Besluit 2005/174 - Richtsnoeren ter aanvulling op deel B van bijlage II van Richtlijn 90/219/EEG inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen

1.

Wettekst

5.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 59/20

 

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 28 februari 2005

tot vaststelling van richtsnoeren ter aanvulling op deel B van bijlage II van Richtlijn 90/219/EEG van de Raad inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 413)

(Voor de EER relevante tekst)

(2005/174/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (1), en met name op de inleidende paragraaf van deel B van bijlage II,

Na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Bij de vaststelling van de veiligheid van een genetisch gemodificeerd micro-organisme (GGM) voor de menselijke gezondheid en het milieu en de geschiktheid daarvan om in bijlage II, deel C, van Richtlijn 90/219/EEG te worden opgenomen, moet aan de in bijlage II, deel B, van die richtlijn gespecificeerde criteria worden voldaan.

 

(2)

De toepassing van die criteria moet worden vergemakkelijkt door het verstrekken van richtsnoeren ten behoeve van de lidstaten, om te helpen garanderen dat de bevoegde nationale instanties de voorafgaande beoordeling correct uitvoeren en de gebruikers adequate informatie verstrekken over de inhoud van de in te dienen dossiers.

 

(3)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité ex artikel 21 van Richtlijn 90/219/EEG,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De in de bijlage van deze beschikking opgenomen richtsnoeren worden als aanvulling op deel B van bijlage II van Richtlijn 90/219/EG gebruikt.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 februari 2005.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie

 

  • (2) 
    EFSA Journal (2003) 18, 1-15.
 

BIJLAGE

Richtsnoeren ter aanvulling op deel B van bijlage II van Richtlijn 90/219/EEG

INLEIDING

Soorten GGM’s worden alleen geschikt geacht om in bijlage II, deel C, te worden opgenomen wanneer aan zowel de algemene als de specifieke criteria van bijlage II, deel B, wordt voldaan.

Alle in bijlage II, deel C, opgenomen GGM’s worden met vermelding van adequate identificatiekenmerken of referentiebronnen van het GGM in het Publicatieblad gepubliceerd. Wanneer wordt nagegaan of een bepaald soort GGM geschikt is om in bijlage II, deel C, te worden opgenomen, moet worden gekeken naar alle bestanddelen en indien nodig het proces dat voor het maken van het GGM wordt gebruikt. Er dient te worden opgemerkt dat weliswaar alle aspecten moeten worden bekeken, maar dat uitsluitend de eigenschappen van het GGM aan de hand van de criteria van bijlage II, deel B, worden beoordeeld. Als alle bestanddelen van het GGM apart zijn onderzocht en gebleken is dat ze veilig zijn, is het waarschijnlijk dat het GGM aan de veiligheidscriteria voldoet. Dit mag echter niet zonder meer worden aangenomen en moet grondig worden onderzocht.

GGM's die bij de productie van een uiteindelijk GGM als tussenproduct worden vervaardigd, moeten ook aan de hand van de criteria van bijlage II, deel B, worden beoordeeld, zodat elk type kan worden vrijgesteld en de facto vrijstelling van het hele ingeperkte gebruik aanvaardbaar is. De lidstaten moeten erop toezien dat de volgende richtsnoeren worden toegepast door de gebruikers, ter vergemakkelijking van de naleving van die criteria bij het opstellen van adequate dossiers voor het aantonen van de veiligheid voor de menselijke gezondheid en het milieu van de in bijlage II, deel C, op te nemen types GGM’s, alsook door de bevoegde nationale instanties bij de controle op die naleving.

De dossiers dienen uitvoerig en goed gedocumenteerd bewijsmateriaal te bevatten dat de lidstaten in staat stelt te beoordelen of de beweringen betreffende de veiligheid van GGM’s in het licht van de criteria gerechtvaardigd zijn. Waar nog wetenschappelijke onzekerheid bestaat, moet een voorzorgsbenadering worden gehanteerd; alleen als er overtuigende bewijzen zijn dat aan de criteria is voldaan, komen GGM’s voor een vrijstelling in aanmerking.

