Richtlijn 1982/489 - Maatregelen ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten van kappers

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31982L0489

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31982L0489

Richtlijn 82/489/EEG van de Raad van 19 juli 1982 houdende maatregelen ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten van kappers

Publicatieblad Nr. L 218 van 27/07/1982 blz. 0024 - 0026

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0088

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 06 Deel 2 blz. 0145

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0088

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 06 Deel 2 blz. 0145

*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 19 juli 1982

houdende maatregelen ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten van kappers

(82/489/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 49, 57 en 66,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat krachtens het Verdrag iedere discriminerende behandeling op grond van de nationaliteit op het gebied van vestiging en het verrichten van diensten sedert het einde van de overgangsperiode is verboden; dat het aldus vewezenlijkte beginsel van behandeling als onderdaan met name ook van toepassing is op de afgifte van een vergunning die eventueel vereist is voor de toegang tot de werkzaamheden van kapper, alsmede op de inschrijving of aansluiting bij beroeps- of bedrijfsorganisaties;

Overwegende dat het evenwel dienstig lijkt zekere bepalingen vast te stellen ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten van kappers;

Overwegende dat niet in alle Lid-Staten eisen van bekwaamheid voor de toegang tot de werkzaamheden van kapper en de uitoefening ervan worden gesteld; dat er in sommige Lid-Staten bijzondere bepalingen gelden die het bezit van een bewijs van bekwaamheid voor de toelating tot het beroep voorschrijven;

Overwegende dat cooerdinatie ter zake thans niet mogelijk blijkt; dat een dergelijke cooerdinatie evenwel een wenselijk doel is dat zo spoedig mogelijk dient te worden bereikt;

Overwegende dat het in afwachting van deze cooerdinatie niettemin wenselijk en mogelijk is de mobiliteit van kappers binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken door in de ontvangende Lid-Staten waar de toegang tot deze werkzaamheden is geregeld, het feit dat de betrokkene de werkzaamheid in het land van herkomst gedurende een redelijke periode in het nabije verleden daadwerkelijk als zelfstandige of bedrijfsleider heeft uitgeoefend, te aanvaarden als genoegzaam bewijs dat hij vakkennis bezit, gelijkwaardig aan die welke in het ontvangende land wordt verlangd;

Overwegende dat, voor zover de Lid-Staten van loontrekkenden het bezit van vakkennis en -bekwaamheid eisen voor de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kapper, deze richtlijn ook op deze categorie personen van toepassing moet zijn, ten einde een belemmering van het vrije verkeer van werknemers op te heffen en aldus de in het kader van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (4) getroffen maatregelen aan te vullen;

Overwegende dat de praktijkervaring en eventueel de beroepsopleiding moeten zijn opgedaan respectievelijk gevolgd in dezelfde branche als die waarin de begunstigde zich in de ontvangende Lid-Staat wil vestigen, indien deze Staat deze voorwaarde op zijn grondgebied oplegt,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn is, wat de werkzaamheden van groep 855 ISIC betreft, van toepassing op de werkzaamheden van kappers.

Artikel 2

  • 1. 
    Wanneer in een Lid-Staat de toegang tot de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden of de uitoefening daarvan afhankelijk is gesteld van het bezit van algemene, handels- en vakkennis en -bekwaamheid, beschouwt deze Lid-Staat als voldoende bewijs van die kennis en bekwaamheid het feit dat de betrokken werkzaamheden in een andere Lid-Staat daadwerkelijk en rechtmatig zijn uitgeoefend:
  • a) 
    gedurende zes opeenvolgende jaren als zelfstandige of bedrijfsleider, dan wel
  • b) 
    gedurende drie opeenvolgende jaren als zelfstandige of bedrijfsleider, indien de begunstigde kan bewijzen dat hij voor het betrokken beroep een voorafgaande opleiding van ten minste drie jaar heeft ontvangen, die wordt afgesloten met een door de Staat erkend certificaat of als volwaardig wordt aangemerkt door een bevoegde beroeps- of bedrijfsorganisatie, dan wel
  • c) 
    gedurende drie opeenvolgende jaren als zelfstandige, indien de begunstigde kan bewijzen dat hij het betrokken beroep gedurende ten minste vijf jaar als niet-zelfstandige heeft uitgeoefend.

