moedigen, kunnen vrouwen weer sneller aan het werk gaan en de negatieve gevolgen van hun zorgtaken op hun loopbaanontwikkeling beperken. In 2017 hebben Tsjechië en Cyprus beide een nieuw recht op vaderschapsverlof geïntroduceerd (respectievelijk 1 en 2 weken) en heeft Portugal het vaderschapsverlof verlengd van 20 tot 25 dagen, waarvan 15 verplicht (voorheen 10). Luxemburg heeft in 2016 een hervorming van het ouderschapsverlof goedgekeurd om het flexibeler te maken en de vergoeding te verhogen. Duitsland en Oostenrijk hebben onlangs een financiële bonus ingevoerd indien beide ouders een deel van het ouderschapsverlof opnemen. In 2017 hebben Denemarken en Italië specifieke maatregelen ingevoerd voor ouders die als zelfstandige werken. In Spanje is vanaf januari 2017 het recht op vaderschapsverlof (bij geboorte, adoptie of pleegzorg van een kind) uitgebreid van 2 naar 4 weken voor werkende vaders. Kroatië heeft onlangs de maximale toelage voor de tweede helft van het 1 jaar durend moederschapsverlof voor zowel werkende als werkloze ouders verhoogd. Slowakije heeft de moederschapsuitkering verhoogd van 70 % tot 75 % van de dagelijkse berekeningsgrondslag en de lijst van sociale dienstverlening uitgebreid tot kinderopvang voor kinderen jonger dan drie jaar. In Nederland is in 2016 de Wet flexibel werken in werking getreden, waarmee werknemers het recht hebben gekregen te verzoeken om een permanente of tijdelijke aanpassing van de arbeidsduur en om aanpassing van de werktijd en arbeidsplaats.

Vrouwen zijn ook meestal degenen die voor afhankelijke en oudere familieleden zorgen. Het introduceren of versterken van het recht op zorgverlof, zoals Tsjechië in juli 2017 heeft gedaan, kan vrouwen in staat stellen hun zorg- en werktaken te combineren. Naast verlof om gezinsredenen hebben flexibele werkregelingen sterke positieve gevolgen voor de werkgelegenheid van vrouwen. Daarnaast hebben België, Tsjechië en Italië in 20162017 maatregelen genomen om meer flexibiliteit in de organisatie van het werk mogelijk te maken en is Roemenië begonnen met een openbare raadpleging over een voorstel over telewerken. Bovendien is in een aantal lidstaten de financiële ondersteuning van mantelzorgers verbeterd. In Roemenië heeft de regering de financiële centralisatie goedgekeurd van de salariskosten van persoonlijke assistenten voor personen met een zware handicap. In Malta zijn de pensioenen en toelagen van zorgverleners hervormd en verhoogd. Ook in Hongarije en Tsjechië zijn de bedragen verhoogd. Estland is van plan de wet inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen te wijzigen om de arbeidsinspectie de taak te geven om toezicht te houden op de gelijkheid van vrouwen en mannen in de privésector, onder andere door naar geslacht uitgesplitste loongegevens te verzamelen, door opleidingen aan te bieden over hoe het loonverschil tussen vrouwen en mannen moet worden aangepakt en door informatie over dat loonverschil te verspreiden.

Verbetering van de toegang tot formele kinderopvang is een doeltreffende manier om de obstakels die vrouwen ervan weerhouden om te werken aan te pakken. Tsjechië heeft het recht voor alle kinderen ingevoerd om voorschools onderwijs te volgen, waarbij een verplicht jaar voorschools onderwijs is ingevoerd en vervolgens een plaats op een kleuterschool wordt gegarandeerd en meer ondersteuning voor kinderen met speciale onderwijsbehoeften. Bovendien loopt er een door het ESF aangestuurd project voor microcrèches voor kinderen van 6 maanden tot 4 jaar. Het Verenigd Koninkrijk voert de Wet kinderopvang van 2016 nu volledig uit, waarin wordt voorzien in 15 uur extra gratis kinderopvang voor werkende ouders met kinderen van 3 en 4 jaar in Engeland, bovenop het bestaande universele recht op 15 uur gratis kinderopvang voor diezelfde leeftijdsgroep. Luxemburg heeft in 2016 een ambitieuze hervorming ingezet om de toegang tot en de kwaliteit van onderwijs en opvang voor jonge kinderen te verbeteren. In Slowakije worden investeringen in infrastructuur gepland om de capaciteit voor kinderopvang te vergroten. In april 2017 heeft de Finse regering voorgesteld vrije/goedkope kinderopvang uit te breiden naar een bredere groep gezinnen met een laag tot middelhoog inkomen. In 2017 heeft een aantal lidstaten ook maatregelen ingevoerd om diensten te ontwikkelen voor kinderen in achtergestelde gebieden (Hongarije) en voor kinderen van werkzoekenden (Frankrijk).

Enkele lidstaten hebben ook gerichte maatregelen ingevoerd om vrouwen aan te moedigen om terug te keren op de arbeidsmarkt als hun kind nog zeer jong is. In juni 2017 heeft Bulgarije een maatregel genomen waarbij moeders met kinderen onder de leeftijd van 1 jaar die op de arbeidsmarkt terugkeren 50 % van de uitkering voor kinderopvang bovenop hun loon ontvangen. Ook in Roemenië is de prikkel voor ouders om na hun ouderschapsverlof terug te keren op de arbeidsmarkt in april 2017 verhoogd. Andere lidstaten hebben gerichte regelingen ontwikkeld voor vrouwen die al lange loopbaanonderbrekingen hebben genomen. Dit geldt ook voor de "Returnships"-regeling, waarvoor in de begroting van het Verenigd Koninkrijk voor het voorjaar van 2017 5 miljoen GBP (ca. 5,6 miljoen EUR) is uitgetrokken. Luxemburg heeft een wet aangenomen om het beginsel van gelijke beloning voor vrouwen en mannen te versterken en heeft steun gegeven voor bewustmakingscampagnes en maatregelen om de belemmeringen voor vrouwen om te werken weg te nemen. Om de negatieve gevolgen van de ondervertegenwoordiging van vrouwen op de arbeidsmarkt aan te pakken, dient Zweden binnenkort een voorstel in om meer gelijkheid tussen vrouwen en mannen op het gebied van pensioenen te bevorderen. De Estse regering heeft een wetsontwerp goedgekeurd waarbij de regeling voor ouderschapsverlof en ouderschapsuitkeringen wordt gewijzigd door een extra maand voor vaders in te voeren, de periode waarin aanspraak kan worden gemaakt te verlengen en de arbeidsgerelateerde inkomensgrens tijdens het ouderschapsverlof te verhogen. In Malta is kinderopvang gratis als beide ouders werken of studeren.

Een aantal lidstaten heeft maatregelen genomen om de integratie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt te bevorderen. Duitsland nam een wet aan om de overgang van oudere werknemers naar hun pensionering te vergemakkelijken ("Flexi-Rente"). De hervorming bevordert met name de combinatie van vervroegde uittreding en deeltijdwerk door de pensioenbijdragen in geval van extra inkomsten te verlagen. Ook worden werknemers hiermee gestimuleerd te blijven werken tot na de pensioenleeftijd door hen in de gelegenheid te stellen aanvullende pensioenrechten op te bouwen en door werkgevers vrij te stellen van de verplichting bijdragen voor de werkloosheidsverzekering te betalen. Griekenland is in februari 2017 gestart met twee nieuwe programma’s voor subsidies voor het aanwerven van 50plussers. Cyprus heeft een regeling ingevoerd die werkgevers prikkels biedt om werklozen boven 50 jaar aan te nemen die geïnteresseerd zijn in een voltijdsbaan. In Nederland voorziet een wetsontwerp, in het kader van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers, in een vergoeding voor werkgevers (een no-riskpremie) in geval oudere werknemers (boven 56 jaar) die al meer dan 1 jaar werkloos zijn en een werkloosheidsuitkering ontvangen, ziek worden. In Oostenrijk heeft de campagne "20.000" tot doel het aanwerven van ouderen te vergemakkelijken en langdurige werkloosheid te verminderen. De volledige uitvoering van het project staat gepland voor januari 2018 en moet op de middellange termijn leiden tot 20 000 extra banen zonder winstoogmerk. Bovendien biedt de Wet wijzing sociale zekerheid mensen die na hun pensioenleeftijd blijven doorwerken, de mogelijkheid een hoger ouderdomspensioen op te bouwen. Deze maatregelen betreft met name gepensioneerde vrouwen, die een hoger risico op armoede lopen dan mannen. In Slovenië omvat het actieplan "Ouder en de arbeidsmarkt in Slovenië" 49 maatregelen die in 20172018 zullen worden ontplooid, zoals steun voor werkgevers bij de uitvoering van programma's ter bevordering van de gezondheid en de veiligheid op het werk, prikkels voor werkgevers om te investeren in menselijk kapitaal en de opleiding van werknemers, prikkels voor werknemers stimuleren om langer te blijven werken en een grotere activering van oudere werknemers door middel van actieve arbeidsmarktregelingen.

In reactie op de toename van het aantal asielzoekers passen de lidstaten hun beleid voor de integratie van onderdanen van derde landen aan. De maatregelen zijn gericht op verbetering van de taalvaardigheid en deelname aan de arbeidsmarkt. In Frankrijk introduceert de wet inzake de rechten van buitenlandse onderdanen een gepersonaliseerd integratietraject op basis van individuele opvang, hernieuwde inburgeringscursussen en intensievere taalopleidingen. In Finland beoogt het nationale actieplan voor integratie en het regeringsprogramma voor integratie ervoor te zorgen dat de toegang tot een opleidingstraject en werk sneller verloopt. Bovendien is gestart met een proef met snelle tewerkstelling van immigranten, waarbij model van een obligatie met sociale impact wordt gebruikt. Het doel van het project is nieuwe tewerkstellings- en opleidingsmodellen uit te proberen om immigranten sneller aan het werk te helpen en opleiding en werk op flexibele wijze te combineren. In Oostenrijk maakt de integratiewet van juni 2017 de deelname van personen die internationale bescherming genieten aan een cursus taal, cultuur en waarden verplicht, waarbij zij een intentieverklaring moeten ondertekenen. Bovendien zal een verplicht arbeidsmarktintegratiejaar worden toegepast (beheerd door de openbare dienst voor arbeidsvoorziening) voor alle erkende vluchtelingen en asielzoekers die zeer waarschijnlijkheid asiel zullen krijgen en die werkloos zijn. In Tsjechië krijgen begunstigden van internationale bescherming via het nieuwe "Staatsintegratieprogramma" dat in januari 2016 in werking is getreden, bijstand op het gebied van huisvesting, werk, gezondheidszorg en onderwijs, waaronder de verbetering van hun taalvaardigheden. In Duitsland kan sinds de invoering van de nieuwe integratiewet van 2016 deelname aan integratiecursussen verplicht worden gesteld voor asielzoekers die niet werken. Duitsland heeft ook een nieuwe vorm van beroepsgerichte taalcursussen geïntroduceerd, die na de succesvolle afronding van een integratiecursus kan worden gevolgd door vluchtelingen die al werken dan wel deelnemen aan activeringsmaatregelen of maatregelen op het gebied van de beroepsopleiding. In Denemarken is een tripartiete overeenkomst gesloten gericht op vroegtijdige interventie, een individuele beoordeling van vaardigheden en werkgerichte maatregelen. Asielzoekers worden tijdens de aanvraagfase gescreend en toegewezen aan de gemeente die het best aansluit op hun individuele arbeidskansen. Bovendien moeten vluchtelingen binnen één maand na aankomst werkervaring opdoen.

Veel van de maatregelen van de lidstaten omvatten meer dan alleen recent aangekomen vluchtelingen en gelden ook voor andere migranten of voor mensen met een migrantenachtergrond. Finland werkt bijvoorbeeld aan een efficiëntere manier om de vaardigheden van migranten in kaart te brengen en aan begeleiding bij het vinden van een passende opleiding en baan. In Oostenrijk is op 12 juli 2016 de Wet erkenning en beoordeling in werking getreden, die gericht is op het bevorderen van de integratie op de arbeidsmarkt van personen met in het buitenland verworven kwalificaties en speciale procedures vaststelt voor personen die asiel of subsidiaire bescherming krijgen en die geen documentatie hebben van de studie of opleiding die zij hebben afgerond. Zweden heeft onlangs aanzienlijke inspanningen verricht om te voldoen aan de stijgende vraag naar de beoordeling van buitenlandse kwalificaties, onder andere door meer financiële middelen uit te trekken voor de Zweedse raad voor het hoger onderwijs, de openbare instantie die verantwoordelijk is voor de erkenning van buitenlandse kwalificaties. Zweden heeft ook aanzienlijk geïnvesteerd in de beschikbaarheid van programma’s waarmee migranten met buitenlandse kwalificaties in rechten, geneeskunde, verpleegkundige, tandheelkunde, lerarenopleiding en farmacie de opleiding kunnen afronden die vereist is om hun beroep te kunnen uitoefenen. Bovendien is de steun als onderdeel van de hervorming van de regeling "Nieuwe startersbanen" verhoogd voor pas aangekomen migranten en vluchtelingen. Estland heeft de immigratie van ICT-werknemers, startende ondernemers en grote ondernemers bevorderd door de eisen voor een vaste verblijfvergunning te veranderen. Malta biedt cursussen voor niet-moedertaalsprekers met behoefte op het gebied van lees- en schrijfvaardigheid, met als doel de inzetbaarheid van migranten op de arbeidsmarkt te vergroten. Slovenië heeft een regeringsinstantie voor de ondersteuning en integratie van migranten in het leven geroepen, die de werkzaamheden en taken van andere nationale instanties, niet-gouvernementele en andere organisaties coördineert. De belangrijkste taken van deze instantie zijn de huisvesting en ondersteuning van verschillende categorieën migranten.

Behalve maatregelen die voornamelijk gericht zijn op de integratie van nieuwkomers hebben verschillende lidstaten zich ingezet om discriminatie te bestrijden. In Frankrijk is eind januari 2017 de wet gelijkheid en burgerschap afgekondigd, die de algemene regeling van bescherming tegen discriminatie verbetert en met name het recht omvat om een cursus Frans te volgen als onderdeel van permanente opleiding. In Zweden voorziet de gewijzigde Wet op de discriminatie, die in januari 2017 in werking is getreden, in nieuwe actieve maatregelen voor non-discriminatie op het gebied van werkgelegenheid en onderwijs, een verplicht jaarlijks salarisverslag en een verplichting voor werkgevers om richtsnoeren en procedures te hebben om intimidatie (waaronder seksuele intimidatie) en vergeldingsmaatregelen te voorkomen. Spanje heeft verscheidene werkgroepen opgericht om toezicht te houden op activiteiten in verband met bewustmaking van racisme, vreemdelingenhaat en andere vormen van onverdraagzaamheid van de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de strijd tegen discriminatie (bv. politie, rechters, officieren van justitie, andere specialisten van de regering, enz.). In Estland zijn pilot-bewustwordingstrainingen georganiseerd voor rechtshandhavingsinstanties, rechters, officieren van justitie, en deskundigen op het gebied van slachtofferhulp. Finland heeft begin 2016 het tweejarige interministeriële initiatief TRUST – Goede betrekkingen in Finland" gelanceerd om non-discriminatie van asielzoekers op regionaal en lokaal niveau te bevorderen. Op het gebied van onderwijs heeft Portugal scholen een intercultureel schoolpakket met online lesmateriaal voor leerkrachten verstrekt.

De lidstaten streven actief naar ondersteuning van de integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt. In België heeft de federale overheid trajecten opgezet om te zorgen dat werknemers die niet langer de afgesproken werkzaamheden kunnen uitvoeren, op de arbeidsmarkt re-integreren in een passende baan. De gewesten hebben de socialezekerheidsbijdragen verlaagd voor werkgevers die personen met een handicap aannemen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft een verplicht quotum (2,5 %) ingevoerd voor het in dienst nemen van mensen met een handicap bij lokale overheden. Duitsland heeft de berekeningsgrondslag voor uitkeringen voor mensen met een handicap herzien en de werkgelegenheidssubsidie voor gehandicapte werknemers verhoogd, wat ten goede komt aan circa 300 000 personen met een zware handicap in beschutte werkplaatsen. Bulgarije werkt aan een hervorming van het systeem voor de beoordeling van de resterende arbeidsgeschiktheid van mensen met een handicap in de werkende leeftijd. Estland heeft een programma goedgekeurd voor 2017-2020, dat actieve maatregelen biedt om werkloosheid te voorkomen, in het bijzonder voor mensen met gezondheidsproblemen. Cyprus heeft werkgelegenheidssubsidies ingevoerd voor kwetsbare groepen, waaronder mensen met een handicap of een chronische ziekte. Letland heeft de Wet sociale diensten en sociale bijstand gewijzigd om het aanbod van rehabilitatie voor mensen met een handicap te verbeteren. Hongarije voert momenteel ESF-projecten uit met als doel het rehabilitatiepotentieel van organisaties die mensen met een handicap in dienst nemen, te vergroten. Oostenrijk heeft het opnemen van invaliditeitspensioenen beperkt en het aantal oudere werknemers vergroot door de pensioenleeftijd de geleidelijk te verhogen tot 60 jaar, samen met ondersteunende maatregelen zoals een wettelijk recht op re-integratie op de arbeidsmarkt. In Ierland heeft de interdepartementale groep Make Work Pay belangrijke negatieve prikkels in kaart gebracht die mensen met een handicap belemmeren om te werken en aanbevelingen gedaan aan de regering, die naar verwachting vóór eind 2017 maatregelen en mogelijke wetgeving zal aankondigen. Portugal heeft een nieuwe sociale uitkering ingevoerd voor de inclusie van mensen met een handicap om hen aan te moedigen te blijven werken of een baan te zoeken (momenteel hebben mensen met een handicap geen recht op een invaliditeitsuitkering als zij enige vorm van beloning ontvangen). Bovendien zal een proefproject gefinancierd door het ESF zich speciaal richten op de ondersteuning van zelfstandig leven voor mensen met een handicap.


