Richtlijn 1973/148 - Opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de EG ter zake van vestiging en verrichten van diensten

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31973L0148

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31973L0148

Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten

Publicatieblad Nr. L 172 van 28/06/1973 blz. 0014 - 0016

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 1 blz. 0135

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0144

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 1 blz. 0135

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0132

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0132

++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 21 mei 1973

inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten

( 73/148/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 54 , lid 2 , en artikel 63 , lid 2 ,

Gelet op de Algemene Programma's voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten ( 1 ) , inzonderheid op titel II ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ) ,

Overwegende dat het in het Verdrag en in Titel II van de Algemene Programma's voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten genoemde vrije verkeer van personen met zich meebrengt , dat de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf binnen de Gemeenschap voor onderdanen van de Lid-Staten die zich op het grondgebied van een der Lid-Staten willen vestigen of aldaar diensten willen verrichten worden opgeheven ;

Overwegende dat de vrijheid van vestiging slechts volledig kan worden verwezenlijkt indien aan de begunstigden een permanent verblijfsrecht wordt toegekend ; dat het vrij verrichten van diensten met zich meebrengt dat de persoon die de dienst verricht en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht , verzekerd zijn van een verblijfsrecht voor de duur van de dienstverrichting ;

Overwegende dat bij de richtlijn van de Raad van 25 februari 1964 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten ( 4 ) , de voorschriften zijn vastgesteld welke op dit gebied van toepassing zijn op de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden ;

Overwegende dat bij de richtlijn van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers van de Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap ( 5 ) , die in de plaats is gekomen van de richtlijn van 25 maart 1964 ( 6 ) met dezelfde titel , inmiddels de voorschriften , die in dezen van toepassing zijn op werknemers in loondienst , zijn gewijzigd ;

Overwegende dat het wenselijk is , de bepalingen inzake de verplaatsing en het verblijf binnen de Gemeenschap voor de anders dan in loondienst werkzame personen en hun familie eveneens te verbeteren ;

Overwegende dat de coordinatie van de uit hoofde van de openbare orde , de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigde bijzondere regelingen voor vreemdelingen inzake verplaatsing en verblijf reeds het onderwerp vormt van de richtlijn van de Raad van 25 februari 1964 ( 7 ) ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

1 . De Lid-Staten heffen , onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden , de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf van :

a ) onderdanen van een Lid-Staat die zijn gevestigd of zich willen vestigen in een andere Lid-Staat ten einde daar een werkzaamheid , anders dan in loondienst , uit te oefenen of die er een dienst willen verrichten ;

b ) onderdanen van Lid-Staten die zich naar een andere Lid-Staat willen begeven in de hoedanigheid van personen te wier behoeve een dienst wordt verricht ;

c ) de echtgenoot en de kinderen beneden de 21 jaar van bovengenoemde onderdanen , ongeacht hun nationaliteit ;

d ) de verwanten in opgaande of neergaande lijn van deze onderdanen en van hun echtgenoot , die te hunnen laste komen , ongeacht hun nationaliteit .

2 . De Lid-Staten begunstigen de toelating van ieder ander familielid van de in lid 1 , sub a ) en b ) , bedoelde onderdanen of hun echtgenoot dat te hunnen laste komt of in het land van herkomst bij hen inwoont .

Artikel 2

1 . De Lid-Staten verlenen aan de in artikel 1 bedoelde personen het recht , hun grondgebied te verlaten . Voor de uitoefening van dit recht behoeft slechts een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort te worden overgelegd . Dit recht is voor de familieleden hetzelfde als voor de onderdaan van wie zij afhankelijk zijn .

2 . Overeenkomstig hun wetgeving verstrekken de Lid-Staten hun onderdanen een identiteitskaart of een paspoort , waarin met name de nationaliteit wordt vermeld , of verlengen zij deze documenten .

3 . Het paspoort dient ten minste geldig te zijn voor alle Lid-Staten alsook voor de landen die een rechtstreekse verbinding tussen de Lid-Staten vormen . Ingeval het paspoort het enige document is waarmee men het land mag verlaten , moet zijn geldigheidsduur ten minste vijf jaar bedragen .

4 . De Lid-Staten kunnen aan de in artikel 1 bedoelde personen geen uitreisvisum voorschrijven of een gelijkwaardige verplichting opleggen .

Artikel 3

1 . De Lid-Staten laten de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toe .

2 . Er kan geen inreisvisum worden voorgeschreven of gelijkwaardige verplichting worden opgelegd , behalve aan de familieleden die niet de nationaliteit van een der Lid-Staten bezitten . De Lid-Staten verlenen aan deze personen alle faciliteiten om de door hen benodigde visa te verkrijgen .

Artikel 4

1 . Iedere Lid-Staat verleent een permanent verblijfsrecht aan de onderdanen van de overige Lid-Staten die zich op zijn grondgebied vestigen ten einde daar een werkzaamheid , anders dan in loondienst , uit te oefenen , wanneer de beperkingen betreffende deze werkzaamheid krachtens het Verdrag zijn opgeheven .