Wanneer de ontvangende Lid-Staat voor herenkappers en dameskappers verschillende eisen van bekwaamheid stelt, kan deze Lid-Staat van de onderdanen van de andere Lid-Staten verlangen dat de betrokken werkzaamheid werd uitgeoefend en de beroepsopleiding werd ontvangen in dezelfde branche als die waarin de begunstigde zich in de ontvangende Lid-Staat wenst te vestigen.

  • 2. 
    In de gevallen bedoeld in lid 1, sub a) en c), mogen op de datum van indiening van het in artikel 3 bedoelde verzoek niet meer dan tien jaar zijn verstreken sedert de beëindiging van deze werkzaamheid. De in lid 1, sub a) en c), bedoelde werkzaamheden als zelfstandige of bedrijfsleider moeten zijn uitgeoefend na het bereiken van de leeftijd van 20 jaar.

Artikel 3

Het bewijs dat aan de in artikel 2 gestelde voorwaarden is voldaan, wordt geleverd door een door de bevoegde instantie of organisatie van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst afgegeven verklaring die de betrokkene moet overleggen ter staving van zijn verzoek om in de ontvangende Lid-Staat de betrokken werkzaamheid of werkzaamheden te mogen uitoefenen.

Artikel 4

  • 1. 
    Indien een ontvangende Lid-Staat van zijn onderdanen voor de toegang tot de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden een bewijs van goed gedrag en het bewijs dat zij nog nooit failliet zijn verklaard, dan wel slechts een van deze bewijzen eist, erkent deze Lid-Staat als voldoende bewijs voor de onderdanen van de andere Lid-Staten het overleggen van een uittreksel uit het strafregister of, bij ontstentenis daarvan, een door een bevoegde gerechtelijke of administratieve instantie van het land van oorsprong of herkomst afgegeven gelijkwaardig document, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.
  • 2. 
    Wanneer het land van oorsprong of van herkomst het in lid 1 bedoelde document inzake goed gedrag of de afwezigheid van faillissement niet afgeeft, kan het worden vervangen door een verklaring onder ede - of, in de Lid-Staten waar de eed niet bestaat, door een plechtige verklaring - welke door de betrokkene wordt afgelegd ten overstaan van een bevoegde gerechtelijke of administratieve instantie of, in voorkomend geval, van een notaris van het land van oorsprong of van herkomst die een attest afgeven ten getuige van deze eed of plechtige verklaring. De verklaring betreffende het feit dat er niet eerder een faillissement is uitgesproken, mag ook worden afgelegd ten overstaan van een bevoegde beroeps- of bedrijfsorganisatie van dat land.
  • 3. 
    Indien in de ontvangende Lid-Staat de financiële draagkracht moet worden bewezen, erkent deze Staat de door banken van de andere Lid-Staten afgegeven verklaringen als gelijkwaardig aan de op zijn eigen grondgebied afgegeven bewijsstukken.
  • 4. 
    De overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 afgegeven documenten mogen bij overlegging niet ouder zijn dan drie maanden.

Artikel 5

De Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 8 gestelde termijn de instanties en organisaties aan die gemachtigd zijn om de in deze richtlijn bedoelde attesten, verzoeken en documenten af te geven of te ontvangen en stellen de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 6

Uiterlijk drie jaar na het verstrijken van de in artikel 8 vastgestelde termijn dient de Commissie passende voorstellen in bij de Raad met het oog op de cooerdinatie van de opleidingsvoorwaarden voor kappers. De Raad bespreekt deze voorstellen binnen een termijn van een jaar. Artikel 7

Deze richtlijn is ook van toepassing op onderdanen van Lid-Staten, die overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 1612/68 de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden als loontrekkende uitoefenen of zullen uitoefenen.

Artikel 8

De Lid-Staten doen de maatregelen in werking treden die nodig zijn om binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen; zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 9

De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.

Artikel 10

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 19 juli 1982.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • K. 
    OLESEN
  • (1) 
    PB nr. C 106 van 23. 10. 1971, blz. 6.
  • (2) 
    PB nr. C 103 van 5. 10. 1972, blz. 14.
  • (3) 
    PB nr. C 89 van 28. 8. 1972, blz. 9.
  • (4) 
    PB nr. L 257 van 19. 10. 1968, blz. 2.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.