Richtlijn 1975/369 - Maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden die op ambulante wijze worden verricht en houdende met name overgangsmaatregelen voor deze werkzaamheden - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
|
Richtlijn 75/369/EEG van de Raad van 16 juni 1975 houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden die op ambulante wijze worden verricht en houdende met name overgangsmaatregelen voor deze werkzaamheden
Publicatieblad Nr. L 167 van 30/06/1975 blz. 0029 - 0032
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 1 blz. 0184
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0221
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 1 blz. 0184
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0211
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0211
++++
RICHTLIJN VAN DE RAAD
van 16 juni 1975
houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden die op ambulante wijze worden verricht en houdende met name overgangsmaatregelen voor deze werkzaamheden
( 75/369/EEG )
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op de artikelen 49 , 57 , 66 en 235 ,
Gezien het voorstel van de Commissie ,
Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,
Overwegende dat krachtens het Verdrag ieder verschil in behandeling op grond van nationaliteit inzake vestiging en het verrichten van diensten sedert het einde van de overgangsperiode is verboden ; dat het aldus verwezenlijkte beginsel van behandeling als onderdaan met name ook van toepassing is op de bevoegdheid zich aan te sluiten bij beroeps - en bedrijfsorganisaties , voor zover de beroepswerkzaamheden van de betrokkene de uitoefening van deze bevoegdheid medebrengen ;
Overwegende voorts dat artikel 57 van het Verdrag voorschrijft dat , ten einde de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan te vergemakkelijken , richtlijnen worden vastgesteld inzake de onderlinge erkenning van diploma's , certificaten en andere titels , alsmede tot coordinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten ;
Overwegende niettemin dat het ook zonder een onmiddellijke onderlinge erkenning van diploma's of een onmiddellijke coordinatie wenselijk lijkt de totstandkoming van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de betrokken werkzaamheden te bevorderen door het nemen van overgangsmaatregelen als bedoeld in de algemene programma's ( 3 ) , ten einde met name te voorkomen dat de onderdanen van Lid-Staten waar inzake de toegang tot de betrokken werkzaamheden geen enkele voorwaarde wordt gesteld , extra worden gehinderd ;
Overwegende dat de overgangsmaatregelen , ten einde eventuele bezwaren te ondervangen , erop gericht moeten zijn dat in de ontvangende Lid-Staten waar de toegang tot de betrokken werkzaamheden is geregeld , de daadwerkelijke uitoefening van de werkzaamheid in het land van herkomst gedurende een redelijke periode in het nabije verleden aanvaard wordt als genoegzaam bewijs dat de betrokkene vakkennis bezit , gelijkwaardig aan die welke van de eigen onderdanen wordt verlangd ;
Overwegende dat de werkzaamheden van de kleinhandel in vaste inrichtingen alsmede van de verkoop op overdekte markten in vaste inrichtingen reeds zijn geliberaliseerd door de Richtlijnen nr . 68/363/EEG en nr . 68/364/EEG ( 4 ) betreffende de kleinhandel ; dat er uit dien hoofde aanleiding is de onderhavige richtlijn toe te passen op de werkzaamheden van de verkoop op markten anders dan in vaste inrichtingen en op niet-overdekte markten ;
Overwegende voorts dat de Richtlijnen nr . 64/222/EEG en nr . 64/224/EEG ( 5 ) betreffende de tussenpersonen in handel , industrie en ambacht reeds van toepassing zijn op de werkzaamheden van tussenpersonen die van huis tot huis bestellingen opnemen ;
Overwegende dat deze richtlijn niet alleen de ambulante handel moet bestrijken , doch eveneens de andere op ambulante wijze uitgeoefende economische activiteiten die nog niet in eerdere richtlijnen zijn geregeld ;
Overwegende dat in elk der Lid-Staten van het toepassingsgebied van deze richtlijn zijn uitgezonderd de op ambulante wijze uitgeoefende werkzaamheden die in deze Lid-Staat zijn verboden ;
Overwegende dat de werkzaamheden van het kermisbedrijf onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen , indien zij ambulant worden uitgeoefend ;
Overwegende dat de in deze richtlijn omschreven overgangsmaatregelen hun reden van bestaan verliezen , zodra de coordinatie van de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van de betrokken werkzaamheden , alsmede de onderlinge erkenning van diploma's certificaten en andere titels hun beslag hebben gekregen ;
Overwegende dat deze richtlijn niets afdoet aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten , die aan vennootschappen het uitoefenen van ambulante werkzaamheden verbieden of daarvoor bepaalde voorwaarden stellen ;