3.3    Richtsnoer 7: Verbeteren van de werking van de arbeidsmarkten

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 7, dat de lidstaten aanbeveelt de werking van de arbeidsmarkten te verbeteren, onder meer door te zorgen voor een duurzame overgang van werkloosheid naar werk en van de ene baan naar de andere, en door arbeidsmarktsegmentatie te voorkomen. Het hoofdstuk begint met een korte introductie van de indicatoren die wijzen op de uitdagingen op dit gebied, met name langdurige werkloosheid en de segmentatie tussen vaste en tijdelijke banen. Daarna komen de desbetreffende beleidsterreinen aan bod, met name hoe goede arbeidswetgeving, goed opgezette werkloosheidsuitkeringen en doeltreffende activeringsstrategieën de werking van de arbeidsmarkt kunnen verbeteren. Daarbij worden de resultaten gepresenteerd van een benchmarking op het gebied van werkloosheidsuitkeringen en actieve arbeidsmarktmaatregelen zoals overeengekomen met de lidstaten. Vervolgens wordt de mate van dekking van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening en van de activeringsmaatregelen geïllustreerd. Deze zijn van essentieel belang om de integratie van werklozen op de arbeidsmarkt te bevorderen en vraag en aanbod beter op de arbeidsmarkt af te stemmen. Tot slot wordt in punt 3.3.2 verslag uitgebracht over de maatregelen van de lidstaten op deze gebieden.


3.3.1    Kernindicatoren

Het aanhoudende herstel van de arbeidsmarkt heeft de langdurige werkloosheid in de lidstaten helpen terugdringen. Deze verbetering heeft echter niet alle lidstaten evenveel voordeel opgeleverd. Zoals aangegeven in figuur 28, was de langdurige werkloosheid in 2016 in bijna alle lidstaten hoger dan in de periode vóór de crisis (2008), met een paar opmerkelijke uitzonderingen (bv. Zweden, Tsjechië, Duitsland, Malta en Hongarije). De afgelopen drie jaar is de situatie in de meeste lidstaten sterk verbeterd, met een daling met 3 procentpunten of meer in landen zoals Kroatië, Ierland, Portugal, Slowakije en Spanje. Sommige landen met een relatief hoog percentage langdurig werklozen (d.w.z. hoger dan het EU-gemiddelde) ondervonden echter geen beduidende verbetering, of zagen zelfs een verslechtering in die periode (België, Frankrijk, Cyprus en Italië). In 2016 blijkt langdurige werkloosheid nog steeds een nijpend probleem in Griekenland en Spanje (respectievelijk 17 % en 9,5 %), gevolgd door Italië, Kroatië, Portugal, Slowakije en Cyprus (rond 6 %). De laagste percentages, daarentegen, werden vastgesteld in Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken (minder dan 1,5 % van de beroepsbevolking). In tien lidstaten maken de langdurig werklozen meer dan 50 % uit van het totale aantal werklozen, met pieken van 72 % in Griekenland en 60 % in Slowakije.

Figuur 28: Langdurige werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.

De arbeidsmarktsegmentatie blijft stabiel in de tijd en treft nog steeds een aantal lidstaten. De tweedeling tussen vaste en atypische werkgelegenheid met beperkte mogelijkheden om van de eerstgenoemde naar de laatstgenoemde vorm over te stappen, staat goed werkende en billijke arbeidsmarkten in de weg. In dit opzicht is de situatie bijna ongewijzigd ten opzichte van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2017 65 . In landen als Polen, Spanje, Kroatië en Portugal ligt het percentage werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd (in de leeftijdsgroep 2064 jaar) in de buurt van of boven 20 % en in negen andere landen worden percentages tussen 10 % en 15 % opgetekend (Nederland, Slovenië, Cyprus, Frankrijk, Zweden, Finland, Denemarken, Italië en Duitsland). In Polen en Spanje komt daarbij nog dat er bijzonder weinig overgang is naar arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, een situatie die ook in Frankrijk vaak voorkomt. Daar is het aandeel van werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd echter relatief lager (doch nog steeds boven het EU-gemiddelde). Dit wijst erop dat tijdelijke overeenkomsten veeleer "doodlopende trajecten" zijn in plaats van "opstapjes" naar vast werk. Over meerdere jaren gezien is het percentage tijdelijke overeenkomsten sinds het uitbreken van de crisis in de loop van de tijd slechts lichtjes gewijzigd (het EU-gemiddelde schommelt sinds 2008 rond 14 %) en blijft het in de meeste lidstaten ook stabiel. Dat percentage is echter aanzienlijk toegenomen in Malta, Luxemburg, Slowakije, Cyprus, Denemarken, Nederland en Kroatië. In Spanje is het bij het begin van de crisis aanzienlijk gedaald (door de beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd), maar vervolgens naarmate de economie herstelde opnieuw toegenomen.

Figuur 29: Aandeel tijdelijke werknemers in het totale aantal werknemers tussen 20 en 64 jaar (2016) en overgangspercentage van tijdelijk naar vast werk (2015)


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête, SILC.


Landen met een hoog aandeel zelfstandigen kunnen ook meer te maken hebben met arbeidsmarktsegmentatie. Dit kan zich voordoen wanneer zelfstandige activiteiten economisch afhankelijke arbeidsverhoudingen verhullen (de zogenaamde schijnzelfstandigheid) en/of wanneer de socialezekerheidsstelsels niet zijn aangepast om zelfstandigen op adequate wijze te dekken. De mate van autonomie van zelfstandigen kan niet worden gemeten met de beschikbare statistieken; een deel van de zelfstandigen zonder werknemers (als aandeel van de totale werkgelegenheid) houdt echter mogelijk verband met potentieel onstabiele banen, wat er dus op wijst dat meer onderzoek nodig is. In de rangschikking in 2016 voor deze indicator bevinden Griekenland (22,2 %), Roemenië en Italië (15,4 %) zich bovenaan; Zweden, Duitsland en Denemarken registreerden de laagste waarden (met bijna of minder dan 5 %). Wat de dynamiek sinds 2008 betreft, is het aandeel personen dat voor eigen rekening werkt in sommige landen aanzienlijk toegenomen, met name in Nederland (met 3,1 procentpunten), Letland (met 2,2 procentpunten) en het Verenigd Koninkrijk (met 2,0 procentpunten). In Portugal en Kroatië daarentegen is dit aandeel het meest gedaald (respectievelijk met 4 en 5,1 procentpunten).


Figuur 30: Zelfstandigen zonder werknemers als percentage van de totale werkgelegenheid


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


Goed opgezette werkloosheidsuitkeringsstelsels met passende niveaus en een brede dekking in combinatie met doeltreffende activeringsstrategieën ondersteunen en vergroten de terugkeer naar de arbeidsmarkt. De vergelijkende analyse van de specifieke kenmerken van werkloosheidsuitkeringsstelsels en hun wisselwerking met de verlening van activerings- en steunmaatregelen kan nuttige inzichten verschaffen met betrekking tot hun prestaties. De volgende analyse is gebaseerd op de benchmarkingoefening die in 2016 en 2017 is gehouden in het Comité voor de werkgelegenheid, volgens de in hoofdstuk 2 beschreven aanpak. Eerder in dit verslag zijn de uitdagingen die verband houden met hoge (met name langdurige) werkloosheid in de lidstaten in kaart gebracht. In dit hoofdstuk wordt aan de hand van overeengekomen indicatoren in het bijzonder ingegaan op de prestaties van de werkloosheidsuitkeringsstelsels en op specifieke beleidshefbomen.

Gemiddeld komt een derde van de kortstondig werklozen 66 in de EU in aanmerking voor een werkloosheidsuitkering. In de nasleep van de crisis is dit aandeel lichtjes gedaald (van 34,4 % in 2008 naar 32,4 % in 2016), met aanzienlijke verschillen tussen de landen. Deze verschillen hangen af van hoe het beleid eruitziet (met name wat betreft de voorwaarden om in aanmerking te komen, de maximale duur en overlappingen met andere socialezekerheidsregelingen) en van cyclische ontwikkelingen. Enerzijds komen nu meer dan twee keer zoveel kortstondig werklozen in aanmerking in Italië (van 7,3 % naar 15,1 %) en is ook in Letland, Estland en Tsjechië een aanzienlijke stijging geregistreerd (met meer dan 10 procentpunten). Anderzijds is een daling vastgesteld in Hongarije, Luxemburg (allebei 10 procentpunten), Cyprus (9 procentpunten) en het Verenigd Koninkrijk (8 procentpunten). Ook in lidstaten waar het minst kortstondig werklozen in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering, met name Roemenië, Polen, Malta en Kroatië, zijn aanzienlijke dalingen geconstateerd. De dekkingsgraad in de vier laatstgenoemde landen lag in 2016 onder 15 %. In Finland, België, Oostenrijk en Duitsland, daarentegen, kwam meer dan 50 % van de kortstondig werklozen in aanmerking, met een piek van 66 % in de laatstgenoemde lidstaat.


Figuur 31: Dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen voor personen die nog niet lang werkloos zijn


Bron: berekening op basis van gegevens van Eurostat en de arbeidskrachtenenquête. Opmerking: geen gegevens beschikbaar voor IE en NL.


In alle lidstaten is het recht op een werkloosheidsuitkering afhankelijk van eerdere werkzaamheden en/of van de betaalde bijdragen. Strengere voorwaarden om in aanmerking te komen vertalen zich in minder werklozen die recht hebben op uitkeringen, en bijgevolg een lagere dekkingsgraad. Om in aanmerking te komen moeten werklozen meestal over een minimale loopbaan beschikken die zich over een bepaalde tijd uitstrekt; bijgevolg kunnen personen met korte perioden van arbeid en een onderbroken loopbaan vaker minder goed of zelfs helemaal geen aanspraak maken op werkloosheidsuitkeringen. Uit figuur 32 blijkt dat het aantal vereiste weken om aanspraak te maken op een werkloosheidsuitkering varieert van 20 of minder in Malta (waar ten minste 50 wekelijkse bijdragen moeten zijn betaald sinds de persoon voor het eerst begon te werken), Frankrijk en Italië tot meer dan 100 in Slowakije. 52 weken (een jaar) is de meest gebruikelijke waarde. Een andere belangrijke parameter is de verhouding tussen de bijdrageperiode en een langere "referentieperiode" waardoor het in verschillende landen mogelijk wordt in de berekening rekening te houden met perioden waarin niet werd gewerkt. De meest voorkomende waarde in de lidstaten is 0,5 (d.w.z. begunstigden moeten gedurende ten minste de helft van de referentieperiode hebben bijgedragen). Kortere tijdvakken geven werknemers met een onderbroken loopbaan gemakkelijker toegang tot werkloosheidsuitkeringen. Zij kunnen echter ook meer onnodig personeelsverloop in de hand werken ("churning").

Figuur 32: Lengte van de vereiste wachttijd, 2016


Bron: MISSOC-databank en nationale wetgeving. Rode ruiten geven de verhouding aan tussen de bijdrageperiode en de referentieperiode. In Malta moeten ten minste 50 wekelijkse bijdragen zijn betaald sinds de persoon voor het eerst begon te werken; In Ierland moeten ten minste 104 wekelijkse bijdragen zijn betaald sinds de persoon voor het eerst begon te werken.


Behoudens enkele uitzonderingen is de duur van de werkloosheidsuitkeringen over het algemeen lager dan de bijdrageperiode. De duur van de uitkeringen is vast of neemt toe met de lengte van de premieafdracht. Bovendien bestaat in vele EU-landen een alternatieve uitkering van het tweede niveau nadat de rechten op werkloosheidsuitkeringen zijn uitgeput. Figuur 33 toont de maximale duur van de uitkeringen na een bijdrageperiode van een jaar. In de meeste lidstaten is de duur korter dan de bijdrageperiode (waarbij 26 weken, dus de helft van de periode, het vaakst voorkomt), maar in vier gevallen is de duur gelijk aan de bijdrageperiode (met name in Frankrijk, Nederland, Griekenland en Luxemburg) en in drie gevallen is deze langer (71 weken in Finland, 104 in Denemarken, onbepaald in België, waarbij de uitkeringen echter afnemen in de tijd tot een minimumniveau). Aan het andere uiteinde van het spectrum bevinden zich Slovenië, Kroatië, Malta en Hongarije, waar de duur van de uitkeringen drie maanden of minder bedraagt.


Figuur 33: Maximale duur van de uitkeringen op basis van een bijdrageperiode van een jaar, 1 januari 2017


Bron: MISSOC-databank (januari 2017) en nationale wetgeving. Opmerking: In BE is de duur van uitkeringen onbegrensd. Voor de lidstaten waar de duur ook afhankelijk is van de leeftijd, is in de grafiek de duur aangegeven voor de jongste leeftijdsgroep, die overeenkomt met de kortst mogelijke duur. In SK heeft de aangegeven duur (vier maanden) betrekking op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (in andere gevallen is het zes maanden). In PL is de duur afhankelijk van het werkloosheidspercentage in de regio in verhouding tot het nationale gemiddelde.


Het niveau en de toereikendheid van werkloosheidsuitkeringen variëren sterk tussen de lidstaten. De netto vervangingsratio geeft een indicatie van de toereikendheid van werkloosheidsverzekeringen als vervangingsinkomen. Het niveau ervan is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder het voorgaande niveau van inkomsten uit arbeid, anciënniteit, duur van de periode van werkloosheid, leeftijd en samenstelling van het huishouden (in het bijzonder wanneer rekening wordt gehouden met de interactie met het belastingstelsel en met andere uitkeringen). Voor een laagbetaalde werknemer met een korte loopbaan (een jaar) variëren de waarden van de netto vervangingsratio na één maand werkloosheid tussen 20 % en 90 % van de voorgaande (netto-)inkomsten (figuur 34). In lidstaten met de laagste waarden loopt de uitkering reeds af bij de tweede maand werkloosheid (Hongarije) of komen personen met een loopbaan van één jaar niet in aanmerking voor een werkloosheidsverzekering (Slowakije). Deze worden gevolgd door lidstaten die een forfaitaire uitkering verstrekken die niet (of slechts losjes) gerelateerd is aan het niveau van de voorgaande inkomsten (Roemenië, Bulgarije, Griekenland, Verenigd Koninkrijk en Malta). De vergelijking met de netto vervangingsratio op het eind van de 12e maand van werkloosheid toont de impact van hetzij het verstrijken van de uitkeringen (met personen die vallen onder andere regelingen, zoals werkloosheid of sociale bijstand), hetzij de eventuele verlaging van de uitkering.

Figuur 34: Netto vervangingsratio van werkloosheidsuitkeringen op 67 % van het gemiddelde loon, bij de 2e en de 12e maand van werkloosheid (januari 2016)


Bron: Europese Commissie op basis van inkomens-uitkeringsmodellen van de OESO


Figuur 35: Indicator van de striktheid van de eisen met betrekking tot het zoeken van werk en beschikbaarheid, 2014


Bron: OESO.

De lidstaten passen verschillende strategieën toe voor de activering van werkloosheidsuitkeringsgerechtigden. Concreet moet worden voldaan aan een reeks eisen met betrekking tot het zoeken van werk en de beschikbaarheid voor werk om werkloosheidsuitkeringen te kunnen blijven ontvangen om ervoor te zorgen dat deze mensen betrokken blijven en niet inactief worden. Figuur 35 toont de samenvattende indicatoren wat de eisen met betrekking tot het zoeken van werk en beschikbaarheid betreft voor werkloosheidsuitkeringsgerechtigden, zoals berekend door de OESO 67 , op het gebied van: i) de beschikbaarheid voor werk, ook tijdens deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen, en passende criteria voor werk (d.w.z. onder welke omstandigheden een aangeboden baan zonder sancties kan worden geweigerd); ii) de monitoring van de activiteiten in verband met het zoeken van werk (frequentie waarmee werk wordt gezocht, de te verstrekken documentatie); iii) sancties (voor vrijwillige werkloosheid, weigering van aangeboden banen, niet-deelname aan counseling of actieve arbeidsmarktmaatregelen) 68 . De voorwaarden met betrekking tot het zoeken van werk en beschikbaarheid en de daaraan verbonden sancties worden het strengst ingeschat in Malta, Kroatië, Estland, Portugal, Luxemburg en Slovenië; zij zijn het minst streng in Cyprus en Hongarije. Het relatieve belang van deelcomponenten verschilt aanzienlijk tussen landen. Belangrijk is dat deze indicator niet het handhavingsniveau meet.

Langdurige werkloosheid vergroot het risico voor mensen zonder baan om zich van de arbeidsmarkt af te keren, waardoor hun vaardigheden en inzetbaarheid geleidelijk aan verloren gaan. Om dit te voorkomen, kunnen werklozen worden geholpen snel (opnieuw) de arbeidsmarkt te betreden door middel van doeltreffende actieve arbeidsmarktmaatregelen die reeds in een vroeg stadium op hen zijn afgestemd.

Figuur 36: Deelnemers aan actieve arbeidsmarktmaatregelen (per 100 personen die willen werken) en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, databank over arbeidsmarktbeleid en arbeidskrachtenenquête. Periode: niveaus in 2015 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2014. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Geen gegevens beschikbaar voor EL, IT, MT en UK. LU is uitgesloten wegens problemen met de verificatie van de gegevens.


De deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen verloopt volgens zeer specifieke patronen in de lidstaten. Enerzijds bedroeg de participatiegraad per 100 personen die willen werken (d.w.z. die werkloos zijn of beschikbaar zijn voor werk maar niet actief op zoek zijn naar een baan) in een grote groep lidstaten (Bulgarije, Roemenië, Letland, Estland, Kroatië, Slovenië en Cyprus) minder dan 10 % in 2015. Deze situatie is tijdens het laatste jaar slechts licht verbeterd of zelfs verslechterd. De situatie in deze lidstaten, uitgezonderd in Cyprus, is aangemerkt als "kritiek". Anderzijds wordt in een andere vrij grote groep landen een participatiegraad opgetekend die ruim boven het gemiddelde ligt en overal meer dan 40 % bedraagt: Frankrijk, Hongarije, Zweden, België en Denemarken ("beste presteerders"). In deze landen is de participatiegraad het voorbije jaar (in uiteenlopende mate) gestegen. Deze ontwikkeling laat toenemende verschillen zien tussen landen zoals blijkt uit de positief hellende regressielijn die jaarlijkse veranderingen en niveaus in verband brengt. Deze indicator moet in elk geval met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd aangezien hij enkel de deelname aan (en niet de doeltreffendheid van) arbeidsmarktmaatregelen meet; bovendien zijn er voor bepaalde landen problemen met de statistische betrouwbaarheid die te maken hebben met het gegevensverzamelingsproces. Over meerdere jaren bezien blijkt uit gegevens voor de meeste lidstaten dat de waarden voor deze indicator tijdens de crisis achteruitgegaan zijn, met name door de cyclische toename van de werkloosheid na 2008, en dat zij parallel met het herstel opnieuw gestegen zijn.

Inschrijving bij de openbare diensten voor arbeidsvoorziening is in de meeste gevallen een voorwaarde voor deelname aan regelingen met actieve arbeidsmarktmaatregelen. Geregistreerde werklozen kunnen toegang hebben tot profilering, advies en individuele dienstverlening, met inbegrip van ondersteuning bij het zoeken naar een baan en doorverwijzing naar specifieke activerings- en/of opleidingsstelsels. Zoals echter blijkt uit het gezamenlijk verslag voor de werkgelegenheid 2017 verschillen de inschrijvingspercentages tussen de lidstaten nog steeds aanzienlijk. Deze zijn te wijten aan uiteenlopende factoren zoals de capaciteit van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, de kwaliteit van de aangeboden diensten, de verplichtingen en sanctiemechanismen in verband met werkloosheidsuitkeringen en andere stelsels voor inkomenssteun.

Afgezien van de formele eisen met betrekking tot inschrijving zijn de openbare diensten voor arbeidsvoorziening cruciale instrumenten bij de zoektocht naar een baan. Ook in dit geval blijken uit de gegevens grote verschillen. In lidstaten zoals Tsjechië, Slowakije, Litouwen, Oostenrijk en Duitsland verklaart bijna 80 % van de werklozen een beroep te doen op de openbare diensten voor arbeidsvoorziening bij de zoektocht naar een baan. In Roemenië, Italië en Spanje bedraagt dit 30 % of minder. Dit kan ook een indicatie zijn van de verschillen in kwaliteit van de aangeboden diensten, in het bijzonder wat de afstemming tussen vraag en aanbod van banen met werkgevers betreft. Sinds het uitbreken van de crisis hebben in Europa gemiddeld minder werklozen een beroep gedaan op dienstverlening van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening. Het gebruik van particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling en alternatieve methoden voor het zoeken van werk, zoals rechtstreekse sollicitaties bij werkgevers of de publicatie van/het reageren op aankondigingen (ook op internet), is toegenomen. Dit is echter niet zichtbaar in de grafiek. In een klein aantal lidstaten wordt echter de tegengestelde trend opgetekend: met name in Letland, Cyprus, Estland, Griekenland, Slovenië en Litouwen is de laatste jaren vaker een beroep gedaan op de openbare diensten voor arbeidsvoorziening.

Figuur 37: Aandeel werklozen die een beroep doen op de openbare diensten voor arbeidsvoorziening bij het zoeken naar een baan


Bron: Eurostat, arbeidskrachtenenquête.


3.3.2    Beleidsaanpak 

Het arbeidsrecht wordt verder hervormd om dynamische arbeidsmarkten te bevorderen en segmentatie te verminderen. Recentelijk aangenomen of geplande maatregelen op dit gebied zijn er vaak op gericht arbeidsmarktsegmentatie te verminderen en het aanwerven van personeel op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te bevorderen, met name door middel van strengere regelgeving inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en inzake atypische werknemers en meer flexibiliteit met betrekking tot het aanwerven en ontslaan van werknemers in vaste dienst. Zo heeft België, om de aanwerving van nieuwe werknemers te stimuleren, aangekondigd de opzegtermijn in de eerste zes maanden van het dienstverband een meer progressief karakter te geven door deze te verkorten tot een week tijdens de eerste drie maanden en ze op te trekken tot vijf weken vanaf de zesde maand (federale maatregel). Tsjechië heeft de wetgeving met betrekking tot uitzendbureaus aangescherpt door de invoering van strengere criteria voor de oprichting van een bureau en strengere straffen bij het niet nakomen van verplichtingen. Griekenland heeft het stelsel van voorafgaande administratieve goedkeuring in geval van collectief ontslag (waarbij de minister van arbeid een vetorecht had) vervangen door een kennisgevingsprocedure om te waarborgen dat de informatie- en raadplegingsvereisten van werknemers worden nageleefd. In Frankrijk is de wet van 9 augustus 2016 69 , die de omstandigheden voor individueel ontslag om economische redenen bepaalt en meer flexibiliteit biedt voor de arbeidsvoorwaarden op bedrijfsniveau, geleidelijk in werking getreden, en in januari 2017 is met de meeste maatregelen van start gegaan. In september 2017 heeft de regering een verdere uitgebreide hervorming goedgekeurd, met name de invoering van verplichte drempels en maxima voor compensaties bij onterechte ontslagen en hogere ontslagvergoedingen bij economisch gerechtvaardigde ontslagen. Daarnaast heeft zij de mogelijkheid van gemeenschappelijk overeengekomen procedures voor collectief ontslag (rupture conventionnelle collective) ingevoerd en de overeenkomsten inzake arbeidsvoorwaarden verder vereenvoudigd. In juni 2017 heeft Litouwen zijn arbeidswet met betrekking tot verschillende aspecten van de arbeidsbeschermingswetgeving grondig hervormd: meer duidelijkheid over de redenen voor beëindiging van een dienstverband, verkorting van de opzegtermijn, nieuwe regels voor de vaststelling van ontslagvergoedingen (de norm is nu twee maanden), een verkorting van de maximale duur van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van vijf tot twee jaar (met uitzonderingen) en de invoering van flexibele werkuren. Daarnaast is een aantal vormen van atypische arbeidsovereenkomsten ingevoerd, waaronder overeenkomsten voor arbeid via uitzendbureaus en voor projectwerk. De impact hiervan op de arbeidsmarktsegmentatie moet worden opgevolgd. De wetgeving is uitgebreid besproken met de sociale partners. Ook Polen is voornemens zijn huidige arbeidswet te vervangen. De huidige wet, die dateert van 1974, is zeer complex, werd vaak gewijzigd en is geen weerspiegeling van het huidige economische model. De sociale partners zijn concreet betrokken bij het opstellen van de tekst. Oostenrijk heeft de bijzondere regeling ingetrokken volgens welke werknemers ouder dan 50 jaar niet ontslagen kunnen worden indien zij reeds twee jaar in de onderneming werken. Het doel is meer oudere werknemers aan het werk te krijgen door dit obstakel weg te nemen.

Enkele lidstaten hebben maatregelen genomen voor snelle beslechting van arbeidsgeschillen. Dit heeft tot doel de uitkomst ervan beter te voorspellen en de ermee gepaard gaande kosten voor zowel werkgevers als werknemers te verlagen. Estland heeft met name een wetgevingshandeling goedgekeurd die de activiteiten van afzonderlijke commissies voor de beslechting van arbeidsgeschillen (ingevoerd in 1996) regelt. Deze nieuwe wet is erop gericht de positie van deze commissies te versterken door hun werk flexibeler te maken en het mogelijk te maken door middel van schriftelijke procedures, waaronder de goedkeuring van compromisstandpunten, arbeidsgeschillen te beslechten. In Frankrijk zijn trapsgewijze maatregelen genomen voor de hervorming van de regelgeving inzake geschillen over individuele ontslagen (prud'hommes) om het overleg te versterken en de procedures te versnellen, onder meer door de onzekerheid over de compensatie van werknemers bij onrechtmatig ontslag terug te dringen. In november 2016 is een indicatieve, op anciënniteit gebaseerde benchmark ingevoerd en in september 2017 nieuwe verplichte plafonds en drempels, om de beslechting van geschillen in de bemiddelingsfase te vergemakkelijken en bijgevolg de procedures te versnellen.

Voorzien in betere arbeidsvoorwaarden voor zelfstandigen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zij adequate sociale rechten genieten, en voorkomen dat overmatig gebruik wordt gemaakt van vormen van atypische arbeid staan in verschillende lidstaten hoog op de agenda. Denemarken heeft de regels inzake bevallingsverlof voor zelfstandige eigenaren van ondernemingen gewijzigd. Zij kunnen nu maximaal 25 % van de normale arbeidsuren werkzaam zijn in hun onderneming en tegelijk een bevallingsuitkering ontvangen die overeenkomt met 75 %, zodat hun onderneming actief blijft. Italië heeft in mei 2017 een wet inzake zelfstandigen die geen ondernemers zijn en inzake slim werken goedgekeurd waarbij de bescherming voor zelfstandigen wordt uitgebreid, met name met betrekking tot moederschapsverlof, ouderschapsverlof, ziekte, werkloosheidsuitkeringen en de aftrek van uitgaven in verband met beroepsopleiding van het belastbaar inkomen uit arbeid. In Frankrijk is bij de wet van 9 augustus 2016 het beginsel van sociale aansprakelijkheid van deelplatforms tegenover onafhankelijke werknemers die deze platforms gebruiken als tussenschakel ingevoerd; deze maatregel gaat in op 1 januari 2018. De platforms zullen bijdragen tot de verzekeringsdekking voor arbeidsongevallen en de bijdrage voor beroepsopleidingen financieren; de werknemers zullen het recht van betoging genieten, alsook het recht een vakbond op te richten of er lid van te zijn. In Letland worden taxichauffeurs en personen die werken voor startende bedrijven die overheidssubsidies ontvangen voortaan beschouwd als werknemers. Zij genieten bijgevolg sterkere sociale rechten en voor de socialezekerheidsbijdragen gelden strengere voorschriften. Portugal heeft zijn arbeidsprocesrecht gewijzigd door speciale maatregelen voor de erkenning van het bestaan van schijnzelfstandigheid ("falsos recibos verdes") uit te breiden naar andere soorten werk zoals schijnstages, schijnvrijwilligerswerk en andere soorten zwartwerk. In Spanje is in de zomer van 2017 een hervorming goedgekeurd van de wet inzake autonome werknemers, met nieuwe maatregelen die tot doel hebben de situatie van zelfstandigen te verbeteren (bijvoorbeeld door hun socialezekerheidsbijdragen te verlagen, pensioenuitkeringen compatibel te maken met freelancewerk en de toegang tot opleidingsmogelijkheden te bevorderen). Slovenië heeft maatregelen aangenomen om te vermijden dat arbeid wordt verricht op basis van een overeenkomst naar burgerlijk recht in gevallen waar standaard arbeidsovereenkomsten moeten worden gesloten, door met name de bevoegdheden van de inspecteurs en de bijbehorende sancties te versterken. Het land heeft tevens voorgesteld de bewijslast in het geval van een geschil over de redenen voor een arbeidsovereenkomst voor korte tijd te verleggen naar de werkgever en heeft hogere boetes ingevoerd bij inbreuken (ook voor werknemers). Finland heeft een wetsvoorstel opgesteld om het gebruik van nulurencontracten te beperken tot situaties waarin de werkgever kan rechtvaardigen dat de vraag naar arbeid varieert.

In sommige lidstaten zou een verlaging van het hoge aantal tijdelijke werknemers in de openbare sector de algemene arbeidsmarktsegmentatie kunnen helpen tegengaan. Spanje neemt na aanbevelingen van een ad-hocgroep van deskundigen maatregelen op dit gebied. In april 2017 is met name een overeenkomst bereikt met de sociale partners om over een periode van drie jaar aanwervingsexamens te organiseren voor 250 000 vaste betrekkingen in de openbare sector. Ook in Portugal zijn vergelijkbare maatregelen aangekondigd. Cyprus heeft in 2016 een nieuwe wet inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare sector goedgekeurd, waarbij beperkingen zijn vastgesteld voor de duur van dergelijke overeenkomsten (in de regel mogen zij niet meer dan twaalf maanden bedragen maar deze termijn is hernieuwbaar), en is bepaald in welke gevallen overheden gebruik mogen maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

Tegelijkertijd nemen verschillende lidstaten maatregelen om de interne flexibiliteit te verhogen, met name door de arbeidstijden en -voorwaarden verder aanpasbaar te maken. In maart 2017 heeft België een wet inzake flexibel werk goedgekeurd die als doel heeft zowel werkgevers als werknemers meer flexibiliteit te geven en werk en privéleven gemakkelijker te combineren. De arbeidstijd kan nu op jaarbasis worden vastgesteld, het gebruik van overuren is versoepeld, de formaliteiten voor deeltijdwerk zijn vereenvoudigd en er is een wettelijk kader opgezet voor incidenteel telewerk. Bovendien hebben de sociale partners nu de mogelijkheid de arbeidstijden verder aan te passen op sectorniveau. Tsjechië heeft wijzigingen van de arbeidswet ingevoerd om arbeidsregelingen flexibeler te maken, met name door te zorgen voor meer flexibiliteit voor de planning van/rechten op arbeidstijden en verloven, de bepalingen in verband met telewerken te wijzigen en instrumenten zoals telewerk, die een betere combinatie van werk en privéleven mogelijk maken, te versterken. Litouwen heeft in het kader van de bovengenoemde hervorming van de arbeidswet flexibele werkschema's en thuiswerk mogelijk gemaakt. In Roemenië heeft het Ministerie van Arbeid een raadpleging bekendgemaakt over een voorstel inzake thuiswerk, dat werkregelingen flexibeler moet maken en een vroeger niet-gebruikte vorm van werken moet reguleren. De raadpleging is open tot en met eind juli. Finland heeft een wetsvoorstel opgesteld om de wetgeving inzake arbeidstijd specifieker te maken wat flexibele werktijden en het optellen van gewerkte uren betreft, en het toegestane aantal overuren uit te breiden.

In Italië heeft de bovengenoemde wet inzake zelfstandigen die geen ondernemers zijn en inzake slim werken tot doel een meer flexibele regeling van arbeid in dienstverband te bevorderen voor meer productiviteit en een beter evenwicht tussen werk en privéleven (bijvoorbeeld door de mogelijkheid te stimuleren om buiten de gebouwen van de onderneming te werken door gebruik te maken van IT-instrumenten met het recht op hetzelfde loon als werknemers die dezelfde baan hebben en hun functie in de gebouwen van de onderneming uitoefenen).

Sommige lidstaten versterken de arbeidsinspecties en nemen aanvullende maatregelen in de strijd tegen zwartwerk. Zo is in Griekenland een driejarig actieplan (20172019) voor de bestrijding van zwartwerk in uitvoering, met een waaier aan maatregelen waaronder een herziening van de boetes, nieuwe regels voor risicoanalyse bij gerichte inspecties, beter opgezette inspecties en betere opleiding van inspecteurs, alsook bewustmakingscampagnes. In Cyprus zijn onlangs voor goedkeuring door het parlement wijzigingen ingediend van de wet op de sociale verzekering, waaronder de verhoging van de hoogte van boetes en de invoering van een elektronische verklaring van de aanvang van werk. Daarnaast zal een herziening van het systeem van arbeidsinspecties worden bevorderd. Ook in Portugal worden arbeidsinspecties versterkt, met name door extra personeel aan te werven en de procedures aan te scherpen, om te zorgen voor een betere coördinatie en gegevensuitwisseling tussen de autoriteit voor arbeidsinspectie, de belastingautoriteit en de socialezekerheidsdiensten. Roemenië heeft zijn wetgeving inzake zwartwerk gewijzigd, de definitie van zwartwerk uitgebreid en meer maatregelen ingevoerd om verkapte arbeid in loondienst op te sporen.

De openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) voeren hun inspanningen op op het gebied van institutionele hervormingen en verbetering van de prestaties. Deze inspanningen worden mede gesteund door de in 2015 in het netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening (netwerk van ODA's) ingevoerde "benchlearning"-methode 70 . Als gevolg van de recente hervormingen is het aantal werkzoekenden gedaald en worden de openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) in kennis gesteld van een toenemend aantal vacatures (dit houdt in zekere mate ook verband met verbeterde macro-economische omstandigheden). Zoals aangegeven in punt 3.3.1, is gelijktijdig met de dalende werkloosheid ook een daling vastgesteld van het aantal ingeschreven werkzoekenden bij de meeste ODA's. Betere arbeidsmarktomstandigheden betekenen echter niet dat de uitgaven van de ODA’s navenant zijn gedaald of dat er aanzienlijk minder personeel is. Tegelijkertijd lijkt het erop dat meer ODA's een beroep doen op gespecialiseerde adviseurs om te werken met specifieke subgroepen werkzoekenden (jongeren, langdurig werklozen en oudere werknemers). Cyprus bereidt momenteel de aanwerving voor van aanvullende ODA-adviseurs om de jongerengarantie en de aanbeveling inzake langdurig werklozen effectiever en efficiënter te kunnen uitvoeren. De ODA's investeren ook in betere dienstverlening. In Griekenland is in het kader van het herstructureringsproject van de Griekse ODA een nieuwe methode voor de profilering van werkzoekenden aangenomen en voor de nabije toekomst staat de invoering van een prestatiebeheersysteem gepland.