Wanneer een bevoegde nationale instantie daartoe een dossier ontvangt, moet zij dit, in het geval van een positief advies wat de naleving van de criteria betreft, aan de Commissie doen toekomen, die op haar beurt het comité ex artikel 21 van de richtlijn dient te raadplegen over de opneming van het betrokken GGM in bijlage II, deel C. Aanhangsel 1 bevat definities van de gebruikte termen.

  • 1. 
    ALGEMENE CRITERIA

1.1.   Verificatie/authenticatie van de stam

De identiteit van de stam moet worden bepaald en geauthenticeerd en de vector/insert moet, zoals deze in het uiteindelijke GGM voorkomt, qua structuur en functie goed gekarakteriseerd zijn. Een gedetailleerde geschiedenis van de stam (met inbegrip van eerdere genetische modificaties) levert nuttige informatie voor de veiligheidsbeoordeling op. Er moet inzicht zijn in de taxonomische relatie met nauw verwante bekende schadelijke micro-organismen, aangezien dit informatie kan geven over mogelijke schadelijke kenmerken die normaal gesproken niet, maar ten gevolge van de genetische modificatie wellicht wel tot expressie komen. Eukaryotische cel- en weefselkweeksystemen moeten overeenkomstig internationale classificaties (zoals de ATCC) op hun identiteit worden gecontroleerd.

Er moet worden gezocht naar gegevens over geschiedenis, veiligheidsdocumentatie, taxonomie en fenotypische en genetische markers in relevante literatuur, zoals Bergey’s Manual of Determinative Bacteriology, wetenschappelijke artikelen en tijdschriften en informatie van commerciële bedrijven die het DNA leveren. Tevens kan nuttige informatie worden verkregen bij kweekverzamelingen en organisaties van kweekverzamelingen zoals de World Federation of Culture Collections (WFCC), die de World Directory of Collections of Cultures of Micro-organisms publiceert, en de European Culture Collections Organisation (ECCO). Ook moet rekening worden gehouden met grote Europese kweekverzamelingen die uitgebreide groepen micro-organismen in kweek houden. Bij een nieuw isolaat of een stam die niet uitgebreid bestudeerd is, moeten onbeantwoorde vragen worden opgelost bij de tests die worden uitgevoerd om de identiteit van het GGM te bevestigen. Deze situatie kan zich allicht voordoen wanneer de GGM-stam sterk verschilt van de ouderstam(men), bijvoorbeeld als deze ontstaan is door celfusie of na verschillende genetische modificaties.

Wanneer tests nodig zijn om de identiteit van de stam te bevestigen, kan gebruik worden gemaakt van morfologie, kleuring, elektronenmicroscopie, serologie, voedingsprofiel op basis van gebruik en/of afbraak, iso-enzymanalyse, eiwit- en vetzuurprofielen, % G+C, DNA/RNA-fingerprints, amplificatie van taxonspecifieke DNA/RNA-sequenties, gen-probes, hybridisatie met rRNA-specifieke DNA-probes en DNA/RNA-sequentiebepaling. De resultaten van deze tests moeten worden gedocumenteerd.

Voor de identificatie van de genen in het GGM is de situatie ideaal wanneer de volledige nucleotidesequentie van de vector en de insert bekend is. In dat geval kan de functie van elke genetische eenheid worden verantwoord. De vector en de insert moeten voorzover mogelijk qua omvang beperkt blijven tot de genetische sequenties die voor de uitvoering van de beoogde functie nodig zijn. Daardoor wordt de kans op de introductie en expressie van verborgen functies of de introductie van ongewenste kenmerken minder groot.

1.2.   Gedocumenteerde en algemeen erkende veiligheid

Er moet gedocumenteerd bewijsmateriaal worden ingediend van een veilig gebruik van het GGM. Daarbij kan het gaan om de resultaten van eerder uitgevoerde tests, gegevens uit een literatuurstudie of algemeen erkende gegevens omtrent de veiligheid van het organisme. Er dient te worden opgemerkt dat een eerder veilig gebruik niet noodzakelijkerwijs de veiligheid aantoont, vooral wanneer het GGM is gebruikt onder omstandigheden die met het oog op de veiligheid sterk ingeperkt waren.

