Richtlijn 1980/720 - Harmonisatie van nationale wetgeving inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31980L0720

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31980L0720

Richtlijn 80/720/EEG van de Raad van 24 juni 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen

Publicatieblad Nr. L 194 van 28/07/1980 blz. 0001 - 0011

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0210

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0031

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0210

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0031

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 24 juni 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouwen bosbouwtrekkers op wielen (80/720/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan trekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen, onder meer betrekking hebben op de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen) alsmede op deuren en ramen;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat hieruit de noodzaak voortvloeit dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften vaststellen ter aanvulling of ter vervanging van hun huidige wetgeving, met name ten einde voor elk trekkertype de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van de EEG-goedkeuringsprocedure die is vastgelegd in Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (4), gewijzigd bij Richtlijn 79/694/EEG (5),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

  • 1. 
    Onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders.
  • 2. 
    Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers, gemonteerd op luchtbanden, met twee assen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid tussen 6 en 25 km/uur en een instelbare of vaste kleinste spoorbreedte van een van de aangedreven assen van 1 150 mm of meer. (1)PB nr. C 25 van 29.1.1979, blz. 30. (2)PB nr. C 127 van 21.5.1979, blz. 80. (3)PB nr. C 227 van 10.9.1979, blz. 34. (4)PB nr. L 84 van 28.3.1974, blz. 10. (5)PB nr. L 205 van 13.8.1979, blz. 17.

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren en de verkoop, de inschrijving, het in het verkeer brengen of het gebruik van een trekker niet weigeren of verbieden om redenen in verband met: - de bedieningsruimte,

  • de toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen),
  • deuren en ramen,

indien deze voldoen aan de voorschriften van bijlage I.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van bijlage I aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG.

Artikel 4

  • 1. 
    De Lid-Staten doen de nodige bepalingen in werking treden om binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
  • 2. 
    De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, ter kennis van de Commissie wordt gebracht.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 24 juni 1980.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • S. 
    FORMICA

BIJLAGE I

  • I. 
    Bedieningsruimte

I.1. Onder "bedieningsruimte" wordt verstaan de door de vaste constructiedelen bepaalde minimumruimte die de bestuurder ter beschikking heeft om vanaf zijn zitplaats de trekker veilig te kunnen bedienen.

Onder "referentiepunt van de zitplaats" wordt het referentiepunt verstaan dat is vastgesteld volgens de in aanhangsel 1 beschreven methode.

Onder "referentievlak" verstaat men het vlak dat evenwijdig is aan het middenlangsvlak van de trekker door het referentiepunt van de zitplaats.

I.2. De bedieningsruimte moet over een hoogte van 400 tot 900 mm boven het referentiepunt en over een lengte van 450 mm vóór dit punt ten minste 900 mm breed zijn (zie figuren 2 en 3).

I.3. De delen van het voertuig en de accessoires mogen de bestuurder bij het rijden met de trekker niet hinderen.

I.4. In alle posities van de stuurkolom en van het stuur moet de vrije ruimte tussen de onderkant van het stuur en de vaste constructiedelen van de trekker ten minste 50 mm bedragen ; in alle andere richtingen moet er ten minste 80 mm vrije ruimte zijn vanaf de rand van het stuur, waarbij deze afstand wordt gemeten buiten de door het stuur in beslag genomen ruimte (zie figuur 2).

I.5. De achterwand van de cabine moet, op een hoogte van 300 tot 900 mm, boven het referentiepunt, zich bevinden op een afstand van ten minste 150 mm achter een verticaal vlak gaande door het referentiepunt en loodrecht staande op het referentievlak (zie figuren 2 en 3).

Deze wand moet een breedte hebben van ten minste 300 mm aan weerszijden van het referentievlak van de zitplaats (zie figuur 3).

I.6. De met de hand bediende bedieningsorganen moeten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de andere delen van de trekker dusdanig zijn gelegen dat de bestuurder bij het bedienen ervan geen verwondingen aan zijn handen kan oplopen.