De openbare diensten voor arbeidsvoorziening versterken de samenwerking met werkgevers verder op basis van een beter inzicht in de arbeidsmarkt, een meer op de vraag naar arbeid gericht dienstenpakket en een goede ondersteuning van de werkgevers. Algemene strategieën om werkgevers te betrekken zijn nog steeds zeldzaam maar er zijn wel al verschillende benaderingen ontwikkeld voor de indeling van werkgevers en de organisatie van dienstverlening aan werkgevers. Bij de meeste ODA's wordt de dienstverlening aan werkgevers op centraal niveau gecoördineerd en wordt ook op regionaal en plaatselijk niveau dienstverlening aan werkgevers aangeboden. Werkgevers kunnen in verschillende categorieën worden ingedeeld, bijvoorbeeld op basis van sector, grootte, regionaal/nationaal belang, en een aparte categorie kan bestaan uit ondernemingen waarvoor ervan wordt uitgegaan dat zij meer ondersteuning nodig hebben, zoals startende ondernemingen of ondernemingen in moeilijkheden. Daarnaast sluiten sommige ODA's met bepaalde werkgevers samenwerkingsovereenkomsten. Om de dienstverlening aan werkgevers te verbeteren, is ook een goed inzicht nodig in de behoeften aan gespecialiseerd personeel aangezien de competentievereisten voor werkgeversadviseurs verschillen van die voor traditionele adviseurs in de ODA's. Hiervoor zijn dus nieuwe benaderingen nodig ten aanzien van de opleiding van personeel.

Het niveau van ondersteuning van langdurig werklozen verschilt nog steeds aanzienlijk tussen de lidstaten. In sommige lidstaten, zoals Finland, Denemarken en Oostenrijk, bouwt de ondersteuning van langdurig werklozen voort op de jarenlange ervaring ermee en zijn de sociale partners nauw betrokken. In de meeste andere lidstaten echter zijn meer geïntegreerde soorten diensten in de vorm van afzonderlijke contactpunten alsook meer gepersonaliseerde diensten nog veraf en zijn de werkgevers ook eerder weinig betrokken. In 2017 echter hebben zowel Italië als Cyprus diepgaande hervormingen gelanceerd van het beleid, de praktijken en infrastructuur om de ondersteuning van langdurig werklozen te verbeteren.

Verschillende soorten stimuleringsmaatregelen en subsidies worden gebruikt om de aanwerving en activering van langdurig werklozen te bevorderen. Sinds 2017 zijn in België (Vlaanderen) en Bulgarije gerichte aanwervingsinitiatieven ingevoerd. In Zweden is het niveau van de werkgelegenheidssubsidies herzien om de regeling doeltreffender te maken. Voor de activering van langdurig werklozen is in België (Brussels gewest) de regeling "Activa générique" goedgekeurd, dat een uitkering biedt aan langdurig werklozen; in Slowakije lopen proefprojecten met dergelijke regelingen. Denemarken heeft tijdelijke arbeidsstimuli voor langdurig werklozen ingevoerd op basis van een belastingvrije "job premium". In Roemenië zijn de werkgelegenheidssubsidies uitgebreid naar langdurig werklozen.

Andere soorten positieve stimulansen voor activering worden uitgerold via maatregelen ter ondersteuning van interne geografische mobiliteit. In Roemenië, bijvoorbeeld, worden nieuwe subsidies geboden aan personen die een aanbod voor een nieuwe baan op 50 km van hun woonplaats aanvaarden. In Bulgarije zal worden voorzien in financiering voor kinderopvang, huur en een internetabonnement voor werklozen die een baan op meer dan 50 km van hun woonplaats aanvaarden; de maatregel is gericht op maximaal 400 werklozen. In Tsjechië wordt in verscheidene regio’s door het arbeidsbureau steun voor regionale mobiliteit toegekend aan werkzoekenden die langer dan vijf maanden zijn ingeschreven. De steun dekt de reis- en verhuiskosten in het geval van een nieuwe baan buiten de regio. Ook Finland is voornemens de samenwerking tussen regio's en autoriteiten te verbeteren om het verkeer van werknemers naar gebieden met hoge groei te vergemakkelijken.

Er komt meer nadruk te liggen op meer geïndividualiseerde dienstverlening. In Spanje is een breed programma opgezet (Programa de Acción Conjunta para la Mejora de la Atención de Personas Parados de Larga Duración) om de openbare diensten voor arbeidsvoorziening meer capaciteit te geven voor het verstrekken van individuele ondersteuning aan langdurig werklozen. Portugal heeft de wetgeving gewijzigd om te voorzien in meer gepersonaliseerde diensten en ontwikkelt momenteel one-stop shops voor werkgelegenheid ("Balcão Único do Emprego") waar dienstverlening van de ODA's en sociale dienstverlening samen zullen worden aangeboden (naar verwachting vanaf begin 2018). In Nederland is de begroting aanzienlijk verhoogd zodat meer gepersonaliseerde ondersteuning bij de zoektocht naar werk mogelijk wordt en in Finland is extra financiering beschikbaar gesteld om de frequentie van de steun te verhogen. In België (Wallonië) worden nu meer gepersonaliseerde diensten aangeboden via de pas ingevoerde "insertion contract", en Italië experimenteert met vouchers voor werklozen; deze vouchers kunnen worden gebruikt om meer intensieve en op hun behoeften afgestemde ondersteuning te krijgen bij het zoeken naar een baan. Tot slot zijn in Bulgarije in 2017 acht nieuwe centra opgericht om meer geïntegreerde diensten aan te bieden via centrale contactpunten; Bulgarije telt nu 73 centra.

Specifieke opleidingsprogramma's voor werkzoekenden winnen terrein. In 2017 is in Kroatië gestart met opleidingen die gericht zijn op bijna 10 000 werklozen waarbij speciale aandacht uitgaat naar langdurig werklozen, en Frankrijk heeft het omvangrijke opleidingsplan voor werklozen uit 2016 verlengd tot 2017. Het land heeft ook 200 000 extra plaatsen beschikbaar gemaakt in het kader van het plan, naast de 500 000 plaatsen die in 2016 waren toegevoegd; een nieuw investeringsplan van 14 miljard EUR heeft tot doel tussen 2018 en 2020 een miljoen laaggekwalificeerde werkzoekenden en een miljoen voortijdige schoolverlaters op te leiden. Litouwen en Hongarije hebben hun actief arbeidsmarktbeleid herontworpen om het gebruik van gemeenschapswerk te verminderen ten voordele van werkplekleren en leren in de praktijk. Tot slot is in Griekenland gestart met een opleidings- en certificeringsprogramma voor 23 000 werklozen in sectoren met groeipotentieel, en is een facultatieve opleidingscomponent toegevoegd in de nieuwe generatie van het programma voor gemeenschapswerk.

De activering van uitkeringsgerechtigden versterken is in verschillende lidstaten een prioriteit. Dit heeft zowel betrekking op werkloosheidsuitkeringen als op socialebijstandsuitkeringen, zoals minimuminkomensregelingen. In Finland heeft een ingrijpende hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen plaatsgevonden met als doel mensen sneller te re-integreren op de arbeidsmarkt. Sinds 2017 is deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen een voorwaarde om werkloosheidsuitkeringen te ontvangen en moeten werkzoekenden zich aan striktere voorwaarden houden om een aangeboden baan te weigeren. Bovendien kan de (niet inkomensgerelateerde) basiswerkloosheidsuitkering worden gebruikt als subsidie voor mobiliteit en loon om werkzoekenden te activeren. Er zijn plannen om vanaf 2018 verdere financiële sancties in te voeren voor werkzoekenden die niet kunnen aantonen dat zij naar een baan zoeken of deelnemen aan activeringsmaatregelen. In België is elke nieuwe begunstigde van het minimuminkomen voor sociale integratie sinds september 2016 verplicht een gepersonaliseerd sociale integratie-project met de centra voor maatschappelijk welzijn te ondertekenen (bijvoorbeeld de "impulsion insertion"-regeling in Wallonië). Het project bepaalt de rechten en plichten van beide partijen, met als doel duurzame professionele integratie te stimuleren. In Cyprus is in 2016 gestart met activeringsmaatregelen specifiek voor begunstigden van een gegarandeerd minimuminkomen (zoals opleiding en ontwikkeling, deelname aan openbare subsidieprogramma's), die in 2017 verder zullen worden ontwikkeld. In Slovenië is een wetsontwerp ingediend (dat door het parlement moet worden goedgekeurd) waarbij de verplichting zal worden ingevoerd voor ontslagen werknemers om zich reeds tijdens de opzegtermijn bij de dienst voor arbeidsvoorziening te melden, zodat zij vermijden dat tijdens de eerste drie maanden van de werkloosheid in hun werkloosheidsuitkering wordt gesnoeid.

Recente hervormingen op het vlak van stelsels voor werkloosheidsuitkeringen hadden tot doel ze te rationaliseren en duurzamer te maken, vaak met de invoering van strengere voorwaarden om ervoor in aanmerking te komen en/of lagere uitkeringsniveaus. Sommige lidstaten nemen echter ook maatregelen of zijn voornemens om de hoogte en de duur van uitkeringen te verhogen. In het kader van de bovengenoemde hervorming heeft Finland de duur van de inkomensgerelateerde werkloosheidsuitkering verlaagd van 500 naar 400 dagen (of van 400 naar 300 dagen in het geval van een loopbaan korter dan drie jaar), behalve voor oudere langdurig werklozen. In Frankrijk is in mei 2017 een nieuwe driejarige overeenkomst inzake werkloosheidsuitkeringen (20172020) goedgekeurd die tot doel heeft het tekort van het stelsel aan te pakken en aanwervingen op basis van zeer kortlopende contracten minder aantrekkelijk te maken (met name aan de hand van een nieuwe methode voor de berekening van rechten waarbij afwijkingen in de berekening ten voordele van kortlopende contracten worden weggehaald). Er wordt een verdere hervorming gepland om zelfstandigen toegang te geven en meer controles uit te voeren op het zoeken naar een baan. Letland heeft de minimale bijdrageperiode om in aanmerking te komen verhoogd van 9 maanden (op 12) naar 12 maanden (op 16). In Litouwen worden in de nieuwe versie van de wet inzake sociale bescherming bij werkloosheid (onderdeel van het pakket met de arbeidswet) de dekking en toereikendheid van de werkloosheidsuitkeringen uitgebreid, met name door de uitbetalingsperiode te verlengen van zes naar negen maanden (niet afhankelijk van het tijdvak van arbeid). In Denemarken is de in 2015 goedgekeurde uitgebreide hervorming in 2017 in werking getreden. Deze omvat onder meer een vereenvoudiging van het systeem, verdere digitalisering en hogere uitkeringen voor recent afgestudeerden met kinderen. Een belangrijk element in de hervorming is de mogelijkheid om de periode voor werkloosheidsuitkering van twee naar drie jaar te verlengen indien de werkloze uitzendwerk doet.

Een goed functionerende sociale dialoog is van essentieel belang voor de bevordering van een sociale markteconomie waarin economische prestaties en sociale billijkheid in evenwicht zijn. De sociale dialoog is van essentieel belang om de sociale rechten aan te scherpen en duurzame en inclusieve groei te bevorderen, zoals is benadrukt in de Europese pijler van sociale rechten. Door te luisteren naar het advies van de sociale partners en hen reeds in een vroeg stadium bij de besprekingen over hervormingen te betrekken, kan de uitvoering in latere stadia aanzienlijk worden vergemakkelijkt. De mate en het effect van de betrokkenheid van de sociale partners bij het ontwerp en de uitvoering van hervormingen variëren sterk van lidstaat tot lidstaat. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan de verscheidenheid van procedures inzake sociale dialoog en institutionele structuren in de verschillende lidstaten en aan de verschillende capaciteiten en bijdragen van de sociale partners. Hoewel geen enkel bestaand systeem ten behoeve van de nationale sociale dialoog als de standaard geldt, moet een doeltreffende en goed functionerende sociale dialoog worden aangemoedigd ter bevordering van de welvaart in de EU. Dit kan alleen worden bereikt door de capaciteit van de sociale partners te bevorderen, met inachtneming van hun autonomie en door hun rol in de opzet en uitvoering van hervormingen en beleid te versterken, en door de sociale partners actief bij alle stadia van beleidsvorming en -uitvoering te betrekken. Positieve voorbeelden van de betrokkenheid van de sociale partners bij de opzet en uitvoering van beleid zijn in dit verslag te vinden, met name in hoofdstuk 3.1 (inzake loonvormingsmechanismen), hoofdstuk 3.2 (inzake stelsels voor beroepsopleiding) en hoofdstuk 3.3 (inzake hervormingen van de arbeidswetgeving).

3.4 Stimulering van sociale insluiting, bestrijding van armoede en bevordering van gelijke kansen

In dit deel wordt ingegaan op de uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 8, waarin de lidstaten wordt aanbevolen hun stelsels voor sociale bescherming te moderniseren om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden. Eerst wordt een overzicht gegeven van de sociale situatie in de lidstaten aan de hand van kernindicatoren, zoals het besteedbaar inkomen, armoede en sociale inclusie, en toegang tot gezondheidszorg. In punt 3.4.2 wordt verslag uitgebracht over de maatregelen van de lidstaten op het gebied van sociale bescherming, waaronder werkloosheidsuitkeringen, huisvestingsbeleid, kinderopvang, langdurige zorg, gezondheidszorg, pensioenen en de integratie van mensen met een handicap.


3.4.1    Kernindicatoren

In 2015 steeg het bruto besteedbare inkomen van huishoudens (BBIH) per hoofd 71 in de meeste lidstaten. In vele lidstaten is het niveau echter nog niet hersteld van de crisis: dat is vooral duidelijk in Griekenland en Cyprus ("kritieke situaties"), waar het besteedbare inkomen per hoofd van de bevolking in 2015 respectievelijk ongeveer 32 % en 23 % lager was dan in 2008, gevolgd door Italië, Spanje, Portugal, Slovenië en – in mindere mate – Oostenrijk. In al die landen bleef het groeipercentage in 2015 achter bij het EU-gemiddelde of was het zelfs negatief. In een aantal Midden- en Oost-Europese landen was het BBIH per hoofd van de bevolking in 2015 echter hoger dan in 2008 (Roemenië: 32,9 % hoger, Polen: 17,0 % hoger, Bulgarije: 12,0 % hoger, Litouwen: 7,0 % hoger). In al die landen (plus Estland en Letland) bleef het besteedbaar inkomen per hoofd van de bevolking sneller stijgen dan het EU-gemiddelde, wat hun verdere convergentie met de rest van de EU weerspiegelt. Vooral Roemenië en Polen zijn aangemerkt als "beste presteerders".

Figuur38: Reëel BBIH per hoofd, index 2008 = 100 en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, Nationale rekeningen [nasq_10_nf_tr en namq_10_gdp], berekeningen van DG EMPL. Periode: 2015 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2014. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage. Op 31 oktober 2017 waren voor 18 lidstaten gegevens over 2016 beschikbaar.


De inkomensongelijkheid is over het algemeen beginnen afnemen, maar de toename van na de crisis is in vele lidstaten niet omgebogen. In 2016 ontving de rijkste 20 % van de huishoudens in de hele EU een inkomensaandeel dat 5,1 maal zo hoog was als dat van de armste 20 % (figuur 39). De gemiddelde waarde maskeert echter de aanzienlijke verschillen tussen de landen, met percentages van 6,5 of meer voor Bulgarije, Litouwen, Griekenland en Spanje ("kritieke situaties") en Roemenië ("zwak, maar gaat vooruit"), bijna tweemaal zo hoog als de waarden voor Tsjechië, Slowakije, Finland en Slovenië ("beste presteerders"). De ongelijkheid is het meest toegenomen in Bulgarije en Luxemburg, terwijl de grootste dalingen werden geregistreerd in Roemenië, Litouwen en Estland. In 2016 verscheen een bescheiden convergerend patroon van inkomensongelijkheid in alle lidstaten, met waarschijnlijk gemiddeld snellere dalingen in landen met hogere niveaus. Op de langere termijn blijft de inkomenskwintielverhouding voor meer dan een derde van de lidstaten aanzienlijk hoger dan in 2009 72 . Dat is met name het geval voor Bulgarije, Griekenland, Italië, Hongarije, Luxemburg, Roemenië, Spanje, Litouwen en Estland. In Letland (waar de ongelijkheid nog steeds hoog is) en in Denemarken zijn echter aanzienlijke dalingen vastgesteld.


Figuur39: Verhouding inkomenskwintielen en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, SILC. Periode: niveaus 2016 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Het aandeel mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd 73 is in 2016 in de meeste lidstaten afgenomen. Er zijn echter aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten (figuur 40). Meer dan een derde van de bevolking in Bulgarije, Roemenië en Griekenland ("kritieke situaties") liep risico, met een opvallende toename in 2016 voor Roemenië. Dit aandeel was ook beduidend hoger dan het EU-gemiddelde in Italië, Litouwen, Letland, Spanje, Kroatië en Cyprus. In de eerste twee landen was in 2016 sprake van een verdere stijging; Letland werd daarentegen geconfronteerd met de sterkste afname (met ongeveer 2,5 procentpunten). Aan de andere kant van het spectrum hadden Tsjechië, Finland, Denemarken en Nederland ("beste presteerders") het laagste bevolkingsaandeel dat risico liep op armoede of sociale uitsluiting, namelijk minder dan 17 %. Bij de landen met een laag risico op armoede en sociale uitsluiting werd een aanzienlijke stijging opgetekend in Luxemburg. Op langere termijn is een merkbare daling ten opzichte van 2009 vastgesteld in Letland, Polen, Bulgarije en Roemenië, terwijl in Griekenland, Italië, Cyprus en Spanje het risico op armoede of sociale uitsluiting duidelijk groter is.


Figuur40: Percentage van de bevolking dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd (AROPE) en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, SILC. Periode: niveaus 2016 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Na een stijging in de afgelopen jaren, heeft het aandeel mensen dat met inkomensarmoede wordt bedreigd zich in 2015 en 2016 gestabiliseerd. Het aandeel verminderde of bleef stabiel in 17 lidstaten (figuur 41). In de overige landen werden de grootste stijgingen (met ongeveer 1 procentpunt of meer) opgetekend in Luxemburg, Nederland (beide nog met een relatief laag armoederisico), Italië en Bulgarije. De lidstaten met het grootste bevolkingsaandeel dat is bedreigd zijn Roemenië, Bulgarije en Spanje (22 % of meer). Tsjechië, Finland en Denemarken hebben daarentegen de laagste percentages (minder dan 12 %). In vergelijking met 2009 was het risico op inkomensarmoede in 2016 nog altijd hoger in 21 lidstaten. Alleen in Letland, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Oostenrijk werden lagere niveaus opgetekend. Kroatië had in 2016 ook een lager risico op inkomensarmoede dan in 2010.