Gedocumenteerd bewijsmateriaal omtrent het veilige gebruik van de recipiënte of ouderstam is een belangrijk gegeven ter ondersteuning van de beslissing of een GGM aan dit criterium voldoet. Het GGM kan echter ten opzichte van de ouder(s) significante veranderingen hebben ondergaan die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en deze moeten worden onderzocht. Met name moet er voorzichtigheid in acht worden genomen als de genetische modificatie bedoeld was om een schadelijke of pathogene eigenschap uit de recipiënte of ouderstam te verwijderen. In dergelijke gevallen moet, om de veiligheid aan te tonen, duidelijk gedocumenteerd worden aangetoond dat de schadelijke of potentieel schadelijke eigenschappen zijn verwijderd. Als deze gegevens voor de specifieke recipiënte of ouderstam niet beschikbaar zijn, is het wellicht mogelijk gegevens te gebruiken die voor de soort verzameld zijn. Met deze gegevens, ondersteund met een literatuuronderzoek en taxonomisch onderzoek van de stamvariatie binnen de soort, kan de veiligheid van de betrokken recipiënte of ouderstam wellicht worden aangetoond.

Als er geen informatie beschikbaar is om de veiligheid aan te tonen, moeten er adequate tests worden uitgevoerd om de veiligheid van het GGM vast te stellen.

1.3.   Genetische stabiliteit

De genetische modificatie mag ten opzichte van het ongemodificeerde micro-organisme niet leiden tot een verhoging van de stabiliteit van het GGM in het milieu als dit tot schade kan leiden.

Wanneer de veiligheid nadelig kan worden beïnvloed door instabiliteit, moet stabiliteit worden aangetoond. Dit is vooral het geval wanneer in het GGM een verliesmutatie is geïntroduceerd om schadelijke eigenschappen af te zwakken.

  • 2. 
    SPECIFIEKE CRITERIA

2.1.   Niet pathogeen

Het GGM mag bij een mens, plant of dier in goede gezondheid onder normale omstandigheden of ten gevolge van een redelijkerwijs te voorzien voorval zoals een prikincident, per ongeluk inslikken, blootstelling aan aërosolen en ontsnapping die leidt tot blootstelling van het milieu, geen ziekte of schade kunnen veroorzaken. Waar een verhoogde kans bestaat dat immunologisch verzwakte personen aan het GGM worden blootgesteld, bijvoorbeeld indien het GGM bestemd is om in een klinische context te worden gebruikt, moet met de mogelijke effecten van een dergelijke blootstelling rekening worden gehouden bij de beoordeling van de algehele veiligheid van dat GGM.

Een groot deel van de hier vereiste informatie zal al beschikbaar zijn door de literatuurstudie en de achtergrondinformatie die voor de algemene criteria is verzameld. Gegevens uit het verleden over de hantering en de veiligheid van de soort en nauw verwante stammen moeten worden onderzocht. Daarnaast moet worden gezocht in lijsten van pathogenen voor mens, dier en plant.

Eukaryotische virale vectoren die in bijlage II, deel C, worden opgenomen, mogen geen schadelijke effecten op de gezondheid van de mens en het milieu hebben. Zowel hun herkomst als het mechanisme waarmee ze verzwakt worden en de stabiliteit van de betrokken kenmerken moeten bekend zijn. Waar mogelijk moet de aanwezigheid van deze kenmerken in het virus zowel voor als na de modificatie worden bevestigd. Wanneer dergelijke vectoren worden gebruikt, dienen uitsluitend deletiemutaties te worden toegepast. Ook van virussen afgeleide DNA- of RNA-vectoren in gekweekte cellen als gastheerorganisme, waarbij geen besmettelijk virus is betrokken of kan ontstaan, kunnen worden gebruikt.

