Richtlijn 1978/549 - Harmonisatie van nationale wetgeving inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
|
Richtlijn 78/549/EEG van de Raad van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen
Publicatieblad Nr. L 168 van 26/06/1978 blz. 0045 - 0050
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 8 blz. 0145
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 7 blz. 0130
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 8 blz. 0145
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 8 blz. 0195
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 8 blz. 0195
++++
RICHTLIJN VAN DE RAAD
van 12 juni 1978
betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen
( 78/549/EEG )
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,
Gezien het voorstel van de Commissie ,
Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,
Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen , onder meer betrekking hebben op de wielafschermingen van motorvoertuigen ;
Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het bijgevolg noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aanvaarden , hetzij als aanvulling op , hetzij ter vervanging van hun bestaande wetgevingen , ten einde met name op elk type voertuig de EEG-goedkeuringsprocedure te kunnen toepassen die is omschreven in Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 78/547/EEG ( 4 ) ;
Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen met betrekking tot motorvoertuigen de wederzijdse erkenning door de Lid-Staten inhoudt van de controles die door ieder van hen op basis van gemeenschappelijke voorschriften worden uitgevoerd ,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :
Artikel 1
Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan ieder motorvoertuig van categorie M1 , omschreven in bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG , op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h , bestemd om aan het wegverkeer deel te nemen .
Artikel 2
De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren om redenen die verband houden met de wielafschermingen indien deze voldoen aan de voorschriften van bijlage I .
Artikel 3
De Lid-Staten mogen de verkoop , de registratie , het in het verkeer brengen of het gebruik van voertuigen niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de wielafschermingen indien deze voldoen aan de voorschriften van bijlage I .
Artikel 4
De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek , worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG .
Artikel 5
1 . De Lid-Staten treffen binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn de maatregelen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen en stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis .
2 . De Lid-Staten dragen er zorg voor dat zij aan de Commissie de tekst mededelen van de belangrijke bepalingen in hun nationale wetgeving die zij op het door deze richtlijn bestrekken gebied vaststellen .
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .
Gedaan te Luxemburg , 12 juni 1978 .
Voor de Raad
De Voorzitter
K . OLESEN
( 1 ) PB nr . C 118 van 16 . 5 . 1977 , blz . 29 .
( 2 ) PB nr . C 114 van 11 . 5 . 1977 , blz . 6 .
( 3 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 1 .
( 4 ) Zie blz . 39 van dit Publikatieblad .
BIJLAGE I
1 . ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1 . De voertuigen moeten voorzien zijn van wielafschermingen ( carrosseriedelen , spatborden , enz . ) .
1.2 . De wielafschermingen moeten zo geconstrueerd zijn dat zij de andere weggebruikers zoveel mogelijk beschermen tegen het opspatten van stenen , slijk , ijs , sneeuw en water , en dat zij voor deze gebruikers het gevaar van contact met draaiende wielen verkleinen .
2 . BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN
2.1 . Bij een bedrijfsklaar voertuig ( zie punt 2.6 van bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG ) , met de wielen recht naar voren gericht , moeten de wielafschermingen aan de volgende voorwaarden voldoen :
2.1.1 . In het deel tussen radiale vlakken onder een hoek van 30 * naar voren respectievelijk 50 * naar achteren vanaf het middelpunt van het wiel ( zie figuur 1 ) moet de totale breedte ( q ) van de wielafschermingen ten minste voldoende zijn om de breedte ( b ) van de band te bedekken met inachtneming van de uiterste waarden voor de band/wiel-combinatie zoals zij door de fabrikant zijn gespecificeerd en in punt 5.2 van het in bijlage II weergegeven document zijn aangegeven . In het geval van gekoppelde wielen moet rekening worden gehouden met de totale breedte ( t ) van de twee banden .
2.1.1.1 . Bij de vaststelling van de sub 2.1.1 bedoelde breedtes wordt geen rekening gehouden met opschriften , versieringen , en beschermbanden of -ribben op de zijkanten van de banden .
2.1.2 . Het achterste gedeelte van de wielafschermingen mag niet eindigen boven een horizontaal vlak 150 mm boven de rotatie-as van de wielen ( afstand gemeten ten opzichte van de as door het middelpunt van de wielen ) ; bovendien moet de snijlijn van de rand van de wielafschermingen met dit vlak ( punt A van figuur 1 ) buiten het middenlangsvlak van de band liggen of , in het geval van gekoppelde wielen , buiten het middenlangsvlak van de band van het buitenste wiel .