Overwegende dat , voor zover de Lid-Staten voor de toegang tot de uitoefening van de in de richtlijn genoemde werkzaamheden ook van in loondienst werkzame personen het bezit van vakkennis en -bekwaamheid eisen , deze richtlijn ook op deze categorie personen van toepassing moet zijn , ten einde een belemmering van het vrije verkeer van werknemers op te heffen en aldus de in het kader van Verordening ( EEG ) nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( 6 ) getroffen maatregelen aan te vullen ;
Overwegende dat om dezelfde redenen de bepalingen inzake het bewijs van betrouwbaarheid en het bewijs dat er geen faillissement heeft plaatsgehad , ook op in loondienst werkzame personen dienen te worden toegepast ;
Overwegende dat de praktische uitoefening van het beroep en eventueel de beropsopleiding moeten hebben plaatsgevonden in dezelfde branche als die waarin de begunstigde zich in de ontvangende Lid-Staat wil vestigen , ingeval deze Staat deze voorwaarde aan zijn onderdanen oplegt ,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :
Artikel 1
1 . De Lid-Staten nemen de in deze richtlijn omschreven maatregelen met betrekking tot de vestiging van de in titel I van de algemene programma's genoemde natuurlijke personen en vennootschappen op hun grondgebied , alsmede met betrekking tot het verrichten van diensten door deze personen en vennootschappen , hierna begunstigden genoemd , op het gebied van de in artikel 2 genoemde werkzaamheden .
2 . Deze richtlijn is eveneens van toepassing op de onderdanen van Lid-Staten die overeenkomstig Verordening ( EEG ) nr . 1612/68 de in artikel 2 genoemde werkzaamheden in loondienst willen uitoefenen .
Artikel 2
Deze richtlijn is van toepassing op de ambulante uitoefening van de volgende werkzaamheden :
a ) de koop en verkoop van goederen :
-
-door venters en colporteurs ( ex groep 612 CITI ) ,
-
-op overdekte markten anders dan in vaste inrichtingen en op niet-overdekte markten ;
b ) de werkzaamheden waarvoor reeds aangenomen overgangsmaatregelen gelden , doch waarin de ambulante vorm van deze werkzaamheden uitdruikkelijk wordt uitgesloten of niet wordt vermeld .
Artikel 3
1 . Indien een ontvangende Lid-Staat van zijn onderdanen voor de toegang tot een van de in artikel 2 genoemde werzaamheden een bewijs van betrouwbaarheid en het bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgehad , of slechts een van beide bewijzen eist , erkent deze Lid-Staat als voldoende bewijs voor de onderdanen van de andere Lid-Staten het overleggen van een uittreksel uit het strafregister of , bij ontbreken daarvan , een door een bevoegde rechtelijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of herkomst afgegeven gelijkwaardig document , waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan .
2 . Indien een ontvangende Lid-Staat aan zijn onderdanen voor de toegang tot een van de in artikel 2 bedoelde werkzaamheden bepaalde eisen van betrouwbaarheid stel , waarvan het bewijs niet door middel van het in lid 1 bedoelde document kan worden geleverd , erkent deze Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten als voldoende bewijs een door een bevoegde rechterlijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of herkomst afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan . Deze verklaring dient betrekking te hebben op de nauwkeurig omschreven feiten die in het land van ontvangst in aanmerking worden genomen .
3 . Wanneer voor het feit dat er geen faillissement heeft plaatsgehad of ter staving van de betrouwbaarheid , het in lid 1 bedoelde document of de in lid 2 bedoelde verklaring niet worden afgegeven door het land van oorsprong of van herkomst , kunnen deze worden vervangen door een verklaring onder ede - of , in de Lid-Staten waar niet in een eed is voorzien , door een plechtige verklaring - welke door de betrokkene wordt afgelegd ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of overheidsinstantie of , in voorkomend geval , van een notaris van het land van oorsprong of van herkomst , welke een attest afgeven dat deze eed of deze plechtige verklaring bewijskracht geeft . De verklaring betreffende het feit dat er geen faillissement heeft plaatsgehad , mag ook worden afgelegd ten overstaan van een bevoegde beroeps - of bedrijfsorganisatie van dat land .
4 . De overeenkomstig de leden 1 , 2 en 3 afgegeven documenten mogen bij overlegging niet ouder zijn dan drie maanden .
5 . De Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 12 gestelde termijn de voor de afgifte van de in de leden 1 , 2 en 3 van het onderhavige artikel bedoelde documenten bevoegde instanties en organisaties aan en stellen de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis .
6 . Indien in de ontvangende Lid-Staat de financiële draagkracht moet worden bewezen , erkent deze Lid-Staat de door banken van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst afgegeven verklaringen als gelijkwaardig aan de op zijn eigen grondgebied afgegeven bewijsstukken .