Ook van niet-virulente stammen van bekende pathogene soorten, zoals levende vaccins voor mens of dier, kan het onwaarschijnlijk worden geacht dat ze ziekten veroorzaken en deze voldoen in dit opzicht aan de criteria voor bijlage II, deel B, mits:

 

1)

van de niet-virulente stam algemeen bekend is dat deze veilig is en geen schadelijke effecten op de gezondheid van mens, dier of plant heeft (literatuurstudie); of

 

2)

de stam stabiel deficiënt is aan genetisch materiaal dat de virulentie bepaalt of stabiele mutaties heeft waarvan bekend is dat ze de virulentie afdoende reduceren (test op pathogeniteit, genetisch onderzoek - genprobes, faag- en plasmide-detectie, restrictie-enzymkartering, sequentiebepaling, eiwitprobes) en waarvan de veiligheid afdoende is aangetoond. Met het risico van reversies van gendeleties of -mutaties door een eventuele overdracht van geïntroduceerde genen moet rekening worden gehouden.

Als de vereiste informatie niet uit een literatuurstudie en een taxonomisch onderzoek naar voren komt, moet deze worden verkregen door adequate tests op pathogeniteit voor het desbetreffende micro-organisme uit te voeren. Deze tests moeten bij het GGM worden uitgevoerd, hoewel in sommige gevallen tests bij de recipiënte of ouderstam kunnen volstaan. Wanneer het GGM sterk verschilt van het (de) ouderorganisme(n), moet er echter voor worden gezorgd dat er geen onjuiste conclusies omtrent het ontbreken van pathogeniteit worden getrokken.

Recipiënte of ouderstammen van micro-organismen voor de productie van GGM’s die als geschikt kunnen worden beschouwd om in bijlage II, deel C, te worden opgenomen, zijn bijvoorbeeld:

 

Afdoende onschadelijk gemaakte afgeleide stammen van bacteriestammen zoals Escherichia coli K12 en Staphylococcus aureus 83254 die alleen kunnen groeien en overleven als er nutriënten worden toegevoegd die in de mens of in het milieu buiten kweekmedia niet beschikbaar zijn (bijvoorbeeld diaminopimelinezuur-afhankelijk of thymine-auxotroof).

 

Eukaryotische cel- en weefselkweeksystemen (plantaardig of dierlijk, met inbegrip van zoogdieren) kunnen als afdoende onschadelijk gemaakte gastheer worden beschouwd. De met behulp van de cellen verkregen GGM’s moeten voldoen aan de andere hier gespecificeerde criteria (geen schadelijke adventieve agentia en geen mobiliseerbare vectoren).

 

Stammen van niet-pathogene „wild type” gastheren kunnen uiterst gespecialiseerde ecologische niches hebben zodat een onvoorziene ontsnapping aan de inperking minimale milieueffecten zou hebben, of op zeer grote schaal goedaardig voorkomen zodat een onvoorziene ontsnapping aan de inperking minimale gevolgen voor de gezondheid van mens, dier of plant zou hebben. Voorbeelden van dergelijke gastheren zijn melkzuurbacteriën, rhizobacteriën, extreme thermofielen en antibiotica-producerende bacteriën of schimmels. Het moet daarbij gaan om micro-organismen waarvan algemeen erkend wordt dat zij in genetisch en moleculair opzicht grondig zijn bestudeerd.

De vector en de insert mogen, zoals zij in het uiteindelijke GGM voorkomen, geen genen bevatten die leiden tot expressie van een actief eiwit of transcript (zoals virulentiedeterminanten of toxines) in een mate en een vorm die het GGM een fenotype geven waarvan kan worden verwacht dat het ziekten bij mens, dier of plant of schadelijke milieueffecten zal veroorzaken.

Het gebruik van een vector/insert met sequenties die bij bepaalde micro-organismen voor schadelijke kenmerken coderen maar het GGM geen fenotype geven waarvan kan worden verwacht dat het ziekten bij mens, dier of plant of schadelijke milieueffecten zal veroorzaken, moet worden vermeden. Er moet ook voor worden gezorgd dat het geïnsereerde genetische materiaal niet codeert voor een pathogeniteit-determinant die een verliesmutatie in het ouderorganisme kan compenseren.