Figuur 41: Subindicatoren van "mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd"


Opmerking: De indicatoren zijn gerangschikt naar AROPE in 2016. Geen gegevens over 2016 beschikbaar voor IE. Voor 2009 zijn EU27-waarden gebruikt (geen gegevens voor HR beschikbaar).


In 2016 daalde de ernstige materiële deprivatie voor het vierde achtereenvolgende jaar, wat wijst op een verbetering van de levensstandaard in de meeste lidstaten. De situatie is verbeterd of stabiel gebleven voor alle lidstaten, met uitzondering van vier (Roemenië, Italië, Estland en Griekenland). Toch leed ongeveer een derde van de bevolking in Bulgarije en meer dan een vijfde van de bevolking in Roemenië en Griekenland onder ernstige materiële deprivatie. Dat aandeel was daarentegen minder dan 3 % voor zes landen (Zweden, Luxemburg, Finland, Nederland, Denemarken en Oostenrijk). Uit veranderingen in de ernstige materiële deprivatie sinds 2009 blijkt dat in 2016 de situatie in 17 lidstaten is verbeterd in vergelijking met de situatie vóór de crisis. De indicator staat in Griekenland echter 11,4 procentpunten hoger, in Cyprus en Italië meer dan 4 procentpunten.

Dankzij het herstel van de arbeidsmarkt is het aantal personen dat leeft in een gezin waarin (bijna) niemand een baan heeft, in de meeste lidstaten verminderd of stabiel gebleven. In 2016 daalde het percentage personen dat in huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit leeft of bleef dat percentage stabiel in 19 lidstaten. De grootste dalingen (met 1 procentpunt of meer) werden vastgesteld in Malta, Portugal, Kroatië, Hongarije en Denemarken. Het aandeel gezinnen waarin (bijna) niemand een baan heeft, blijft bijzonder hoog 74 in Griekenland (17,2 %), Spanje (14,9 %), België (14,6 %) en Kroatië (13,0 %); die lidstaten, België uitgezonderd, hebben ook hogere dan de gemiddelde werkloosheidscijfers. Estland, Polen, Slowakije en Luxemburg hebben de laagste percentages in de EU. Over lange termijn bekeken, liggen de percentages van de meeste lidstaten nog hoger dan in 2009. Dat duidt erop dat de gevolgen van de crisis nog niet volledig ongedaan zijn gemaakt. Belangrijke uitzonderingen zijn Duitsland, Polen, Malta, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk.

Het risico op armoede of sociale uitsluiting blijft bijzonder hoog voor kinderen. Het percentage met armoede of sociale uitsluiting bedreigde kinderen (017 jaar) daalde van 27,1 % in 2015 tot 26,4 % in 2016. Dat is beduidend hoger dan het percentage voor werkende personen (1864 jaar: 24,2 % in 2016 vergeleken met 24,7 % in 2015). Het armoederisicopercentage voor kinderen is vooral hoog in Roemenië (49,2 %), Bulgarije (45,6 %) en Griekenland (37,5 %), terwijl Finland en Denemarken de laagste niveaus (onder 15 %) noteren. In tegenstelling tot de situatie van kinderen, blijft het aantal met armoede of sociale uitsluiting bedreigde ouderen (65+) laag, hoewel het is toegenomen in 2016 (18,3 % in vergelijking met 17,3 % een jaar eerder). Deze groep is in het algemeen relatief afgeschermd gebleven van de negatieve gevolgen van de crisis en blijft grotendeels onder het niveau van 2009 (21,8 %). Ook hier zijn er grote verschillen tussen de lidstaten met risicopercentages voor ouderen van 9,2 % in Denemarken tot 45,9 % in Bulgarije.

Op Europees niveau lopen personen met een handicap een aanzienlijk groter risico op armoede en sociale uitsluiting. De relatieve kloof is van 9,4 procentpunten in 2015 gestegen tot 10,1 procentpunten in 2016 (29,9 % versus 19,8 %). De grootste kloof werd vastgesteld in Litouwen (20,9 procentpunten), Letland (20,8 procentpunten) en Estland (20,4 procentpunten). Anderzijds werd een kloof van bijna nul opgetekend in Griekenland, terwijl vier landen een kloof van minder dan 6 procentpunten vertoonden (Frankrijk, Spanje, Roemenië en Slowakije). Het risico op armoede of sociale uitsluiting neemt aanzienlijk toe met de ernst van de handicap (zwaar - licht) 75 .

Kader 4. Benchmarking voor minimuminkomen 


Op initiatief van de Commissie is het Comité voor sociale bescherming begonnen aan een benchmarking voor minimuminkomens, die zich toespitst op de arbeidsgeschikte bevolking in de werkende leeftijd die geen baan heeft en niet of niet langer in aanmerking komt voor socialezekerheidsuitkeringen. De aanpak in drie stappen van kader 1 wordt gehanteerd.

Eerst worden belangrijke resultaatindicatoren vastgesteld, namelijk de relatieve mediane armoederisicokloof, het percentage materiële en sociale deprivatie en het armoederisicopercentage van de bevolking die in huishoudens leeft waar (bijna) niemand werkt. De prestatie-indicatoren hebben betrekking op het effect van sociale overdrachten (met uitzondering van pensioenen) op armoede, het aanhoudende armoederisicopercentage en de dekkingsgraad van sociale uitkeringen (met uitzondering van pensioenen) voor de personen die door armoede bedreigd worden in huishoudens waar (bijna) niemand werkt.

Deze resultaat- en prestatie-indicatoren zijn verbonden met beleidsinstrumenten (en overeengekomen gerelateerde algemene beginselen): 1) de adequaatheid van uitkeringen; 2) de toelatingscriteria die een adequate dekking van de uitkeringen waarborgen; en 3) de activeringselementen om het vinden van een baan te stimuleren. Er werd een tweeledige indicator m.b.t. de beleidsinstrumenten vastgesteld voor de adequaatheid van minimuminkomens: die heeft betrekking op zowel het inkomen van een begunstigde van een minimuminkomen als percentage van de armoedegrens (afgevlakt over drie jaar) en als percentage van het inkomen van mensen met een laag loon (dat laatste geeft ook een indicatie van de activeringsdimensie van minimuminkomens). 

Deze indicatoren m.b.t. de beleidsinstrumenten correleren sterk met de resultaat- en prestatie-indicatoren en vooral met de relatieve mediane armoederisicokloof en met materiële en sociale deprivatie. De adequaatheidsindicator in verband met de armoedegrens ligt in het algemeen tussen 50 % en 80 %, de adequaatheidsindicator in verband met het inkomen van een laagverdiener tussen 40 % en 70 % (figuur 42).

Bij het overwegen van dit kader is het belangrijk rekening te houden met de specifieke nationale contexten, waaronder complementariteit tussen verschillende beleidsgebieden (bv. verstrekkingen en andere uitkeringen, belasting, openbare diensten en overheidsdiensten, territoriale dimensie, de activeringselementen van de bestaande stelsels en de rol van de sociale partners). Daarnaast zijn verdere werkzaamheden nodig met betrekking tot toelatingscriteria en activering, evenals werkzaamheden om mogelijkheden te onderzoeken om verder rekening te houden met het effect van verstrekkingen, aangezien geschikte indicatoren hier nog ontbreken. 


Figuur 42. Netto inkomen van begunstigden van een minimuminkomen als % van de armoedegrens (afgevlakt over drie jaar) en als percentage van het inkomen van een laagverdiener (2014)


Opmerking: inkomen heeft betrekking op eenpersoonshuishouding; ongewogen gemiddelde van de EU voor de bestreken landen (met uitzondering van Cyprus); de armoedegrens verwijst naar het concept "armoederisico" en is vastgesteld op 60 % van het nationale gestandaardiseerde besteedbare mediaaninkomen (het referentiejaar is het inkomensreferentiejaar, niet het EU-SILC- enquêterondejaar 2015). Laagverdieners verdienen 50 % van het gemiddelde loon. Bron: Belasting- en uitkeringsindicatoren van de OESO en gegevens van EUROSTAT EU-SILC. Huisvestingskosten worden geraamd op 11,3 % van het gemiddelde loon (raming van EU-SILC).


Ondanks een algemeen verbeterende inkomenssituatie bij de huishoudens, is in een aantal lidstaten de ernst van de armoede onder de bevolking in de werkende leeftijd blijven stijgen. De relatieve mediane armoedekloof 76 is voor de EU-28-lidstaten de laatste jaren gestegen tot 24,8 % in 2015 en heeft zich in 2016 gestabiliseerd. De kloof gaat van bijna 15 % (in Malta, Frankrijk, Nederland en Cyprus) tot 30 % of meer (in Bulgarije, Griekenland, Spanje en Roemenië). De armoedekloof is ook vaak groter in de lidstaten met hogere percentages mensen met risico op armoede of sociale uitsluiting.

De tendens naar een stijging van de armoede onder werkenden is niet omgebogen; recente veranderingen verschillen grondig van lidstaat tot lidstaat. Het armoederisicopercentage onder werkenden varieerde sterk in de EU: de laagste waarden werden opgetekend in Finland (3,1 %) en Tsjechië (3,8 %), de hoogste waarden in Spanje (13,1 %), Griekenland (14 %) en Roemenië (18,6 %). Die variatie hangt samen met specifieke kenmerken van de arbeidsmarkt, waaronder verschillende aantallen deeltijdwerkenden en/of tijdelijke werknemers, de loonniveaus en de arbeidsintensiteit van de huishoudens (die de algemene situatie op de arbeidsmarkt weerspiegelt). Het armoederisicopercentage onder werkenden steeg vooral in Bulgarije (met 3,8 procentpunten), Frankrijk, Nederland en Oostenrijk (met 0,5 procentpunt). Anderzijds deed de sterkste daling zich voor in Litouwen (1,5 procentpunt), Letland (0,9 procentpunt) en Cyprus (0,8 procentpunt).

Personen met atypisch werk en zelfstandigen lopen in de meeste EU-landen een duidelijk groter risico op armoede. In 2015 lag het risico op armoede voor zelfstandigen in de EU gemiddeld drie keer hoger dan voor werknemers en zelfs zes keer hoger in Slowakije, Finland en Roemenië. In de EU was gemiddeld 16 % van de tijdelijke en deeltijdwerknemers inkomensarm in 2016, in vergelijking met slechts 6 % van de werknemers met een vast contract.

Zelfstandigen en personen met atypisch werk hebben ook te maken met grotere economische onzekerheid en beperkte toegang tot sociale bescherming 77 . In tien landen hebben zelfstandigen geen toegang tot bescherming in geval van werkloosheid; in acht landen hebben zij geen verplichte bescherming bij ziekte; in dertien landen geen bescherming tegen arbeidsongevallen en beroepsgebonden letsel. Dat betekent dat meer dan de helft van de zelfstandigen mogelijk geen toegang heeft tot werkloosheidsuitkeringen en meer dan een derde mogelijk geen toegang tot uitkeringen bij ziekte. Personen met atypisch werk hebben meestal dezelfde wettelijke toegang tot de meeste sociale-uitkeringsstelsels als personen met typische arbeidsovereenkomsten, maar dat geldt vaak niet voor bepaalde categorieën werknemers (bv. gelegenheids- en seizoensarbeiders, oproepwerknemers en personen met uitzendcontracten, overeenkomsten naar burgerlijk recht of nul-uren-contracten). Daarbij komt nog dat personen met atypisch werk vaak problemen ondervinden om te voldoen aan de voorwaarden voor uitkeringen die gebaseerd zijn op verzekeringsstelsels omdat hun bijdragetermijnen onderbroken waren of omdat zij onvoldoende uren hebben gewerkt. 78 Daardoor heeft meer dan een derde van de tijdelijke werknemers geen toegang tot werkloosheidsuitkeringen. Ondanks grote veranderingen op de arbeidsmarkt zijn socialebeschermingsstelsels nog altijd grotendeels gebaseerd op het concept "standaardarbeid", waarbij wordt uitgegaan van een langdurige, voltijdse relatie tussen een werknemer en een enkele werkgever. De opkomst van nieuwe vormen van werk kan verdere uitdagingen meebrengen voor de socialebeschermingsstelsels.

Sinds 2008 is de toegang tot betaalbare huisvesting van goede kwaliteit in de grote meerderheid van de lidstaten verbeterd. In Slowakije, Tsjechië, Finland en Roemenië leefde in 2016 minder dan 10 % van de bevolking in huishoudens die kampten met woningnood. In tien andere lidstaten was het percentage lager dan 15 % (in 2016 bedroeg het EU-gemiddelde 15,5 %). Woningnood blijft nog steeds een grote uitdaging voor vele lidstaten. Ongeveer 25 % of meer van de bevolking in Portugal, Cyprus en Slovenië heeft problemen in verband met huisvesting gemeld.

Uitgaven voor huisvesting namen in een aantal lidstaten een belangrijke hap uit het besteedbaar inkomen van de huishoudens. Het percentage bovenmatige uitgaven voor huisvesting 79 lag het hoogst in Griekenland, waar 40,5 % van de bevolking in een huishouden leeft waar de totale kosten van huisvesting (na aftrek van huisvestingstoelagen) meer dan 40 % van het totale besteedbare inkomen van het huishouden bedragen. Dit is aanzienlijk hoger dan in alle andere EU-lidstaten. Ter vergelijking: Bulgarije (rond 20 %) en Roemenië, Duitsland en Denemarken (rond 15 %) hadden de op één na hoogste waarden. In Finland, Estland, Ierland, Cyprus en Malta daarentegen leefde minder dan 5 % van de bevolking in huishoudens met bovenmatige uitgaven voor huisvesting. In de meeste landen waren de bovenmatige uitgaven voor huisvesting aanzienlijk hoger voor huurders die een markthuurprijs betaalden (gemiddeld 27,9 % in de EU) dan voor eigenaars met een hypotheek of lening (gemiddeld 5,4 % in de EU).

Het effect van sociale overdrachten op armoedebestrijding is licht afgenomen. Het effect van sociale overdrachten op inkomensarmoede gaat van een vermindering van minder dan 20 % in Roemenië, Bulgarije en Griekenland ("kritieke situaties" samen met Italië en Litouwen) tot niveaus van 50 % en hoger in Finland, Denemarken, Oostenrijk en Zweden ("beste presteerders"). In het algemeen is de indicator in de EU licht achteruitgegaan, van 33,7 % in 2015 tot 33 % in 2016. Die daling maskeert echter sterke verschillen tussen de lidstaten. Het effect van sociale overdrachten verzwakte met meer dan 4 procentpunten in sommige lidstaten met een zwakke of gemiddelde prestatie (Bulgarije, Kroatië, Slowakije en Luxemburg), maar ook in Nederland, waar het algehele effect aanzienlijk boven het gemiddelde blijft. In Letland, Estland en Finland is het effect met 2 procentpunten verbeterd. De verzwakking van het effect van sociale overdrachten op armoede maakt deel uit van een tendens op langere termijn (sinds 2008) in Slowakije, Tsjechië, Hongarije, Zweden, Nederland en Frankrijk. De situatie is echter de laatste tien jaar merkbaar verbeterd in het Verenigd Koninkrijk en Cyprus. Deze verschillen kunnen te maken hebben met verschillende nationale patronen. Er kan met name sprake zijn van een veranderde toereikendheid en dekking van uitkeringen, indexsprongen (tegen de achtergrond van over het algemeen stijgende inkomens en bijgevolg een hogere armoedegrens) en wijzigingen in de samenstelling van de huishoudens (vooral wat de arbeidsintensiteit betreft) en gerelateerde kenmerken van wie met armoede wordt bedreigd. De genoteerde cijfers (die betrekking hebben op de inkomens van 2015) geven het effect van recente hervormingen ter verbetering van sociale vangnetten in een aantal lidstaten niet weer.


Figuur 43: Effect van sociale overdrachten (m.u.v. pensioenen) op armoedebestrijding en verandering op jaarbasis (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, SILC. Periode: niveaus 2016 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2015. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


Uitgaven voor sociale bescherming maskeren aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten. In 2014 bedroegen de uitgaven voor sociale bescherming als percentage van het bbp 30 % of meer in Frankrijk (32,2 %), Denemarken (31,6 %) en Finland (31,1 %) en minder dan 20 % in Estland (14,9 %), Litouwen, Roemenië (beiden 14,4 %) en Letland (14,3 %). Die variatie weerspiegelt verschillen in levensstandaard, maar is ook een indicatie van de waaier aan nationale socialebeschermingsstelsels en van de sociale, economische en institutionele regelingen in elke lidstaat. Als percentage van het bbp gingen de uitgaven voor sociale bescherming in 2014 gemiddeld licht achteruit, terwijl stijgingen van de uitgaven meestal het gevolg waren van uitgaven voor ouderdomspensioenen en gezondheid.

De verbetering van de geaggregeerde vervangingsratio voor pensioenen zette zich in 2016 voort 80 . De ratio bereikte 0,58 in de EU, waaruit de algehele veerkracht van de huidige pensioeninkomens in de meest lidstaten blijkt. Er blijven echter aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten: van 80 % in Luxemburg en meer dan 65 % in Frankrijk, Italië, Spanje, Hongarije en Roemenië tot 45 % of minder in Kroatië, Ierland, Letland, Estland, Litouwen en Cyprus.