Artikel 4
De Lid-Staten waar de toegang tot en de uitoefening van een der in artikel 2 genoemde werkzaamheden afhankelijk wordt gesteld van het voldoen aan bepaalde eisen van beroepsbekwaamheid , dragen er zorg voor dat de begunstigde die een desbetreffend verzoek doet , voor zijn vestiging of voordat hij een tijdelijke werkzaamheid begint uit te oefenen , op de hoogte wordt gebracht van de wettelijke regeling die geldt voor het beroep dat hij wil uitoefenen .
Artikel 5
1 . Indien een Lid-Staat voor de toegang tot of de uitoefening van een der in artikel 2 genoemde werkzaamheden voorwaarden inzake het bezit van algemene , handels - of vakkennis en -bekwaamheid stelt , aanvaardt deze Lid-Staat , behoudens het bepaalde in artikel 6 , als voldoende bewijs van die kennis en die bekwaamheid de daadwerkelijke uitoefening van de betrokken werkzaamheid in een andere Lid-Staat :
a ) hetzij als zelfstandige of als bedrijfsleider gedurende drie achtereenvolgende jaren ;
b ) hetzij als zelfstandige of als bedrijfsleider gedurende twee achtereenvolgende jaren , indien de begunstigde bewijst dat hij voor de betrokken werkzaamheid een voorafgaande opleiding heeft gevolgd , die wordt gestaafd door een van overheidswege erkend getuigschrift of die als volwaardig wordt erkend door een bevoegde beroeps - of bedrijfsorganisatie ;
c ) hetzij als zelfstandige of als bedrijfsleider gedurende twee achtereenvolgende jaren , indien de begunstigde bewijst dat hij de betrokken werkzaamheid gedurende ten minste drie jaar als niet-zelfstandige heeft uitgeoefend ;
d ) hetzij als niet-zelfstandige gedurende drie achtereenvolgende jaren , indien de begunstigde bewijst dat hij voor de betrokken werkzaamheid een voorafgaande opleiding heeft gevolgd , die wordt gestaafd door een van overheidswege erkend getuigschrift of die als volwaardig wordt erkend door een bevoegde beroeps - of bedrijfsorganisatie .
Voor zover hij zulks van zijn eigen onderdanen eist , kan de ontvangende Lid-Staat van de onderdanen van de overige Lid-Staten verlangen dat de betrokken werkzaamheid werd uitgeoefend en de beroepsopleiding werd gevolgd in dezelfde bedrijfstak als die waarin de begunstigde zich in de ontvangende Lid-Staat wenst te vestigen , of in een daaraan verwante tak van bedrijvigheid .
2 . In de gevallen bedoeld in lid 1 , sub a ) en c ) , mogen op de datum van de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8 niet meer dan 10 jaar zijn verstreken sedert de beëindiging van deze werkzaamheid . Indien echter in een Lid-Staat voor de eigen onderdanen een kortere termijn wordt gesteld , kan deze eveneens voor de begunstigden gelden .
Artikel 6
1 . Indien in een Lid-Staat een van de in artikel 2 genoemde werkzaamheden als een industriële of ambachtelijke activiteit wordt beschouwd en voor de toegang tot of de uitoefening van deze werkzaamheid voorwaarden inzake het bezit van algemene , handels - of vakkennis en -bekwaamheid worden gesteld , aanvaardt deze Lid-Staat , in afwijking van het bepaalde in artikel 5 , als voldoende bewijs van die kennis en die bekwaamheid de daadwerkelijke uitoefening van de betrokken werkzaamheid in een andere Lid-Staat :
a ) hetzij als zelfstandige of als bedrijfsleider gedurende zes achtereenvolgende jaren ;
b ) hetzij als zelfstandige of als bedrijfsleider gedurende drie achtereenvolgende jaren , indien de begunstigde bewijst dat hij voor de betrokken werkzaamheid een voorafgaande opleiding van ten minste drie jaar heeft gevolgd , die wordt gestaafd door een van overheidswege erkend getuigschrift of die als volwaardig wordt erkend door een bevoegde beroeps - of bedrijfsorganisatie ;
c ) hetzij als zelfstandige gedurende drie achtereenvolgende jaren , indien de begunstigde bewijst dat hij de betrokken werkzaamheid gedurende ten minste vijf jaar als niet-zelfstandige heeft uitgeoefend ;
d ) hetzij in leidinggevende functies gedurende vijf achtereenvolgende jaren , waarvan ten minste drie jaar in technische functies met de verantwoordelijkheid voor ten minste één afdeling van het bedrijf , indien de begunstigde bewijst dat hij voor de betrokken werkzaamheid een voorafgaande opleiding van ten minste drie jaar heeft gevolgd , die wordt gestaafd door een van overheidswege erkend getuigschrift of die als volwaardig wordt erkend door een bevoegde beroeps - of bedrijfsorganisatie .