Wanneer de voor de bediening vereiste kracht meer dan 150 N bedraagt wordt een vrije ruimte van 50 mm voldoende geacht en wanneer deze kracht tussen 80 N en 150 N ligt wordt deze vrije ruimte teruggebracht tot 25 mm. Onder de 80 N zijn er geen specificaties vereist (zie figuur 3).

Elke andere plaatsing, waarmede op gelijkwaardige wijze bovenstaande doelstelling wordt bereikt, is aanvaardbaar.

I.7. Geen enkel punt van het dak mag zich op minder dan 1 050 mm van het referentiepunt van de zitplaats bevinden, in het gedeelte dat gelegen is vóór een verticaal vlak dat door het referentiepunt loopt en loodrecht staat op het referentievlak (zie figuur 2).

II. Toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen)

II.1. De op- en afstapvoorzieningen moeten zonder gevaar kunnen worden gebruikt. Wielnaven, naafdoppen of velgen worden niet aanvaard als opstappen of treden.

II.2. De toegangen tot de bestuurdersplaats en de zitplaats van de meerijder mogen niet belemmerd worden door onderdelen die letsels kunnen veroorzaken. Indien er een obstakel is, bij voorbeeld het koppelingspedaal, moet er gezorgd worden voor een opstap of een steunvlak, zodat men zonder gevaar toegang heeft tot de bestuurdersplaats.

II.3. Opstappen, ingebouwde opstapvoorzieningen en treden moeten de volgende afmetingen hebben:

vrije diepte : ten minste 150 mm;

vrije breedte : ten minste 250 mm.

Kleinere breedtematen zijn alleen toegestaan indien zij technisch noodzakelijk zijn. In dat geval moet een zo groot mogelijke vrije breedte worden nagestreefd. Deze moet echter ten minste 150 mm bedragen:

vrije hoogte : ten minste 120 mm;

vrije hoogte tussen de steunvlakken van twee treden : ten hoogste 300 mm (zie figuur 4).

II.4. Bij het afstappen moet de bovenste trede of sport duidelijk herkenbaar en bereikbaar zijn. De verticale afstand tussen opeenvolgende opstappen of treden moet zoveel mogelijk gelijk zijn.

II.5. Alle op- en afstapvoorzieningen moeten worden voorzien van doelmatige handvatten of leuningen.

II.6. Het onderste element van de op- en afstapvoorzieningen mag zich niet meer dan 550 mm boven de weg bevinden wanneer de trekker is voorzien van de grootste door de fabrikant aanbevolen luchtbanden (zie figuur 4). Opstappen of treden moeten zodanig zijn uitgevoerd dat voeten niet kunnen uitglijden.

III. Deuren, ramen en nooduitgangen

III.1. De voorzieningen voor het openen en sluiten van de deuren en ramen moeten zodanig zijn ontworpen en gemonteerd dat zij geen gevaar voor de bestuurder opleveren en hem bij het rijden niet hinderen.

III.2. Deuren moeten een zodanige openingshoek hebben dat het in- en uitstappen geen gevaar oplevert.

III.3. Ventilatieramen moeten gemakkelijk verstelbaar zijn.

III.4. De cabines hebben gewoonlijk twee deuren : aan weerszijden één.

III.5. Cabines met twee deuren dienen een extra uitgang als nooduitgang te hebben.

Cabines met slechts één deur dienen twee extra uitgangen als nooduitgangen te hebben. Elk van de drie uitgangen moet zijn aangebracht in verschillende wanden van de cabine (het begrip wand omvat ook het dak). Voor-, zij- en achterruiten en de dakopening kunnen als nooduitgangen worden beschouwd, indien voorzieningen zijn getroffen om deze snel van binnenuit te openen.

De randen van de nooduitgangen mogen bij gebruik geen gevaar opleveren.

De nooduitgangen hebben zodanige minimumafmetingen dat daarin een ellips kan worden beschreven met een korte as van 440 mm en een lange as van 640 mm.

>PIC FILE= "T0013579">

>PIC FILE= "T0013580">

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.