In sommige lidstaten blijven kosten en wachttijden belangrijke obstakels voor de toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Het deel van de EU-bevolking met zelfgerapporteerde onvervulde behoeften 81 aan medische zorg vanwege de te hoge kosten, de te lange wachttijd of reisafstand, is in 2015 gemiddeld gedaald, volgens de op onderzoek gebaseerde indicator (figuur 44). Het aandeel van de getroffen bevolking lag nog steeds hoger dan 6 % in Griekenland, Roemenië, Italië (voornamelijk door de kosten), Estland en Polen (voornamelijk door de wachttijden) en Letland. De indicator in Letland is hoog, maar de situatie verbetert. In de andere hierboven genoemde landen wordt de situatie aangemerkt als "kritieke situatie" omdat het aandeel personen die melding maken van onvervulde behoeften aan medische zorg niet daalt. Dit aandeel vertoonde een duidelijke toename in Estland (medisch specialistische zorg), Griekenland en Italië. De situatie van Finland moet in de gaten worden gehouden aangezien het aandeel daar bovengemiddeld stijgt. Een aantal landen wordt weliswaar aangemerkt als "beter dan gemiddeld", maar er zijn geen "beste presteerders" vastgesteld via de methode voor deze indicator. Er zijn verschillen in het aandeel van de bevolking dat melding maakt van onvervulde behoeften aan medische zorg. Dat aandeel stijgt namelijk in sommige landen waar het al hoog was en daalt in landen waar het al relatief laag was (zie figuur 44, waarin de regressielijn een zwak positieve correlatie aantoont tussen het niveau en de veranderingen van onvervulde behoeften). In vele landen blijven de gemiddelde waarden voor onvervulde behoeften aan medische zorg stabiel. Er worden gelijkaardige verschillen in de patronen vastgesteld als in 2008. In Bulgarije en Litouwen is een belangrijke verbetering vastgesteld; er zijn ook positieve veranderingen in Roemenië, Letland, Cyprus, Zweden en Duitsland. Tegelijkertijd is dit aandeel op lange termijn toegenomen in een aantal lidstaten, zoals Estland, Griekenland 82 (beiden met een vrij hoog niveau), Finland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en België (hoewel met eerder lage niveaus).

Figuur 44: Zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan medische zorg (kernindicator van het sociaal scorebord)


Bron: Eurostat, SILC. Periode: niveaus 2015 en verandering op jaarbasis ten opzichte van 2014. Opmerking: de assen zijn gecentreerd op het ongewogen EU-gemiddelde. De legenda is opgenomen in de bijlage.


De onvervulde behoeften aan gezondheidszorg treffen vooral huishoudens met een laag inkomen. In de EU meldde in 2015 gemiddeld 5,5 % van de mensen in het laagste kwintiel een onvervulde behoefte aan gezondheidszorg, tegenover 1,4 % in het hoogste kwintiel. Dit aandeel is vooral groot in Griekenland, Italië en Letland (meer dan 15 %), hoewel Letland zijn aandeel met een derde heeft verlaagd in vergelijking met vorig jaar. De kloof tussen inkomenskwintielen is in 2015 gemiddeld genomen smaller geworden in de EU.

Gezondheidszorg wordt via verschillende stelsels gefinancierd, terwijl het relatieve belang van elk stelsel verschilt van lidstaat tot lidstaat. In 2014 lagen betalingen uit eigen zak 83 , d.w.z. uitgaven van huishoudens voor gezondheid (waaronder medische goederen) die door geen enkel stelsel worden terugbetaald of gedeeltelijk worden betaald door een georganiseerd stelsel, gemeten als een deel van de huidige gezondheidsuitgaven boven 30 % in Bulgarije, Cyprus, Letland, Griekenland en Litouwen (figuur 45).


Figuur 45: Uitgaven voor gezondheidszorg en de financiering, 2014


Bron: Eurostat [hlth_sha11_hf]. Opmerkingen: De gegevens worden verzameld volgens Verordening (EU) 2015/359 van de Commissie betreffende statistieken over de uitgaven voor gezondheidszorg en de financiering daarvan (handleiding uit 2011 voor het systeem van gezondheidsrekeningen). Op 31 oktober 2017 waren niet voor alle lidstaten gegevens over 2015 beschikbaar.


3.4.2    Beleidsaanpak

Modernisering van de systemen gaat hand in hand met verbeteringen van de dekking, de opzet en toereikendheid van uitkeringen. Roemenië nam in 2016 een hervorming aan die gericht was op een aanzienlijke verhoging van de toereikendheid en de dekking van uitkeringen en op activering van begunstigden van een gegarandeerd minimuminkomen (zal in werking treden in april 2018). In Griekenland werd een nationaal stelsel voor een gegarandeerd minimuminkomen gelanceerd, dat financiële steun, verbeterde toegang tot sociale diensten en goederen en activeringsmaatregelen biedt aan de personen/gezinnen die in aanmerking komen. Naar verwachting zal ongeveer 7 % van de Griekse bevolking in aanmerking komen voor het stelsel 84 . Na de evaluatie van de vorige hervorming (waarbij het minimuminkomen werd verhoogd, centrale contactpunten werden opgezet, vereenvoudigingen werden doorgevoerd en de aandacht meer werd gericht op activering naar werk), werd in Slovenië een nieuw project voorbereid voor 20172022 met als doel een ruimere waaier diensten op maat aan te bieden en aanvullende verbanden tussen sociale en werkgelegenheidsprogramma's. In Italië introduceert de machtigingswet van maart 2017 voor het eerst een maatregel voor structurele inkomenssteun (Reddito di inclusione) met stabiele financiering voor mensen in armoede. De maatregel combineert inkomenssteun met activeringsmaatregelen en met een versterking van diensten. Terwijl de vorige hervorming in Frankrijk (Revenue de solidarité active) mogelijke welzijnsinactiviteitsvallen aanpakte, was een nieuwe hervorming (Prime d'activité) in 2016 gericht op betere coördinatie en vereenvoudiging van de bestaande uitkeringen en verbeterde toegang, vooral voor jongeren. Maatregelen op het vlak van werkloosheidsuitkeringen en de uitbreiding van socialebeschermingsstelsels tot zelfstandigen en mensen met atypisch werk worden behandeld in deel 3.3.

Hervormingen van de verlening van sociale diensten zijn erop gericht de toegang en de kwaliteit te verbeteren en een antwoord te bieden op de almaar complexere behoeften van de cliënten. In 2016 nam Slowakije een ambitieus plan voor langdurige werkloosheid aan om diensten op maat aan te bieden. Roemenië heeft geïntegreerde sociale teams opgezet om met de meest uitgesloten groepen te werken. In Estland worden de wet maatschappelijk welzijn en de maatregelen van het actieplan 20162020 bij het welzijnsontwikkelingsplan 20162023 uitgevoerd met als doel de toegang tot sociale diensten van hoge kwaliteit te waarborgen. Griekenland is bezig met de uitrol van een netwerk van lokale gemeenschapscentra die fungeren als centraal contactpunt voor sociale diensten.

Een aantal lidstaten heeft hervormingen doorgevoerd met betrekking tot de toegang tot huisvesting. Roemenië heeft een nationale strategie aangenomen om obstakels voor personen met een handicap weg te nemen en de rechten van die personen te beschermen en te bevorderen. Ierland heeft een geïntegreerd systeem voor huisvestingsondersteuning aangenomen dat enerzijds alle sociale huisvesting toegankelijk maakt via de lokale autoriteiten en anderzijds begunstigden in staat stelt voltijds te werken met behoud van de ontvangen huisvestingsondersteuning. Malta heeft een nieuwe huursubsidiemaatregel aangenomen waardoor de huisvestingsautoriteit de criteria kan uitbreiden. Daardoor zal naar verwacht het aantal in aanmerking komende gezinnen verdubbelen. Zweden heeft het inkomensplafond verhoogd voor minderbedeelde gezinnen met kinderen die huisvestingsondersteuning ontvangen. Tsjechië en Litouwen zijn van plan nieuwe maatregelen aan te nemen om toegang te bieden tot adequate sociale huisvesting voor kwetsbare personen. Griekenland bereidt een nieuw inkomensafhankelijk systeem voor huisvestingstoelagen voor.

Doortastende maatregelen om de toegang tot gezondheidsdiensten te verbeteren en tegelijkertijd de kwaliteit en duurzaamheid van het stelsel te behouden, zijn geïntroduceerd en uitgevoerd. Bijna alle lidstaten, en met name Malta, Bulgarije, Polen, Estland en Oostenrijk, leveren inspanningen om de aandacht te verschuiven van zorg naar eerstelijnsgezondheidszorg en te zorgen voor gecoördineerde acties met andere delen van het gezondheidsstelsel. Naast de ontwikkeling van eerstelijnsgezondheidszorg is extra financiering beschikbaar gesteld om de toegang tot bepaalde gezondheidsdiensten in Zweden te verbeteren. In Letland en Malta zijn de wachttijden ingekort en sommige delen van de ambulante zorg in Roemenië werden gereorganiseerd. Een goede gezondheid bevorderen wordt meer en meer erkend als een middel om vermijdbare ziekten en de behandeling daarvan te voorkomen, om ongelijkheden op het vlak van gezondheid die worden veroorzaakt door sociale factoren te verminderen en de duurzaamheid van gezondheidsstelsels te verbeteren. Verscheidene lidstaten ondernemen actie op dit gebied: Roemenië investeert bijvoorbeeld in kankerscreening, Frankrijk wil het aantal verplichte vaccinaties en de prijs van tabak optrekken, en Litouwen verbiedt vanaf 2018 reclame voor alcoholhoudende producten, verhoogt de wettelijke leeftijdsgrens voor alcoholconsumptie tot 20 jaar en beperkt de verkooptijden. Verder zijn stappen ondernomen om ambulante patiëntenzorg in Bulgarije te ondersteunen waar de lage dekking door de ziektekostenverzekering van ambulante patiëntenzorg het voor sommige mensen moeilijk maakt toegang tot gezondheidszorg te krijgen. In Cyprus is in juni 2017 een grote hervorming aangenomen om tot 2020 universele toegang tot gezondheidszorg te bieden, betalingen uit eigen zak te verminderen en te zorgen voor autonomie van ziekenhuizen onder toezicht van een nationaal agentschap voor ziekenhuizen. Het Portugese gezondheidsstelsel heeft in 20162017 doortastende hervormingen ondergaan die de capaciteit van het stelsel om universele dekking te blijven garanderen, hebben versterkt. In Oostenrijk is een nieuw betalingssysteem 85 voor de ambulante zorg in ziekenhuizen ingevoerd om de druk weg te nemen van de stationaire zorg en dagziekenhuizen en ambulante diensten binnen ziekenhuizen te bevorderen. In Polen en Letland wordt gewerkt aan hervormingen om het tekort aan arbeidskrachten in de gezondheidssector aan te pakken. Roemenië en Hongarije hebben stappen ondernomen om de lonen van werknemers in de gezondheidszorg te verhogen. Daarnaast zijn in Letland, Polen, Portugal en Roemenië ook ondersteuningsmaatregelen genomen met als doel artsen en verpleegkundigen aan te moedigen in peri-urbane of landelijke gebieden te gaan werken. In Italië, Portugal, Slovenië en Malta zijn maatregelen ingevoerd om de wachttijden voor gezondheidsdiensten te verkorten via de ontwikkeling van een IT-systeem. Daarenboven wordt in Portugal, Spanje, Italië en Slowakije gewerkt aan hervormingen die erop gericht zijn de uitgaven voor geneesmiddelen te verminderen en de toegang tot en het kosteneffectieve gebruik van medicijnen te waarborgen, door bijvoorbeeld de overheidsopdrachten te centraliseren, het gebruik van generieke geneesmiddelen uit te breiden en instanties voor de evaluatie van gezondheidstechnologieën te ontwikkelen. Ten slotte zijn er in Roemenië en Letland plannen opgevat om de verantwoordingsplicht te vergroten en zijn transparantiemechanismen in het gezondheidsstelsel van start gegaan.

Zorgen voor toegang tot betaalbare en kwaliteitsvolle langdurige zorg is essentieel om de vergrijzing en de daaruit volgende toename van het aantal afhankelijke ouderen en van de behoeften aan langdurige zorg aan te pakken. Hervormingen in de lidstaten zijn vooral gericht op de verbetering van de organisatie, de integratie, de financiering en de kwaliteit van de stelsels voor langdurige zorg. Luxemburg bereidt een hervorming voor van de verzekering voor langdurige zorg waarbij de procedures en instrumenten voor de beoordeling en de bepaling van afhankelijkheid worden herzien en waarbij een transparant en efficiënt beleid voor kwaliteitscontrole wordt vastgesteld. Slovenië werkt voort aan de versterking van zorgintegratie, organisatie en financiering. Ook Letland is van plan het ondersteuningsstelsel van sociale diensten te verbeteren door de financiering van de diensten te verbeteren en kwalificaties van het personeel en bijstandsniveaus vast te stellen. Na veelvuldige bezuinigingen op dit gebied in de voorbije jaren worden nu in het Verenigd Koninkrijk meer investeringen in de ondersteuning van lokale autoriteiten gepland om te spenderen aan sociale diensten voor volwassenen. In Duitsland werd een nieuwe definitie van de behoeften in 2017 gevolgd door de invoering van een nieuw evaluatie-instrument. Sommige hervormingen zijn erop gericht de situatie van mantelzorgers te verbeteren, onder meer door grotere financiële ondersteuning. In Roemenië heeft de regering de financiële centralisatie goedgekeurd van de salariskosten van persoonlijke assistenten voor personen met een zware handicap. In Malta zijn de pensioenen en toelagen van zorgverleners hervormd en verhoogd. Ook in Tsjechië zijn de bedragen verhoogd. In Oostenrijk is de terugvordering van verpleegkosten van personen in langdurige zorg afgeschaft; dat zou een stap kunnen zijn in de richting van universelere en beter betaalbare dienstverlening.

De recente golf van pensioenhervormingen omvat vaak maatregelen om de toereikendheid van de pensioenen te waarborgen. Zij vullen de eerdere hervormingen aan die gericht waren op een verhoging van de pensioenleeftijd en de duurzaamheid van de pensioenstelsels. Een aantal landen heeft met name maatregelen genomen om de lagere pensioenen te waarborgen. Letland en Oostenrijk hebben extra waarborgen voor gepensioneerden met een lange loopbaan ingevoerd, terwijl Bulgarije, Malta, Roemenië en Slovenië (voor gepensioneerden die voldoen aan alle voorwaarden voor pensioen) de minimumpensioenen hebben opgetrokken. Letland, Malta en Roemenië hebben de drempel waaronder geen belasting moet worden betaald opgetrokken, wat vooral voor personen met een laag pensioen gunstig zou moeten zijn. Litouwen heeft een gunstiger indexeringsmechanisme ingevoerd. Verscheidene landen hebben ook maatregelen genomen in verband met de pensioenleeftijd. Duitsland en Oostenrijk stimuleren oudere werknemers langer te werken door in een flexibelere overgang naar de pensionering te voorzien en de combinatie van pensioen en inkomen uit werk mogelijk te maken. In andere lidstaten gaan sommige hervormingen echter de tegengestelde richting uit. Met name Polen heeft eerdere hervormingen herroepen door opnieuw lagere pensioenleeftijden voor mannen en vrouwen (respectievelijk 65 en 60 jaar) in te voeren, ondanks het aanzienlijke effect dat (de voorspelde) vergrijzing van de bevolking waarschijnlijk zal hebben. Finland heeft daarentegen een eenmalige maatregel van gemakkelijkere toegang tot vervroegde uittreding ingevoerd voor zeer langdurig werklozen ouder dan 60 jaar.

Hervormingen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en zorgvoorzieningen vullen het werkgelegenheidsbeleid voor mensen met een handicap aan. Estland heeft de verstrekking van kinderopvang voor kinderen met een handicap van 57 à 80 uur tot 270 uur per jaar opgetrokken. Malta heeft de invaliditeitspensioenen hervormd en verhoogd door de invoering van een drieledig betalingssysteem volgens de ernst van de handicap. Het land heeft ook het pensioen en de toelage voor zorgverleners hervormd, waardoor de toelagen voor zorgverleners zijn verhoogd en hun pensioen inkomensonafhankelijk wordt uitbetaald. Roemenië heeft een financiële centralisatie doorgevoerd van de lonen van zorgverleners van personen met een ernstige handicap om hen centraal uit te betalen in plaats van uit de lokale budgetten die daar vaak de middelen niet toe hadden. Bulgarije heeft de toelage voor kinderen met een handicap verhoogd.

BIJLAGEN

Bijlage 1. Kernindicatoren van het sociaal scorebord, niveaus


Bron: Eurostat.

* duidt op indicatoren die vroeger deel uitmaakten van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

Opmerking: EUnw en EAnw verwijzen naar de ongewogen gemiddelden voor de EU en de eurozone.

Markeringen – b: onderbreking in tijdreeks; e: geraamd; p: voorlopig; u: geringe betrouwbaarheid.    


Bijlage I (vervolg) Kernindicatoren van het sociaal scorebord, niveaus


Bron: Eurostat.

* duidt op indicatoren die vroeger deel uitmaakten van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

Opmerking: EUnw en EAnw verwijzen naar de ongewogen gemiddelden voor de EU en de eurozone. Reëel BBIH per hoofd wordt gemeten op basis van het "niet-gecorrigeerde inkomen" (d.w.z. zonder sociale overdrachten in natura) en zonder correctie voor de koopkrachtstandaarden (KKS).

Markeringen – b: onderbreking in tijdreeks; e: geraamd; p: voorlopig; u: geringe betrouwbaarheid.


Bijlage I (vervolg) Kernindicatoren van het sociaal scorebord, niveaus


Bron: Eurostat.

* duidt op indicatoren die vroeger deel uitmaakten van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

Opmerking: EUnw en EAnw verwijzen naar de ongewogen gemiddelden voor de EU en de eurozone.

Markeringen – b: onderbreking in tijdreeks; e: geraamd; p: voorlopig; u: geringe betrouwbaarheid.


Bijlage 2. Kernindicatoren van het sociaal scorebord, veranderingen en afstand tot de EU


Bron: Eurostat.

* duidt op indicatoren die vroeger deel uitmaakten van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

Opmerking: EUnw en EAnw verwijzen naar de ongewogen gemiddelden voor de EU en de eurozone. Op 31 oktober 2017 waren de statistisch relevante ramingen van veranderingen en verschillen ten opzichte van het EUgemiddelde van de SILC-indicatoren nog niet beschikbaar.    

Markeringen – b: onderbreking in tijdreeks; e: geraamd; p: voorlopig; u: geringe betrouwbaarheid.


Bijlage II (vervolg) Kernindicatoren van het sociaal scorebord, veranderingen en afstand tot de EU


Bron: Eurostat.