2 . In de gevallen , bedoeld in lid 1 , sub a ) en c ) , mogen op de datum van indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8 niet meer dan tien jaar zijn verstreken sedert de beëindiging van deze werkzaamheid . Indien echter in een Lid-Staat voor de eigen onderdanen een kortere wordt gesteld , kan deze eveneens voor de begunstigden gelden .
Artikel 7
De werkzaamheid van bedrijfsleider in de zin van de artikelen 5 en 6 wordt geacht te worden uitgeoefend door een ieder die in een industriële of handelsonderneming van de overeenkomstige bedrijfstak werkzaam is gewest :
a ) hetzij als leider van het bedrijf of als leider van een filiaal ;
b ) hetzij als plaatsvervanger van de ondernemer of de bedrijfsleider , indien deze functie , wat de verantwoordelijkheid betreft , overeenkomt met die van de vertegenwoordigde ondernemer of bedrijfsleider ;
c ) hetzij als lid van het leidinggevend personeel , belast met commerciële taken en verantwoordelijk voor ten minste één afdeling van de onderneming .
Artikel 8
Het bewijs dat aan de in de artikelen 5 en 6 gestelde voorwaarden is voldaan , wordt geleverd door een door de bevoegde instantie of organisatie van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst afgegeven verklaring welke de betrokkene moet toevoegen aan zijn verzoek om in de ontvangende Lid-Staat de betrokken werkzaamheid of werkzaamheden te mogen uitoefenen .
Artikel 9
Voor de toepassing van artikel 6 en voor zover nodig :
1 . verstrekken de Lid-Staten waar voor de toegang tot of de uitoefening van een van de in artikel 2 genoemde werkzaamheden voorwaarden inzake het bezit van algemene , handels - of vakkennis en -bekwaamheid worden gesteld , de andere Lid-Staten , met medewerking van de Commissie , inlichtingen inzake de hoofdkenmerken van de werkzaamheid ;
2 . geeft de hiervoor door de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst aangewezen bevoegde instantie een verklaring af inzake de beroepswerkzaamheden die door de begunstigde daadwerkelijk zijn uitgeoefend alsmede de duur daarvan . Deze verklaring wordt opgesteld aan de hand van het beroepsbeeld dat door de Lid-Staat waar de begunstigde het beroep tijdelijk of blijvend wil uitoefenen , is opgegeven ;
3 . verleent de ontvangende Lid-Staat op verzoek van de betrokkene vergunning voor de uitoefening van de desbetreffende werkzaamheid , wanneer de werkzaamheid waarop de verklaring betrekking heeft , overeenstemt met de hoofdkenmerken van het overeenkomstig het sub 1 bepaalde opgegeven beroepsbeeld en wanneer aan de andere eventueel in de nationale regeling vastgelegde voorwaarden is voldaan .
Artikel 10
Die Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 12 gestelde termijn de voor de afgifte van de in artikel 8 en 9 bedoelde verklaringen bevoegde instanties en organisaties aan en stellen de overige Lid-Staten en de Commissie onverwijld daarvan in kennis .
Artikel 11
De in deze richtlijn neergelegde overgangsmaatregelen blijven van toepassing totdat de voorschriften betreffende de coordinatie van de nationale regelingen voor de toegang tot en de uitoefening van de betrokken werkzaamheden in werking treden .
Artikel 12
Binnen twaalf maanden na kennisgeving van deze richtlijn doen de Lid-Staten de nodige maatregelen in werking treden om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen ; zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis .
Artikel 13
De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen .
Artikel 14
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .
Gedaan te Luxemburg , 16 juni 1975 .
Voor de Raad
De Voorzitter
R . RYAN
( 1 ) PB nr . C 11 van 5 . 2 . 1971 , blz . 43 .
( 2 ) PB nr . C 42 van 30 . 4 . 1971 , blz . 10 .
( 3 ) PB nr . 2 van 15 . 1 . 1962 , blz . 32/62 en 36/62 .
( 4 ) PB nr . L 260 van 22 . 10 . 1968 , blz . 1 en 6 .
( 5 ) PB nr . 56 van 4 . 4 . 1964 , blz . 857/64 en 869/64 .
( 6 ) PB nr . L 257 van 19 . 10 . 1968 , blz . 2 .
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.