Het door een vector veroorzaakte fenotype kan afhankelijk zijn van het recipiënte of ouderorganisme; er kan niet van worden uitgegaan dat wat voor de ene gastheer geldt, automatisch ook geldt als de sequentie naar een andere gastheer wordt overgebracht. Zo zal een retrovirus-vector met een passende verliesmutatie in bacteriën en de meeste cellijnen geen infectueuze virusdeeltjes kunnen produceren. Dezelfde vector zal echter in een cellijn die een mantel produceert, infectueuze virusdeeltjes opleveren en kan afhankelijk van de aard van de verliesmutatie en de insert-sequenties het GGM een fenotype geven waarvan kan worden verwacht dat het een ziekte veroorzaakt.

2.1.1.   Niet toxigeen

Het GGM mag geen onverwachte toxines produceren of ten gevolge van de genetische modificatie sterker toxigeen worden. Voorbeelden van microbiële toxines zijn exotoxines, endotoxines en mycotoxines. Nuttige informatie op dit punt kan meestal worden verkregen door de recipiënte of ouderstam nader te bekijken.

Ook wanneer de recipiënte of ouderstam toxinevrij is, moet de mogelijkheid worden bekeken dat de vector/insert toxines introduceert of leidt tot de stimulering, of opheffing van de onderdrukking, van de productie van een toxine. De aanwezigheid van toxines moet zorgvuldig worden onderzocht, ook al betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat het GGM niet in bijlage II, deel C, kan worden opgenomen.

2.1.2.   Niet allergeen

Hoewel alle micro-organismen tot op zekere hoogte potentieel allergeen zijn, staan sommige soorten als allergeen bekend; deze worden vermeld in Richtlijn 93/88/EEG van de Raad (1) en Richtlijn 95/30/EG van de Commissie (2) en de wijzigingen daarvan. Er moet worden nagegaan of het GGM tot deze specifieke groep van allergenen behoort. Tot de allergene bestanddelen van micro-organismen kunnen behoren: de celwand, sporen, van nature voorkomende producten van het metabolisme (bijvoorbeeld proteolytische enzymen) en sommige antibiotica. Als de vector en de insert in het tot stand gebrachte GGM tot expressie komen, mag het genproduct geen biologische activiteit vertonen die tot allergenen van betekenis zou kunnen leiden. Er dient te worden opgemerkt dat dit criterium niet absoluut kan worden gehanteerd.

2.2.   Geen schadelijke adventieve agentia

Het GGM mag geen bekende adventieve agentia bevatten, zoals mycoplasma’s, virussen, bacteriën, schimmels, andere plantaardige/dierlijke cellen of symbionten, die schade kunnen veroorzaken. Dit kan worden voorkomen door bij de constructie van het GGM gebruik te maken van een recipiënte of ouderstam waarvan bekend is dat deze geen schadelijke adventieve agentia bevat, maar men kan niet aannemen dat het GGM geen adventieve agentia bevat omdat dit ook voor de ouder(s) geldt. Het is mogelijk dat er bij de constructie van het GGM nieuwe agentia zijn geïntroduceerd.

Met name bij de bepaling of dierlijke celculturen potentieel schadelijke adventieve agentia bevatten, zoals het choriomeningitis lymphocytica-virus of mycoplasma's zoals Mycoplasma pneumoniae. Adventieve agentia kunnen moeilijk op te sporen zijn. Er moet rekening worden gehouden met beperkingen van de screening-efficiëntie.

2.3.   Overdracht van genetisch materiaal

Het in het GGM geïnsereerde genetische materiaal mag niet overdraagbaar of mobiliseerbaar zijn als het bij een recipiënt micro-organisme een schadelijk fenotype kan veroorzaken.

De vector en de insert mogen geen resistentie-marker aan het GGM overdragen wanneer resistentie de therapeutische behandeling in gevaar kan brengen. Het bezit van een dergelijke marker sluit niet a priori uit dat het GGM in bijlage II, deel C, wordt opgenomen, maar betekent wel dat het nóg belangrijker is dat deze genen niet worden gemobiliseerd.

Als de vector een virus, een cosmide of enige andere van een virus afgeleide vector is, moet deze bij gebruik als kloneringsvector tevens niet-lysogeen worden gemaakt (bijvoorbeeld zonder cI-lambda-repressor). De insert mag niet mobiliseerbaar zijn door de aanwezigheid van bijvoorbeeld overdraagbare provirus-sequenties of andere functionele transposon-sequenties.