* duidt op indicatoren die vroeger deel uitmaakten van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

Markeringen – b: onderbreking in tijdreeks; e: geraamd; p: voorlopig; u: geringe betrouwbaarheid.

Opmerking: reëel BBIH per hoofd wordt gemeten op basis van het "niet-gecorrigeerde inkomen" (d.w.z. zonder sociale overdrachten in natura) en zonder correctie voor de koopkrachtstandaarden (KKS).

Opmerking: EUnw en EAnw verwijzen naar de ongewogen gemiddelden voor de EU en de eurozone. Op 31 oktober 2017 waren de statistisch relevante ramingen van veranderingen en verschillen ten opzichte van het EUgemiddelde van de SILC-indicatoren nog niet beschikbaar.    


Bijlage II (vervolg) Kernindicatoren van het sociaal scorebord, veranderingen en afstand tot de EU


Bron: Eurostat.

* duidt op indicatoren die vroeger deel uitmaakten van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

Markeringen – b: onderbreking in tijdreeks; e: geraamd; p: voorlopig; u: geringe betrouwbaarheid.

Opmerking: EUnw en EAnw verwijzen naar de ongewogen gemiddelden voor de EU en de eurozone. Op 31 oktober 2017 waren de statistisch relevante ramingen van veranderingen en verschillen ten opzichte van het EUgemiddelde van de SILC-indicatoren nog niet beschikbaar.    


Bijlage 3. Methodologische nota voor het signaleren van trends en niveaus op het scorebord

Midden 2015 zijn de Europese Commissie, het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming het eens geworden over een methode om de prestaties van de lidstaten op basis van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied te beoordelen. Er werd onder meer overeengekomen dat de toe te passen methode voor iedere indicator een manier zou moeten bieden om de relatieve positie van elke lidstaat te meten voor deze indicator in relatie tot de spreiding van de waarden van de indicator (score) voor de EU. De methode wordt zowel op jaarniveaus (niveaus) als op veranderingen op jaarbasis (veranderingen) toegepast om een holistische beoordeling van de prestaties van de lidstaten mogelijk te maken.

Voor het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van 2018 heeft de Commissie in samenspraak met de lidstaten besloten de methode toe te passen op het nieuwe sociale scorebord bij de Europese pijler van sociale rechten.

Voor elke indicator worden de niveaus en de veranderingen omgezet in standaardscores (ook bekend als z-scores) zodat op alle indicatoren eenzelfde maatstaf kan worden toegepast. Dat wordt gedaan door de ruwe waarden voor zowel niveaus als veranderingen te standaardiseren met behulp van de volgende formule:


Dan wordt de verdeling van de scores (niveaus en veranderingen apart) geanalyseerd en worden de waarnemingen die aanzienlijk afwijken van het gemiddelde niveau/verandering opgespoord.

Deze aanpak maakt het mogelijk voor elke lidstaat de ruwe waarde voor elke indicator uit te drukken als het aantal standaardafwijkingen waarin deze van het (ongewogen) gemiddelde afwijkt. Vervolgens worden de prestaties van elke lidstaat beoordeeld en gerangschikt door de berekende z-scores af te zetten tegen een serie vooraf vastgestelde drempelwaarden, uitgedrukt als veelvouden van de standaardafwijking.

Het voornaamste probleem bij deze benadering is de vaststelling van de grenswaarden. Aangezien er geen parametrische aanname kan worden gemaakt over de verdeling van de waargenomen ruwe waarden voor de werkgelegenheidsindicatoren 86 , wordt bij het kiezen van de grenswaarden vaak gebruikgemaakt van een "vuistregel". De analyse van de belangrijkste indicatoren op het scorebord heeft geleid tot de volgende aanname:

1.een score van minder dan 1 geldt als een zeer goede prestatie;

2.een score tussen 1 en 0,5 geldt als een goede prestatie;

3.een score tussen 0,5 en 0,5 geldt als een neutrale prestatie;

4.een score tussen 0,5 en 1 geldt als een slechte prestatie;

5.een score van meer dan 1 geldt als een zeer slechte prestatie 87 .


Tabel 2: drempelwaarden z-scores

drempelwaarden z-scores
-1,0- 0,5
00,51,0
(kleiner dan)(kleiner dan)(tussen)(groter dan)(groter dan)
Beoordeling
NiveausZeer laagLaagGemiddeldHoogZeer hoog
VeranderingenVeel lager dan gemiddeldLager dan gemiddeldGemiddeldHoger dan gemiddeldVeel hoger dan gemiddeld


Door de beoordeling van de niveaus en de veranderingen te combineren, kunnen de algemene prestaties van een land op elke indicator in een van de volgende zeven categorieën worden ingedeeld. De kleurcodes worden gebruikt in de figuren in de hoofdtekst.

De onderstaande tabellen geven de indeling op basis van de z-scores voor de indicatoren waarvoor een lage waarde wordt beoordeeld als een goede prestatie (zoals de werkloosheidsgraad, AROPE, enz).

Beste presteerdersscores van minder dan 1,0 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus ruim boven het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Beter dan gemiddeldscores tussen 1,0 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1 bij de veranderingen of tussen 0,5 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus boven het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Goed, maar op te volgenscores van minder dan 0,5 bij de niveaus en meer dan 1 bij de veranderingen en vertonen een verandering die groter is dan nul 88Lidstaten met niveaus die boven of ruim boven het EU-gemiddelde liggen, maar waarvan de situatie veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Gemiddeld/neutraalscores tussen 0,5 en 0,5 bij de niveaus en tussen 1,0 en 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus rond het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich niet verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Zwak, maar gaat vooruitscores van meer dan 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus die onder of ver onder het EU-gemiddelde liggen, maar waarvan de situatie zich veel sneller verbetert dan het EU-gemiddelde
Op te volgenscores tussen 0,5 en 1,0 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingen of een score tussen 0,5 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenDeze categorie omvat twee verschillende gevallen: i) lidstaten met niveaus onder het EU-gemiddelde, waarvan de situatie achteruitgaat of zich niet snel genoeg verbetert; ii) lidstaten met niveaus die overeenkomen met het EU-gemiddelde, maar waarvan de situatie veel sneller achteruitgaat dan het EU-gemiddelde
Kritieke situatiescores van meer dan 1,0 bij de niveaus en meer dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus ver onder het EU-gemiddelde, waarvan de situatie achteruitgaat of zich niet snel genoeg verbetert


De onderstaande tabellen geven de indeling op basis van de z-scores voor de indicatoren waarvoor een hoge waarde wordt beoordeeld als een goede prestatie (zoals de arbeidsparticipatie, deelname aan kinderopvang, enz).

Beste presteerdersscores van meer dan 1,0 bij de niveaus en meer dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus ruim boven het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Beter dan gemiddeldscores tussen 1,0 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingen of een score tussen 0,5 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus boven het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Goed, maar op te volgenscores van meer dan 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingen en vertonen een verandering die groter is dan nul 89Lidstaten met niveaus die boven of ruim boven het EU-gemiddelde liggen, maar waarvan de situatie veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Gemiddeld/neutraalscores tussen 0,5 en 0,5 bij de niveaus en tussen 1,0 en 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus rond het EU-gemiddelde, waarvan de situatie zich niet verbetert of niet veel sneller dan het EU-gemiddelde achteruitgaat
Zwak, maar gaat vooruitscores van minder dan 0,5 bij de niveaus en meer dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus die onder of ver onder het EU-gemiddelde liggen, maar waarvan de situatie zich veel sneller verbetert dan het EU-gemiddelde
Op te volgenscores tussen 0,5 en 1,0 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingen of tussen 0,5 en 0,5 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenDeze categorie omvat twee verschillende gevallen: i) lidstaten met niveaus onder het EU-gemiddelde, waarvan de situatie achteruitgaat of zich niet snel genoeg verbetert; ii) lidstaten met niveaus die overeenkomen met het EU-gemiddelde, maar waarvan de situatie veel sneller achteruitgaat dan het EU-gemiddelde
Kritieke situatiescores van minder dan 1,0 bij de niveaus en minder dan 1,0 bij de veranderingenLidstaten met niveaus ver onder het EU-gemiddelde, waarvan de situatie achteruitgaat of zich niet snel genoeg verbetert


Overzichtstabel grenswaarden

Zeer laagLaagGemiddeldHoogZeer hoog
Voortijdige verlaters van onderwijs en opleiding

(% van de bevolking tussen 18 en 64 jaar)
Niveausminder dan 5,1 %minder dan 7,3 %tussen 7,3 % en 11,7 %meer dan 11,7 %meer dan 13,9 %
Veranderingenminder dan -1,4 procentpuntminder dan -0,9 procentpunttussen -0,9 en 0,2 procentpuntmeer dan 0,2 procentpuntmeer dan 0,7 procentpunt
Arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwenNiveausminder dan 4,9 procentpuntenminder dan 7,8 procentpuntentussen 7,8 en 13,6 procentpuntenmeer dan 13,6 procentpuntenmeer dan 16,4 procentpunten
Veranderingenminder dan -0,8 procentpuntminder dan -0,4 procentpunttussen -0,4 en 0,3 procentpuntmeer dan 0,3 procentpuntmeer dan 0,7 procentpunt
Verhouding inkomenskwintielen (S80/S20)Niveausminder dan 3,8minder dan 4,4tussen 4,4 en 5,7meer dan 5,7meer dan 6,3
Veranderingenminder dan -0,4minder dan -0,2tussen -0,2 en 0,1meer dan 0,1meer dan 0,3
Personen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigdNiveausminder dan 16,7 %minder dan 20,2 %tussen 20,2 % en 27,3 %meer dan 27,3 %meer dan 30,8 %
Veranderingenminder dan -1,5 procentpuntminder dan -1,0 procentpunttussen -1,0 en -0,0 procentpuntmeer dan 0,0 procentpuntmeer dan 0,5 procentpunt
jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben (% van de bevolking van 15-24 jaar)Niveausminder dan 6,9 %minder dan 9,0 %tussen 9,0 % en 13,1 %meer dan 13,1 %meer dan 15,2 %
Veranderingenminder dan -1,5 procentpuntminder dan -1,1 procentpunttussen -1,1 en -0,3 procentpuntmeer dan -0,3 procentpuntmeer dan 0;1 procentpunt
Arbeidsparticipatie (% van de bevolking van 20-64 jaar)Niveausminder dan 65,2 %minder dan 68,1 %tussen 68,1 % en 73,8 %meer dan 73,8 %meer dan 76,7 %
Veranderingenminder dan 0,4 procentpuntminder dan 0,7 procentpunttussen 0,7 en 1,4 procentpuntmeer dan 1,4 procentpuntmeer dan 1,7 procentpunt
Werkloosheidsgraad (% van de bevolking van 15-74 jaar)Niveausminder dan 4,2 %minder dan 6,4 %tussen 6,4 % en 10,9 %meer dan 10,9 %meer dan 13,1 %
Veranderingenminder dan -1,7 procentpuntminder dan -1,3 procentpunttussen -1,3 en -0.6 procentpuntmeer dan -0,6 procentpuntmeer dan -0,2 procentpunt
Deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen (per 100 personen die willen werken)Niveausminder dan 8,2 %minder dan 16,0 %tussen 16,0 % en 31,5 %meer dan 31,5 %meer dan 39,3 %
Veranderingenminder dan -4,9 procentpuntminder dan -2,2 procentpunttussen -2,2 en 3,3 procentpuntenmeer dan 3,3 procentpuntenmeer dan 6 procentpunten
Reëel BBIH per hoofd (2008 = 100)Niveausminder dan 94,8minder dan 98,5tussen 98,5 en 105,9meer dan 105,9meer dan 109,5
Veranderingenminder dan 0,8 procentpuntminder dan 1,1 procentpunttussen 1,1 en 1,8 procentpuntmeer dan 1,8 procentpuntmeer dan 2,1 procentpunten
Beloning van werknemers per gewerkt uur (EUR)Niveausminder dan 7,8 €minder dan 13,9 €tussen 13,9 en 25,9 €meer dan 25,9 €meer dan 32,0 €
Veranderingenminder dan -0,5 procentpuntminder dan -0,1 procentpunttussen -0,1 en 0,6 procentpuntmeer dan 0,6 procentpuntmeer dan 0,9 procentpunt
Effect van sociale overdrachten (m.u.v. van pensioenen) op armoedebestrijding (%)Niveausminder dan 21,9 %minder dan 27,7 %tussen 27,7 % en 39,5 %meer dan 39,5 %meer dan 45,3 %
Veranderingenminder dan -3,5 procentpuntminder dan -2,2 procentpunttussen -2,2 en 0,5 procentpuntmeer dan 0,5 procentpuntmeer dan 1,8 procentpunt
Kinderen jonger dan 3 jaar in formele kinderopvang (%)Niveausminder dan 8,9 %minder dan 18,5 %tussen 18,5 % en 37,5 %meer dan 37,5 %meer dan 47,0 %
Veranderingenminder dan -3,7 procentpuntminder dan -1,5 procentpunttussen -1,5 en -2,8 procentpuntenmeer dan 2,8 procentpuntenmeer dan 5,0 procentpunten
Zelfgerapporteerde onvervulde behoefte aan medische zorg (%)Niveausminder dan 0,2 %minder dan 1,6 %tussen 1,6 % en 4,4 %meer dan 4,4 %meer dan 5,8 %
Veranderingenmeer dan -2 procentpuntminder dan -1,5 procentpunttussen -1,5 en -0.4 procentpuntmeer dan -0,4 procentpuntmeer dan 0,2 procentpunt
Personen die minstens elementaire algemene digitale vaardigheden hebben (% van de bevolking van 16-74 jaar)Niveausminder dan 41,6 %minder dan 48,6 %tussen 48,6 % en 62,6 %meer dan 62,6 %meer dan 69,6 %
Veranderingenminder dan -2,1 procentpuntminder dan -0,9 procentpunttussen -0,9 en 1,6 procentpuntmeer dan 1,6 procentpuntmeer dan 2,9 procentpunten


Bijlage 4: Beknopt overzicht van de "op te volgen trends in verband met werkgelegenheid" en lidstaten met achteruitgang of verbetering volgens de prestatiemonitor werkgelegenheid (EPM) 2017; door de Raad Epsco bevestigd in oktober 2017.


Opmerking: veranderingen 2015-2016; veranderingen 2014-2015 voor armoederisicopercentage onder werklozen, werkloosheidsval en loonkloof tussen mannen en vrouwen.


Bijlage 5: Beknopt overzicht van de "op te volgen sociale trends" en lidstaten met achteruitgang of verbetering volgens de prestatiemonitor werkgelegenheid (EPM) 2017; door de Raad Epsco bevestigd in oktober 2017.


Opmerking: voor de op de EU-SILC gebaseerde indicatoren betreffen de veranderingen in het algemeen de periode 2013-2014 voor de indicatoren van het inkomen en de arbeidsintensiteit van huishoudens; voor onvervulde behoefte aan medische zorg betreffen zij 2014-2015. Wijzigingen in het bruto besteedbaar inkomen van huishoudens betreffen de periode 2014-2015. Op de arbeidskrachtenenquête gebaseerde indicatoren (langdurige werkloosheid, voortijdige schoolverlaters, jeugdwerkloosheid, NEET's (15-24 jaar), vervroegd pensioen (55-64)) en SMD-cijfers (nog niet definitief voor 2016 voor verscheidene lidstaten) betreffen 20152016.


(1)

Samen met het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid heeft de Commissie een voorstel voor herziene richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid goedgekeurd (COM(2017) 677).

(2)

In dit deel worden overal voor seizoensinvloeden gecorrigeerde kwartaalcijfers [lfsi_emp_q] gebruikt.

(3)

Details zijn te vinden in Employment and Social Developments in Europe, Annual Review 2017 (blz. 22) en Labour Market and Wage Developments in Europe, Annual Review 2017 (blz. 10 en 19).

(4)

De arbeidsparticipatie van laaggeschoolde werknemers is niettemin meer dan proportioneel toegenomen (met 1,1 procentpunt) in het licht van de teruggang van het aantal mensen van 25 tot 64 jaar met hoogstens een diploma lager secundair onderwijs.

(5)

Employment and Social Developments in Europe, Annual Review 2017, blz. 39.

(6)

Meer details zijn te vinden in Employment and Social Developments in Europe, Quarterly Review - October 2017, blz. 3334.

(7)

Mensen die met armoede worden bedreigd (Arop) en/of met ernstige materiële deprivatie kampen en/of deel uitmaken van een huishouden met een werkintensiteit die nul of bijzonder laag is.

(8)

Het gemiddelde aantal mensen in de EU28 dat in 2008 met armoede of sociale uitsluiting werd bedreigd, is gebaseerd op een raming van Eurostat, aangezien er voor Kroatië pas sinds 2010 cijfers beschikbaar zijn.

(9)

Mensen worden geacht een armoederisico (Arop) te lopen als hun gestandaardiseerde besteedbare inkomen minder dan 60 % bedraagt van het nationale gestandaardiseerde mediaaninkomen.

(10)

Het cijfer is berekend op basis van de inkomens in 2015, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk (enquêtejaar) en Ierland (inkomen van de 12 maanden voorafgaand aan de enquête). NB: Op 31 oktober 2017 waren er geen gegevens voor Ierland beschikbaar.

(11)

Ernstige materiële deprivatie wordt gedefinieerd als het noodgedwongen onvermogen te betalen voor ten minste vier van de deprivatie-items: 1) huur/hypotheek/nutsvoorzieningen tijdig betalen; 2) de woning voldoende kunnen verwarmen; 3) onverwachte uitgaven kunnen betalen; 4) om de twee dagen vlees, vis of even proteïnerijk voedsel eten; 5) één week op vakantie gaan van huis; 6) een auto bezitten; 7) een wasmachine bezitten; 8) een kleurentelevisie bezitten; 9) een telefoon bezitten.

(12)

 Mensen van 0 tot 59 jaar in huishoudens waar de volwassenen (met uitzondering van kinderen ten laste) de voorbije 12 maanden minder dan 20 % van hun totale potentiële arbeidstijd hebben gewerkt.