Het recht van verblijf wordt vastgesteld door de afgifte van een document , " verblijfskaart van onderdaan van een Lid-Staat der Europese Gemeenschappen " genoemd . De geldigheidsduur van dit document bedraagt ten minste 5 jaar na de datum van afgifte ; het kan automatisch worden verlengd .

Onderbrekingen van het verblijf van niet meer dan zes opeenvolgende maa * den en afwezigheid wegens het vervullen van militaire dienstplicht hebben geen invloed op de geldigheid van de verblijfskaart .

De nog geldige verblijfskaart kan niet worden ingetrokken enkel op grond van het feit dat de in artikel 1 , lid 1 , sub a ) , bedoelde onderdaan , wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval , geen werkzaamheden meer uitoefent .

De onderdanen van een Lid-Staat die niet zijn genoemd in de eerste alinea , doch die op het grondgebied van een andere Lid-Staat krachtens de wetgeving daarvan worden toegelaten om daar een werkzaamheid uit te oefenen , verkrijgen een verblijfsvergunning waarvan de duur ten minste gelijk is aan die van de machtiging tot uitoefening van die werkzaamheid .

De in de eerste alinea genoemde onderdanen , op wie , ingevolge verandering van werkkring , de bepalingen van de vorige alinea van toepassing zijn , behouden evenwel hun verblijfskaart tot de vervaldag daarvan .

2 . Voor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht , komt het verblijfsrecht overeen met de duur van de dienstverrichting .

Indien deze duur meer dan drie maanden bedraagt , geeft de Lid-Staat waar de dienstverrichting plaats heeft , ten bewijze van dit recht een verblijfsvergunning af .

Indien deze duur drie maanden of minder bedraagt , geldt de identiteitskaart of het paspoort , waarmee de betrokkene het grondgebied heeft betreden , als verblijfsvergunning . De Lid-Staat kan evenwel de betrokkene de verplichting opleggen kennis te geven van zijn aanwezigheid op het grondgebied .

3 . Wanneer een familielid niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezit , wordt hem een verblijfsdocument verstrekt dat dezelfde rechtskracht bezit als het document , afgegeven aan de ingezetene van wie hij afhankelijk is .

Artikel 5

Het verblijfsrecht geldt voor het gehele grondgebied van de Lid-Staat .

Artikel 6

Voor de afgifte van de verblijfskaart en van de verblijfsvergunning kan de Lid-Staat van de aanvragers slechts verlangen :

a ) het document waarmee zij zijn grondgebied hebben betreden te overleggen ;

b ) aan te tonen dat zij behoren tot een van de in de artikelen 1 en 4 bedoelde categorieën .

Artikel 7

1 . De aan de onderdanen van een Lid-Staat verstrekte verblijfsdocumenten worden kosteloos afgegeven en verlengd dan wel tegen betaling van een bedrag , dat de voor de afgifte van een identiteits kaart aan eigen onderdanen verlangde rechten en belastingen niet te boven gaat . Deze bepalingen zijn tevens van toepassing op de voor de afgifte of verlenging van vorengenoemde verblijfsdocumenten vereiste documenten en certificaten .

2 . De in artikel 3 , lid 2 , bedoelde visa worden kosteloos verstrekt .

3 . De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om de formaliteiten en de procedures voor het verkrijgen van de in lid 1 genoemde documenten zoveel mogelijk te vereenvoudigen .

Artikel 8

De Lid-Staten kunnen slechts om redenen in verband met de openbare orde , de openbare veiligheid of de volksgezondheid van deze richtlijn afwijken .

Artikel 9

1 . Binnen een termijn van zes maanden volgende op de kennisgeving van deze richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen voor het volgen van deze richtlijn ; zij stellen de Commissie onverwijld daarvan in kennis .

2 . Voorts stellen zij de Commissie in kennis van de wijzigingen die zij aanbrengen in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om ter zake van vestiging en verrichten van diensten de formaliteiten en de procedures te vereenvoudigen voor de afgifte van de documenten die nog noodzakelijk zijn voor de verplaatsing en het verblijf van de in artikel 1 bedoelde personen .

Artikel 10

1 . De richtlijn van de Raad van 25 februari 1964 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten blijft van toepassing totdat door de Lid-Staten uitvoering is gegeven aan de onderhavige richtlijn .

2 . De verblijfsdocumenten die zijn afgegeven uit hoofde van de in lid 1 genoemde richtlijn en die nog geldig zijn op het ogenblik van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn , blijven geldig tot hun eerstvolgende vervaldag .

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 21 mei 1973 .

Voor de Raad

De Voorzitter

E . GLINNE

( 1 ) PB nr . 2 van 15 . 1 . 1962 , blz . 32/62 en 36/62 .

( 2 ) PB nr . C 19 van 28 . 2 . 1972 , blz . 5 .

( 3 ) PB nr . C 67 van 24 . 6 . 1972 , blz . 7 .

( 4 ) PB nr . 56 van 4 . 4 . 1964 , blz . 845/64 .

( 5 ) PB nr . L 257 van 19 . 10 . 1968 , blz . 13 .

( 6 ) PB nr . 62 van 17 . 4 . 1964 , blz . 981/64 .

( 7 ) PB nr . 56 van 4 . 4 . 1964 , blz . 850/64 .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.