Sommige vectoren die in het chromosoom van de gastheer worden geïntegreerd, kunnen ook als niet-mobiliseerbaar worden beschouwd, maar moeten individueel worden onderzocht, waarbij met name wordt gekeken naar mechanismen die de mobiliteit van het chromosoom kunnen vergroten (bijvoorbeeld de aanwezigheid van een chromosomale sexfactor) of die de transpositie naar andere in de gastheer aanwezige replicons kunnen vergemakkelijken.

2.4.   Veiligheid voor het milieu bij ontsnapping aan de inperking

Milieuschade zal zich normaal gesproken alleen voordoen als een GGM zich kan handhaven en schadelijke kenmerken heeft. Bij de evaluatie van de schadelijkheid voor het milieu moet rekening worden gehouden met de verschillende milieuomstandigheden die zich in de lidstaten voordoen en moeten indien nodig ook extreme scenario’s worden onderzocht. Voorts moeten, voorzover beschikbaar, nadere bijzonderheden over eerdere (al dan niet doelbewuste) introducties en de eventueel daarmee samenhangende gevolgen voor het milieu worden verstrekt.

2.4.1.   Overleving van het organisme

Wanneer moet worden besloten of het GGM schadelijke milieueffecten of ziekten bij planten of dieren kan veroorzaken, moet worden nagegaan of de biologische kenmerken van het GGM zullen leiden tot betere, gelijke of slechtere overlevingskansen van het GGM in het milieu. Als de overlevingsmogelijkheden van GGM’s in het milieu biologisch uitgeschakeld zijn, zullen deze micro-organismen geen periode van betekenis buiten de inperking overleven, zodat de kans op interacties met het milieu afneemt.

Bij het kijken naar mogelijke schadelijke milieueffecten moet ook rekening worden gehouden met de mogelijke lotgevallen van GGM's die aan de inperking ontsnappen en in voedselwebben terechtkomen.

2.4.2.   Verspreiding

Om zich in het milieu te kunnen vestigen, moet een GGM verspreiding kunnen overleven en een gunstige niche kunnen vinden. Er moet worden gekeken naar de verspreidingsmethode en de overlevingskansen bij verspreiding. Veel micro-organismen blijven bijvoorbeeld in leven wanneer ze in aërosolen en druppels en ook via insecten en wormen verspreid worden.

2.4.3.   Vestiging van het organisme in het milieu

Vestiging in een specifiek milieu is afhankelijk van de aard van het milieu waarin het GGM terechtkomt en zijn mogelijkheden om de verplaatsing naar het nieuwe milieu te overleven. De vestigingskansen in een geschikte niche zijn afhankelijk van de omvang van de levensvatbare populatie, de grootte van de niche en de frequentie waarmee geschikte niches voor de soort voorkomen. De kansen zullen van soort tot soort verschillen. Daarnaast zal de weerstand tegen of gevoeligheid voor biotische of abiotische stressfactoren een grote invloed op de vestiging van een GGM in het milieu hebben. De persistentie van een GGM in het milieu gedurende een significante periode is gekoppeld aan het vermogen om te overleven in en zich aan te passen aan de milieusituatie of een competitief groeitempo te bereiken. Deze factoren kunnen door de genetische modificatie en de insertieplaats worden beïnvloed. In sommige gevallen is het onwaarschijnlijk dat de genetische modificatie dergelijke gevolgen heeft, bijvoorbeeld wanneer:

 

het genproduct dat bijdraagt tot de vorming van een secundaire metaboliet, gevormd aan het einde van de groei, de initiatie van de groei niet kan bevorderen.

2.4.4.   Overdracht van genetisch materiaal

Er komt steeds meer informatie beschikbaar over de overdracht van genetisch materiaal tussen micro-organismen. Zelfs als het GGM een zeer beperkte overlevingscapaciteit heeft, is het belangrijk een uitspraak te doen over het vermogen van het geïntroduceerde genetische materiaal om in het milieu te blijven bestaan of aan andere organismen te worden overgedragen en schade te berokkenen. De overdracht van genetisch materiaal door conjugatie, transductie of transformatie is onder andere onder experimentele omstandigheden aangetoond in de bodem (met inbegrip van de rhizosfeer), het maagdarmkanaal van dieren en water.