(13)

SWD(2017) 200 final bij de mededeling COM(2017) 250 final van 26 april 2017.

(14)

Kernindicatoren die ook in het oude scorebord waren opgenomen, zijn in bijlage 1 met een asterisk aangeduid.

(15)

Nagenoeg al deze indicatoren maken deel uit van de bestaande beoordelingskaders en -instrumenten die gezamenlijk met het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming zijn overeengekomen, d.w.z. het gezamenlijk evaluatiekader (JAF) en de in de monitor van de werkgelegenheidsprestatie (EPM) en de prestatiemonitor sociale bescherming (SPPM) opgenomen dashboards. Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming (en hun subgroepen indicatoren) hebben de praktische uitvoering van het scorebord besproken na de goedkeuring ervan in april 2017. De Comités hebben in dit verband afgesproken de kernindicatoren in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2018 te gebruiken en de prestaties van de lidstaten te beoordelen met behulp van de in eerdere gezamenlijke verslagen over de werkgelegenheid toegepaste gemeenschappelijk overeengekomen methode.

(16)

In het kader van de besprekingen met het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming over het volledig sociaal scorebord hebben een aantal lidstaten de voorkeur uitgesproken om de indicatoren 8 en 10 door twee alternatieve indicatoren te vervangen.

(17)

Op verzoek van de Comités wordt deze indicator gemeten op basis van het "niet-gecorrigeerde inkomen" (d.w.z. zonder sociale overdrachten in natura) en zonder verwijzing naar het gebruik van koopkrachtstandaarden (KKS).

(18)

Wordt gemeten als het verschil tussen het percentage mensen (van de totale bevolking) die vóór sociale overdrachten met armoede worden bedreigd, en het percentage mensen die na sociale overdrachten met armoede worden bedreigd.

(19)

Met uitzondering van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens, dat gemeten wordt als een indexnummer (2008 = 100, d.w.z. dat de verandering ten opzichte van de toestand vóór de crisis wordt weergegeven) en veranderingen in het laatste jaar.

(20)

COM(2017) 250 final.

(21)

COM(2015) 600 final.

(22)

De richtsnoeren zijn voor het eerst volledig tot uiting gekomen in de nationale hervormingsprogramma’s van 2016.

(23)

Inclusief de LABREF-database op http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=1143&intPageId=3193.

(24)

Europese Commissie (2017). Labour Market and Wage Developments in Europe. Annual review 2017. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.

(25)

Europese Commissie (2017). Employment and Social Developments in Europe. Annual Review 2017. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie.

(26)

Bij de analyse van het sociaal scorebord volgens de gemeenschappelijke methode wordt in het verslag gebruikgemaakt van het begrip convergentie van niveaus of "beta-convergentie". Het begrip wordt gebruikt wanneer indicatoren sneller verbeteren in slecht presterende landen dan in de best presterende landen. Het kan worden beoordeeld door te kijken naar de helling van de regressielijn in het spreidingsdiagram van niveaus tegen veranderingen.

(27)

Zie hoofdstuk 2 en bijlage 2 voor nadere bijzonderheden.

(28)

Uit de analyse in het verslag Labour Market and Wage Developments 2017 (blz. 11) blijkt dat de spreiding van de werkloosheidspercentages sinds 2014 kleiner wordt.

(29)

Verslag over Labour Market and Wage Developments 2017 (blz. 44).

(30)

 De arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is in 2016 zowel in de EU als in de eurozone slechts met 0,6 % gestegen.

(31)

De jaarlijkse variatie voor het Verenigd Koninkrijk wordt sterk beïnvloed door de aanzienlijke veranderingen in de wisselkoers van de euro en het Britse pond.

(32)

Verslag over Labour Market and Wage Developments 2017 (blz. 45).

(33)

Verslag over Labour Market and Wage Developments 2017 (blz. 49).

(34)

Verslag over Labour Market and Wage Developments 2017 (blz. 16).

(35)

De belastingwig op arbeid bestaat uit de inkomstenbelasting plus de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers. Premies voor bedrijfs- en particuliere pensioenregelingen en gerichte belastingvoordelen zijn niet in de berekening opgenomen. Voor Frankrijk houdt de indicator bijvoorbeeld geen rekening met het effect van het CICE (Crédit d’impôt pour la compétitivité et l’emploi).

(36)

Tax and benefits database, Europese Commissie/OESO.

(37)

Gedetailleerde informatie over recente trends (onder meer over verschillende inkomensgroepen) is te vinden in: Tax Policies in the European Union – 2017 Survey, Europese Commissie, DG TAXUD.

(38)

Hier en elders in het verslag wordt de gemiddelde wisselkoers in 2017 tot 31 oktober toegepast.

(39)

Meer specifiek bedroeg het percentage voortijdige schoolverlaters onder buiten de EU geboren jongeren (1824 jaar) in 2016 rond 19,4 %, bijna het dubbele van jongeren die in de EU zijn geboren (9,8 %).

(40)

Gebaseerd op EU-SILC-gegevens.

(41)

In de PISA-enquête worden leerlingen geacht een migrantenachtergrond te hebben als zij ofwel in het buitenland geboren zijn (eerste generatie) ofwel in het land zelf geboren zijn en twee ouders hebben die in het buitenland geboren zijn (tweede generatie).

(42)

Onderwijs- en opleidingenmonitor 2017, blz. 38, figuur 15.

(43)

Volgens de PISA-enquête van 2015 was het aandeel zwak presterende leerlingen 39,1 % in de EU-lidstaten onder in het buitenland geboren leerlingen en 29,5 % onder in de EU geboren leerlingen met ouders van buitenlandse afkomst, veel hoger dan de 18,9 % die werd opgetekend voor leerlingen zonder migrantenachtergrond.

(44)

Europese Commissie, Onderwijs- en opleidingsmonitor, beschikbaar op:  http://ec.europa.eu/education/policy/strategic-framework/et-monitor_nl

(45)

Gebaseerd op EU-SILC-gegevens.

(46)

Onder een laag opleidingsniveau wordt verstaan ISCED-niveau 02; een middelhoog niveau betekent ISCED-niveau 34 en een hoog niveau ISCED-niveau 58.

(47)

In sommige landen (zoals Finland en Bulgarije) kunnen mensen met een beroepskwalificatie zich slechts van een salaris verzekeren dat vergelijkbaar is met dat van mensen die niet eens een middelhoge kwalificatie hebben, terwijl in andere landen mensen met een beroepskwalificatie slechts iets minder verdienen dan afgestudeerden van het hoger onderwijs (bijvoorbeeld in Denemarken en Italië).

(48)

De index van de digitale economie en maatschappij, Europese Commissie.

(49)

Eurofound (2016), Exploring the diversity of NEETs, Publicatiebureau van de Europese Unie, Luxemburg.

(50)

Ageing Report 2015.

(51)

 De referentie-indicator is het niet-gecorrigeerde loonverschil tussen mannen en vrouwen (dat wil zeggen niet aangepast aan hun individuele kenmerken die de salarisverschillen deels zouden kunnen verklaren), dat een volledig beeld moet geven van de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op het gebied van beloning. Uit onderzoek blijkt dat, zelfs wanneer wordt gecorrigeerd voor verschillen in opleidingsniveau, beroepskeuze, arbeidstijd en andere waarneembare kenmerken (bv. http://ec.europa.eu/justice/gender-equality/files/gender_pay_gap/2016_factors_gpg_en.pdf), het loonverschil tussen mannen en vrouwen grotendeels intact blijft.

(52)

Europese Commissie, 2017 Report on equality between women and men in the EU.

(53)

Zie Employment and Social Developments in Europe, Annual Review 2016, blz. 3.

(54)

Mensen die om gezinsredenen zijn gemigreerd vormen het grootste deel van de in de EU geboren mensen (52 % in 2014). Hun arbeidsparticipatie was in 2014 53 %, nog lager dan onder vluchtelingen (56 %).

(55)

Het aandeel buiten de EU geboren mensen (25-54 jaar) met een hoog opleidingsniveau steeg tussen 2010 en 2016 van 25,4 % naar 30,9 %, zie [edat_lfs_9912].

(56)

De kloof in de arbeidsparticipatie tussen buiten de EU geboren en in de EU geboren personen is het meest uitgesproken bij degenen die tertiair onderwijs hebben genoten, wat erop duidt dat migranten een lager rendement op hun onderwijs krijgen dan in de EU geboren personen (zie ook "Employment and Social Developments in Europe 2015"). In 2016 was 35 % van de buiten de EU geboren mensen met hoger onderwijs werkzaam in laag- of middelhoog gekwalificeerde beroepen tegenover 21 % onder in de EU geboren mensen. Het aantal gevallen van overkwalificatie onder buiten de EU geboren mensen ligt boven 50 % in landen zoals EL, IT, CY en ES.

(57)

Het aandeel van de bevolking met een migrantenachtergrond ligt rond of iets boven 20 % in landen als Frankrijk en Duitsland, en boven 30 % onder kinderen jonger dan 6 jaar.

(58)

Cijfers over de arbeidsparticipatie van mensen met een handicap geven geen volledig beeld van hun deelname aan de arbeidsmarkt; zij moeten samen met de participatiegraad worden bekeken, die ook onevenredig laag is. In 2015 bedroeg de kloof in de participatiegraad (leeftijdsgroep van 20-64 jaar) tussen mensen met en zonder handicap in de EU 22,4 procentpunten (59,5 % tegenover 81,9 %).

(59)

COM(2017) 247 final "Een nieuwe EU-agenda voor het hoger onderwijs" en COM(2017) 248 final: "Een goede start in het leven dankzij ontwikkeling van scholen en uitstekend onderwijs". In de laatste worden de drie belangrijkste uitdagingen voor het beleid ten aanzien van scholen aangegeven waarmee nagenoeg alle lidstaten worden geconfronteerd: 1) zwakke vaardigheden in lezen, wiskunde en wetenschappen; 2) het bovenmatige effect van sociaal-economische achtergrond op het opleidingsniveau; 3) onvoldoende digitale vaardigheden. Vervolgens wordt aangegeven op welke punten de EU en de lidstaten actie moeten ondernemen: de ontwikkeling van betere en inclusievere scholen; de ondersteuning van leerkrachten en schoolbestuurders; en het doeltreffender, billijker en efficiënter maken van het bestuur van de stelsels voor schoolonderwijs.

(60)

  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-14441-2015-INIT/nl/pdf  

(61)

COM(2017) 247 final.

(62)

In 2016 heeft de Europese Commissie met name een nieuw initiatief gelanceerd om de excellentie en kwaliteit van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding in Europa onder de aandacht te brengen en om meer bekendheid te geven aan de mogelijkheden die beroepsopleiding biedt aan zowel jongeren als volwassenen. In zijn eerste editie wist de Europese week van beroepsvaardigheden 800 000 belanghebbenden in Europa te mobiliseren om het imago en de aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs en -opleiding te verbeteren.

(63)

PB C 484/1 van 24.12.2016.

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=OJ:JOC_2016_484_R_0001

(64)

Aanbeveling van de Raad van 10 maart 2014 inzake een kwaliteitskader voor stages (2014/C 88/01).

(65)

Een aanvullende gedetailleerde analyse van de arbeidsmarktsegmentatie en de bepalende factoren is te vinden in deel 2 van de Labour Market and Wage Developments in Europe. Annual Review 2017 van de Europese Commissie (2017). Luxemburg: Publicatiebureau van de Europese Unie, 2017.

(66)

Personen die sinds minder dan een jaar werkloos zijn.

(67)

Zie: Venn (2012), "Eligibility Criteria for Unemployment Benefits: Quantitative Indicators for OECD and EU Countries", OECD Social, Employment and Migration Working Papers, No. 131, OECD Publishing, Parijs, en Langenbucher, K. (2015), "How demanding are eligibility criteria for unemployment benefits, quantitative indicators for OECD and EU countries", OECD Social, Employment and Migration Working Papers, No. 166, OECD Publishing, Parijs.

(68)

De indicatoren zijn gebaseerd op de aggregatie van een aantal items, met een score van 1 (minst streng) tot en met 5 (strengst).

(69)

Ook bekend als de "wet El Khomri". Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2017 bevat een gedetailleerde beschrijving van de wet.

(70)

De eerste twee jaar durende cyclus van de benchmarkingoefening, bestaande uit een zelfevaluatie en externe collegiale toetsing en beoordeling door deskundigen van elke ODA, is afgelopen in 2016. Elke ODA heeft aanbevelingen op maat ontvangen over hoe zij hun organisatorische capaciteit en hun dienstverlening kunnen verbeteren. Op basis hiervan zijn de ODA's begonnen met veranderingsprocessen en zij hebben hierover een jaar na de beoordeling ervan bij het netwerk verslag uitgebracht. Bovendien worden de resultaten van de beoordeling gebruikt om het programma voor wederzijds leren van het netwerk te ontwikkelen en aan te sturen. In 2017 is de tweede cyclus van benchlearning van start gegaan. De focus van deze cyclus zal liggen op de manier waarop de ODA's hun veranderingsprocessen uitvoeren en beheren.

(71)

Het BBIH wordt gemeten met behulp van "niet-aangepast inkomen" (d.w.z. zonder sociale overdrachten in natura) in reële termen. Geen gegevens beschikbaar voor HR, LU en MT. Op 31 oktober 2017 waren voor slechts 18 lidstaten gegevens over 2016 beschikbaar.

(72)

In dit deel is 2009 gebruikt als referentiejaar van voor de crisis voor de op SILC gebaseerde indicatoren omdat dat jaar de inkomens van 2008 omvat.

(73)

Zie deel 1.2 voor de definities van het risico op armoede of sociale uitsluiting en de deelcomponenten ervan.

(74)

Daarnaast vertoonde Ierland in 2015 een hoog percentage personen die in huishoudens met een lage arbeidsintensiteit leven (19,2 %).

(75)

Volgens EU-SILC-gegevens van 2015 werd in de EU 36,1 % mensen met een zware handicap (leeftijd 16+) bedreigd met armoede of sociale uitsluiting (in vergelijking met 27,4 % personen met een lichte handicap). De situatie is de laatste jaren niet aanzienlijk veranderd. In Bulgarije werd het hoogste percentage mensen met een zware handicap bedreigd met armoede of sociale uitsluiting (59,9 %), gevolgd door Letland (53,3 %) en Litouwen (51,3 %).

(76)

De relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel en die drempel wordt berekend als het verschil tussen het mediaan gestandaardiseerd totaal netto-inkomen van personen onder de armoederisicodrempel en de armoederisicodrempel, uitgedrukt als een percentage van de armoederisicodrempel (grenswaarde: 60 % van het mediaan gestandaardiseerd inkomen).

(77)

Dit thema wordt ook gedeeltelijk behandeld in deel 3.3.

(78)

Europees netwerk inzake sociaal beleid (2017) Access to social protection for people working on non-standard contracts and as self-employed in Europe – a study of national policies , verslag opgesteld voor de Europese Commissie.

(79)

Percentage van de bevolking dat leeft in een huishouden waar de totale kosten van huisvesting (na aftrek van huisvestingstoelagen) meer dan 40 % van het totale besteedbare inkomen van het huishouden (na aftrek van huisvestingstoelagen) vertegenwoordigen.

(80)

Ratio van het mediane individuele bruto pensioen in de leeftijdsgroep van 6574 jaar in verhouding tot het mediane individuele bruto inkomen in de leeftijdsgroep 5059 jaar.

(81)

Onder zelfgerapporteerde onvervulde behoeften aan gezondheidszorg verstaat men een situatie waarin iemand zelf oordeelt dat hij of zij een onderzoek of behandeling nodig heeft voor een bepaalde vorm van gezondheidszorg, maar die niet heeft gekregen of niet geprobeerd heeft om die te krijgen om de volgende drie redenen: "financiële redenen", "wachtlijst" en "te ver weg". De problemen die personen melden in verband met het verkrijgen van zorg bij ziekte leggen vaak aanzienlijke obstakels voor zorg bloot.

(82)

In het bijzonder in Griekenland heeft de grote verlaging van de lonen en de stijging van de werkloosheid in een gefragmenteerd ziekteverzekeringstelsel met beperkte herverdeling een aanzienlijke daling veroorzaakt in dekking door en recht op openbare gezondheidszorg. Voor de crisis in Griekenland was er sprake van een overconsumptie van gezondheidsdiensten (te merken aan het hoge niveau van betalingen uit eigen zak), wat niet langer houdbaar was door de crisis. Universele dekking werd ingevoerd door opeenvolgende hervormingen in 2014 en 2016. Het effect van deze hervormingen op onvervulde behoeften wordt nog niet meegenomen in de beschikbare gegevens.

(83)

Uitgaven uit eigen zak zijn directe betalingen voor goederen en diensten uit het primaire inkomen of spaargeld van het huishouden, waarbij de betaling door de gebruiker wordt gedaan op het moment van de aankoop van de goederen of het gebruik van de diensten, met of zonder volledige of gedeeltelijke terugbetaling uit een georganiseerd stelsel.


(84)

De toegang tot sociale diensten en activeringsmaatregelen wordt ondersteund door het Europees Sociaal Fonds (ESF).

(85)

Diagnose-gerelateerd op groep gebaseerd betalingssysteem.

(86)

Er is getoetst op zowel de normale als op de t-verdeling, maar alle hypotheses over de verdeling zijn uiteindelijk verworpen.

(87)

In het geval van een normale verdeling komen de gekozen grenswaarden ruwweg neer op 15 %, 30 %, 50 %, 70 % en 85 % van de cumulatieve verdeling.

(88)

Deze laatste voorwaarde voorkomt dat een lidstaat die een "laag" of "zeer laag" niveau heeft, wordt aangemerkt met "gaat achteruit" als deze een verandering vertoont die "veel hoger dan gemiddeld" is, maar nog altijd naar beneden gaat.

(89)

Deze laatste voorwaarde voorkomt dat een lidstaat die een "hoog" of "zeer hoog" niveau heeft, wordt aangemerkt met "gaat achteruit" als deze een verandering vertoont die "veel lager dan gemiddeld" is, maar nog altijd stijgt.