Richtlijn 1975/443 - Harmonisatie van nationale wetgeving betreffende de achteruitrijinrichtingen en de snelheidsmeter van motorvoertuigen

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31975L0443

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31975L0443

Richtlijn 75/443/EEG van de Raad van 26 juni 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid- Staten betreffende de achteruitrijinrichtingen en de snelheidsmeter van motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 196 van 26/07/1975 blz. 0001 - 0005

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0157

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0125

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0157

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0152

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0152

++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 26 juni 1975

inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achteruitrijinrichting en de snelheidsmeter van motorvoertuigen

( 75/443/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen , onder andere betrekking hebben op de achteruitrijinrichting en de snelheidsmeter ;

Overwegende dat deze voorschriften , met name die betreffende de snelheidsmeter , van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen , hetzij ter aanvulling , hetzij in plaats van hun huidige regeling , met name ten einde voor ieder type voertuig de E.E.G.-goedkeuringsprocedure van Richtlijn nr . 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 3 ) te kunnen invoeren ;

Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen inzake motorvoertuigen een erkenning inhoudt tussen de Lid-Staten onderling van de door elk van hen aan de hand van de gemeenschappelijke voorschriften uitgevoerde controles ; dat een dergelijk systeem , wil het goed functioneren , meebrengt dat deze voorschriften door alle Lid-Staten met ingang van een bepaalde datum worden toegepast ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan , ieder motorvoertuig met of zonder carrosserie , op tenminste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h , bestemd om aan het wegverkeer deel te nemen , met uitzondering van voertuigen die zich over rails bewegen , landbouwtractoren en landbouwmachines , alsmede toestellen voor openbare werken .

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de E.E.G.-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren om redenen in verband met de achteruitrijinrichting of de snelheidsmeter , indien deze voldoen aan de voorschriften van de bijlagen I en II .

Artikel 3

De Lid-Staten mogen niet de inschrijving weigeren , dan wel de verkoop , het in het verkeer brengen of het gebruik verbieden van een voertuig om redenen in verband met de achteruitrijinrichting of de snelheidsmeter , indien deze beantwoorden aan de voorschriften van de bijlagen I en II .

Artikel 4

De Lid-Staat die de E.E.G.-goedkeuring verricht , treft de nodige maatregelen om op de hoogte te worden gesteld van elke wijziging van een der in de bijlage II , punt 2.1 , genoemde elementen of kenmerken . De bevoegde autoriteiten van deze Lid-Staat beoordelen of op het gewijzigde voertuig-type nieuwe proeven moeten worden verricht en of daarbij een nieuw keuringsrapport moet worden opgesteld . Indien uit de proeven blijkt dat niet is voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn , wordt de wijziging niet toegestaan .

Artikel 5

Lid-Staten waar de snelheid van voertuigen op het tijdstip van de aanneming van deze richtlijn in mijl per uur wordt gemeten , mogen eisen dat de aanduidingen op snelheidsmeters , aangebracht in voertuigen die in hun land worden verkocht , zowel in kilometer per uur als in mijl per uur zijn aangegeven , en wel totdat hun nationale wetgeving zodanig is gewijzigd dat het uitsluitende gebruik van metrische eenheden ( SI-eenheden ) overeenkomstig Richtlijn nr . 71/354/EEG van de Raad van 18 oktober 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten op het gebied van de meeteenheden ( 4 ) , gewijzigd bij de Akte van toetreding ( 5 ) , verplicht is gesteld .

Artikel 6

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I en II aan te passen aan de technische vooruitgang , worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 13 van Richtlijn nr . 70/156/EEG .

Artikel 7

1 . Voor 1 april 1976 nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen aan om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen en maken zij die maatregelen bekend . Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis .

Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 januari 1977 .

2 . Vanaf de kennisgeving van deze richtlijn dragen de Lid-Staten er voorts zorg voor dat de Commissie op de hoogte wordt gesteld van ieder ontwerp van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij overwegen in te voeren op het door de richtlijn bestreken gebied en wel op zodanig tijdstip dat de Commissie gelegenheid heeft haar opmerkingen ter zake te maken .

Artikel 8

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Luxemburg , 26 juni 1975 .

Voor de Raad

De Voorzitter

P . BARRY

( 1 ) PB nr . C 5 van 8 . 1 . 1975 , blz . 41 .

( 2 ) PB nr . C 47 van 27 . 2 . 1975 , blz . 44 .

( 3 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 1 .

( 4 ) PB nr . L 243 van 29 . 10 . 1971 , blz . 29 .

( 5 ) PB nr . L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 14 .

BIJLAGE I

ACHTERUITRIJINRICHTING

Elk voertuig moet zijn voorzien van een achteruitrijinrichting die van de bestuurdersplaats kan worden bediend .

BIJLAGE II

SNELHEIDSMETERS

1 . AANWEZIGHEID

Elk voertuig moet voorzien zijn van een snelheidsmeter . Deze meter is niet verplicht op voertuigen die als standaarduitvoering met controleapparaten zijn uitgerust waarvan de constructiekenmerken en de wijze van bevestiging in overeenstemming zijn met de bepalingen van Verordening ( EEG ) nr . 1463/70 van de Raad van 20 juli 1970 betreffende de invoering van een controleapparaat bij het wegvervoer ( 1 ) .