2.1.3 . De omtrek en de plaats van de wielafschermingen dienen zodanig te zijn dat ze zo dicht mogelijk bij de band liggen en in het bijzonder binnen het in punt 2.1.1 genoemde deel tussen de radiale vlakken ; de omtrek en de plaats dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden :
2.1.3.1 . de projectie - gelegen in het verticale dwarsvlak door het midden van de band - van de diepte ( p ) van de buitenranden van de wielafschermingen , gemeten in het verticale langsvlak door het midden van de band , moet ten minste 30 mm bedragen . Deze diepte ( p ) kan geleidelijk worden teruggebracht tot nul in de in punt 2.1.1 aangegeven radiale vlakken ;
2.1.3.2 . de afstand ( c ) tussen de benedenranden van de wielafschermingen en de as door het middelpunt van de wielen mag niet meer bedragen dan 2 maal r , waarbij " r " de straal van de band in rust is .
2.1.4 . Bij voertuigen met regelbaar veersysteem moet aan bovengenoemde eisen worden voldaan in de normale door de fabrikant gespecificeerde rijstand .
2.2 . De wielafschermingen mogen uit verschillende delen zijn samengesteld , op voorwaarde dat er zich na de montage geen openingen bevinden tussen of in de afzonderlijke delen .
2.3 . De wielafschermingen moeten duurzaam zijn bevestigd . Zij mogen echter geheel of gedeeltelijk afneembaar zijn .
3 . GEBRUIK VAN SNEEUWKETTINGEN
3.1 . De fabrikant moet verklaren dat het voertuig zodanig ontworpen is dat ten minste één type sneeuwketting op zijn minst op de aandrijfwielen kan worden gemonteerd en wel op althans één van de voor dat soort voertuig goedgekeurde types banden . Hij moet een bij het voertuig passende ketting/bandcombinatie aangeven en onder punt 5.1 van het in bijlage II weergegeven document vermelden .
4 . AANVRAAG OM EEG-GOEDKEURING
4.1 . De aanvraag om EEG-goedkeuring van een voertuigtype voor wat betreft de wielafschermingen wordt door de fabrikant van het voertuig of door diens daartoe aangewezen gemachtigde ingediend .
4.2 . Zij gaat vergezeld van de onderstaande stukken in drievoud en van de volgende aanwijzingen :
4.2.1 . - gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de wielafschermingen ,
4.2.2 . - gedetailleerde tekening van de wielafschermingen en van hun ligging ten opzichte van het voertuig .
4.3 . Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype moet aan de technische instantie die met de goedkeuringsproeven is belast worden getoond .
Figuur 1 : zie P.b .
BIJLAGE II
MODEL
( Maximaal formaat : A4 ( 210 maal 297 mm ) )
Aanduiding van de overheidsinstantie
BIJLAGE BIJ HET EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER VOOR EEN VOERTUIGTYPE MET BETREKKING TOT DE WIELAFSCHERMINGEN
( Artikel 4 , lid 2 , en artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan )
EEG-goedkeuringsnummer ...
1 . Fabrieksmerk of handelsmerk van het voertuig ...
2 . Voertuigtype ...
3 . Naam en adres van de fabrikant ...
4 . Indien van toepassing , naam en adres van de gemachtigde ...
5 . Korte beschrijving van het type voertuig met betrekking tot de wielafschermingen ...
5.1 . Door de fabrikant aangegeven ketting/bandcombinatie die bij het voertuig past ...
5.2 . Door de fabrikant aangegeven band/wielcombinatie ...
6 . Voertuig op ... ter goedkeuring aangeboden .
7 . Technische dienst die met de controles voor de goedkeuring is belast ...
8 . Datum van het door deze dienst afgegeven verslag ...
9 . Nummer van het door deze dienst afgegeven verslag ...
10 . De goedkeuring met betrekking tot de wielafschermingen wordt verleend/geweigerd ( 1 ) .
11 . Plaats ...
12 . Datum ...
13 . Handtekening ...
14 . De volgende documenten , voorzien van het hierboven vermelde goedkeuringsnummer , zijn bij deze mededeling gevoegd : een gedetailleerde beschrijving en een schema van de wielafschermingen , alsmede van de gedeelten van het voertuig die van belang kunnen zijn met het oog op deze richtlijn .
15 . Eventuele opmerkingen ...
( 1 ) Doorhalen wat niet van toepassing is .
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.