De kans op de overdracht van genetisch materiaal vanuit GGM’s, met geringe groeikansen en beperkte overlevingskansen, is heel klein. Als het GGM geen zelfoverdraagbare plasmiden of transducerende fagen bevat, is actieve overdracht vrijwel uitgesloten. Het risico is heel klein als de vector/insert niet zelfoverdraagbaar en slecht mobiliseerbaar is.

 

AANHANGSEL 1

Definities van de in dit document gebruikte termen

Adventieve agentia— andere micro-organismen, actief of latent, die zich aan/in het gewenste micro-organisme bevinden.

Antigeen— een molecuul dat B-cellen aanzet tot de productie van een specifiek antilichaam. Een molecuul dat specifiek kan worden herkend door de zich aanpassende onderdelen van het immuunsysteem, dit wil zeggen B-cellen of T-cellen of beide.

Allergeen— een antigeen dat personen zodanig kan sensibiliseren dat bij latere blootstelling van de persoon aan dit allergeen een overgevoeligheidsreactie optreedt.

Allergie— directe overgevoeligheidsreactie die optreedt bij een IgE-respons tegen een onschadelijk antigeen zoals een niet-pathogene niet-levensvatbare bacteriecel. Deze leidt tot de afgifte van farmacologische mediatoren door mestcellen die door IgE zijn gesensibiliseerd, met als gevolg een acute ontstekingsreactie met symptomen als astma, eczeem of rhinitis.

Conjugatie— de actieve overdracht van DNA van de ene gastheer naar de andere.

Cosmide— soort kloneringsvector die bestaat uit een plasmide waarin de cos-sequenties van een lambda-faag zijn geïnsereerd.

Ziekte— een zodanige verstoring van structuur of functie in een immunocompetente mens, plant of dier dat er een waarneembare aandoening of stoornis ontstaat.

Expressie— het proces waarbij met behulp van de informatie in de genen van het GGM RNA-transcripten, eiwitten en polypeptides worden vervaardigd. In deze richtsnoeren wordt onder expressie ook verstaan een maat voor de verwachte of bekende omvang van de expressie van het geïnsereerde genetische materiaal.

Mobilisatie— de passieve overdracht van de ene gastheer naar de andere.

Mobilisatiestoornis— het ontbreken van een of meer overdrachtfuncties bij een vector die waarschijnlijk ook niet zal worden gemobiliseerd door andere elementen die de ontbrekende functies leveren.

Pathogeniteit— het vermogen van micro-organismen om een ziekte te veroorzaken door infectie, toxiciteit of een allergene werking. Pathogeniteit is een taxonomisch significant attribuut en is de eigenschap van een soort.

Plasmide— een extrachromosomaal zelfreplicerend stuk DNA, aangetroffen in veel micro-organismen, dat de gastheercel in het algemeen een evolutionair voordeel oplevert.

Recipiënt of ouder-micro-organisme— het micro-organisme waarop de genetische modificatie is uitgevoerd.

Rhizobacteriën— bacteriën die leven in de rhizosfeer, dit wil zeggen de bodempartikels die aan plantenwortels kleven, en uiteindelijk in de wortels binnendringen (intra- of intercellulair). Rhizobacteriën worden in de landbouw vaak gebruikt als microbiële zaadinoculant.

Transductie— de opneming van bacterieel DNA in bacteriofaagdeeltjes, gevolgd door de overdracht ervan naar recipiënte bacteriën.

Transformatie— de opname van naakt DNA door een cel.

Vector— een DNA- of RNA-dragermolecuul, bijvoorbeeld een plasmide of bacteriofaag, waarin een sequentie van genetisch materiaal kan worden geïnsereerd om te worden overgebracht naar een nieuwe gastheercel waar deze wordt gerepliceerd en in sommige gevallen tot expressie komt.

Virulentie— het vermogen om schade te berokkenen. Individuele stammen van micro-organismen kunnen sterk verschillen qua vermogen om de gastheersoort schade toe te brengen.

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.