2 . DEFINITIES

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan :

2.1 . onder " type van voertuig wat betreft de snelheidsmeter " , de voertuigen die onderling geen essentiele verschillen vertonen , waarbij deze verschillen in het bijzonder betrekking kunnen hebben op de onderstaande punten :

2.1.1 . aanduiding van de normaal gemonteerde banden

2.1.2 . totale overbrengingsverhouding met inbegrip van de eventuele corrigeerinrichting ( aantal toeren aan de ingang van de snelheidsaanwijzer bij een omwenteling van de voor de aandrijving van de snelheidsmeter dienende as bij rechtuit rijden )

2.1.3 . type(n ) van de snelheidsmeter ; het type wordt bepaald door de tolerantie van het meetelement van de snelheidsmeter , de technische constante van het apparaat en het bereik van de aanduidingen ;

2.2 . onder " normaal gemonteerde band " , het of de type(n ) van banden die door de constructeur zijn bestemd voor het bewuste type van voertuig en die zijn aangegeven in het aan Richtlijn nr . 70/156/EEG gehechte inlichtingenformulier . Sneeuwbanden worden niet als normaal gemonteerde banden beschouwd ;

2.3 . onder " spanning in warme toestand " : de spanning in koude toestand , gespecificeerd door de constructeur , verhoogd met 0,2 bar ;

2.4 . onder " snelheidsaanwijzer " , dat gedeelte van de snelheidsmeter dat bestemd is om de bestuurder de snelheid van zijn voertuig op een bepaald moment aan te geven .

3 . VERZOEK OM E.E.G.-GOEDKEURING

3.1 . Het verzoek om E.E.G.-goedkeuring van een type van voertuig wat betreft de snelheidsmeter wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of diens gemachtigde .

3.2 . Hierbij moeten de volgende stukken in drievoud en de volgende gegevens worden verstrekt :

3.2.1 . beschrijving van het type van voertuig wat betreft de snelheidsmeter

3.2.2 . vermelding van het type van normaal gemonteerde banden

3.2.3 . eigen overbrengingsverhouding van de snelheidsmeter .

3.3 . Aan de technische dienst die de goedkeuringsproeven moet uitvoeren , moet een voertuig ter beschikking worden gesteld dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype met het oog op de onder 5 genoemde proef .

4 . EISEN

4.1 . De aanwijzingen van de snelheidsmeter moeten zich in het directe zichtveld van de bestuurder bevinden en moeten zowel bij dag als bij nacht duidelijk leesbaar zijn . Het meetbereik moet zo groot zijn dat het de door de constructeur opgegeven maximumsnelheid van het type van voertuig omvat .

4.2 . Bij een snelheidsmeter met een wijzerplaat , en niet met digitaalaanduiding , moet deze van een duidelijke schaalaanduiding zijn voorzien .

4.2.1 . De waarde van de schaaldelen moet 1 of 2 of 5 of 10 km/h bedragen . De snelheden die veelvouden van 20 km/h zijn , moeten op de wijzerplaat zijn aangegeven .

4.2.2 . Indien een dergelijke snelheidsmeter is bestemd voor verkoop in een Lid-Staat waar de meeteenheden van het imperiale stelsel worden gebruikt en waar overeenkomstig artikel 5 overgangsregelingen van kracht zijn , worden de aanduidingen van de schaalverdeling zowel in km/h als in mph ( mile per uur ) aangegeven ; de waarde van de schaaldelen moet 1 , 2 , 5 of 10 km/h en 1 , 2 , 5 of 10 mph zijn . De op de wijzerplaat aangegeven snelheidswaarden moeten veelvouden zijn van 20 km/h en 20 mph .

4.3 . De nauwkeurigheid van de snelheidsmeter wordt volgens de onderstaande procedure getest :

4.3.1 . het voertuig wordt voorzien van één van de typen van normaal gemonteerde banden . De proef moet worden herhaald voor elk van de door de fabrikant voorziene typen van snelheidsmeters

4.3.2 . de belasting op de as die de snelheidsmeter aandrijft , moet overeenstemmen met het gewicht bedoeld in punt 2.6 van bijlage I van Richtlijn nr . 70/156/EEG

4.3.3 . de referentietemperatuur in de omgeving van de snelheidsmeter is 23 * C min of meer 5 C

4.3.4 . bij elke proef moet de bandenspanning overeenkomen met de spanning in warme toestand als bepaald onder punt 2.3

4.3.5 . het voertuig wordt beproefd bij de volgende drie snelheden : 40 km/h , 80 km/h en 120 km/h of 80 % van de door de fabrikant aangegeven maximumsnelheid indien deze minder dan 150 km/h bedraagt

4.3.6 . de foutenmarge van de controleapparatuur die wordt gebruikt voor de meting van de werkelijke snelheid van het voertuig mag niet groter zijn dan min of meer 1,0 %

4.3.6.1 . bij gebruik van een proefcircuit moet dit een effen , droog oppervlak hebben en een voldoende adhesie bezitten .

4.4 . De aangewezen snelheid mag nooit lager zijn dan de werkelijke snelheid . Bij de in bovengenoemd punt 4.3.5 genoemde waarden en daartussen moet tussen de op de wijzerplaat van de snelheidsmeter afgelezen snelheid V1 en de werkelijke snelheid V2 het volgende verband bestaan : 0 * V1 - V2 * V2/10 + 4km/h .

( 1 ) PB nr . L 164 van 27 . 7 . 1970 , blz . 1 .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.