Richtlijn 1989/48 - Algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31989L0048

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31989L0048

Richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten

Publicatieblad Nr. L 019 van 24/01/1989 blz. 0016 - 0023

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0192

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0192

*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 21 december 1988

betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten

(89/48/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 49, 57, lid 1, en 66,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat luidens artikel 3, onder c), van het Verdrag de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten een van de doelstellingen van de Gemeenschap vormt; dat zulks voor de onderdanen van de Lid-Staten met name de mogelijkheid omvat om als zelfstandige of loontrekkende een beroep uit te oefenen in een andere Lid-Staat dan die waar zij hun beroepskwalificaties hebben verworven;

Overwegende dat de bepalingen die tot nu toe door de Raad werden goedgekeurd en op grond waarvan de Lid-Staten onderling voor beroepsdoeleinden de op hun grondgebied uitgereikte hoger-onderwijsdiploma's erkennen, op weinig beroepen betrekking hebben; dat niveau en duur van de opleiding die voorwaarde was voor de toegang tot deze beroepen, in alle Lid-Staten op gelijksoortige wijze geregeld waren of vielen onder de minimumharmonisatie die voor de instelling van deze sectoriële stelsels van onderlinge erkenning van diploma's nodig was;

Overwegende dat het, om snel te voldoen aan de verwachtingen van Europese burgers, in het bezit van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen worden afgesloten en die zijn afgegeven in een andere Lid-Staat dan die waar zij hun beroep willen uitoefenen, nodig is ook een andere methode van erkenning van deze diploma's in te voeren welke die burgers in staat stelt alle beroepsactiviteiten uit te oefenen waarvoor de ontvangende Lid-Staat een post-secundaire opleiding vereist, voor zover zij in het bezit zijn van dergelijke diploma's die hen op die activiteiten voorbereiden, een studieperiode van ten minste drie jaar afsluiten en in een andere Lid-Staat zijn uitgereikt;

Overwegende dat een dergelijk resultaat kan worden bereikt door een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten;

Overwegende dat voor beroepen waarvoor de Gemeenschap het vereiste minimumopleidingsniveau niet heeft vastgesteld, de Lid-Staten het recht behouden om dat niveau vast te stellen om de kwaliteit van de op hun grondgebied verleende diensten te waarborgen; dat zij, zonder inbreuk te maken op hun verplichtingen als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag, een onderdaan van een Lid-Staat evenwel niet mogen verplichten bepaalde kwalificaties te verwerven die zij over het algemeen slechts vaststellen door verwijzing naar de diploma's die in het kader van hun eigen nationaal onderwijsstelsel worden uitgereikt, terwijl de betrokkene al deze kwalificaties of een deel daarvan reeds in een andere Lid-Staat heeft verworven; dat elke ontvangende Lid-Staat waar een

beroep is gereglementeerd, dientengevolge verplicht is rekening te houden met in een andere Lid-Staat verworven kwalificaties en na te gaan of die met de door hem geëiste overeenstemmen;

Overwegende dat samenwerking de Lid-Staten in staat stelt die verplichtingen gemakkelijker na te komen; dat derhalve moet worden vastgesteld hoe die samenwerking moet worden georganiseerd;

Overwegende dat met name het begrip »gereglementeerde beroepsactiviteit" dient te worden gedefinieerd om rekening te houden met verschillende nationale sociologische situaties; dat als zodanig niet alleen een beroepsactiviteit te beschouwen is waarvan de toegang in een Lid-Staat afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een diploma, maar eveneens die waarvan de toegang vrij is, wanneer zij wordt uitgeoefend op grond van een titel die is voorbehouden aan degenen die voldoen aan bepaalde eisen van bekwaamheid; dat de beroepsverenigingen of -organisaties die dergelijke titels aan hun leden verlenen en die door de overheid worden erkend, zich niet kunnen beroepen op hun privékarakter om zich aan de toepassing van het stelsel voorzien bij deze richtlijn te onttrekken;

Overwegende dat ook moet worden bepaald welke beroepservaring of aanpassingsstage de ontvangende Lid-Staat naast het hoger-onderwijsdiploma van de betrokkene kan eisen, wanneer diens kwalificaties niet met de nationale voorschriften in overeenstemming zijn;

Overwegende dat in plaats van de aanpassingsstage ook een proeve van bekwaamheid kan worden ingesteld; dat beide tot gevolg hebben de bestaande situatie inzake wederzijdse erkenning van diploma's tussen de Lid-Staten te verbeteren en dus het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken; dat zij bedoeld zijn om te kunnen beoordelen of de migrant, die reeds een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat heeft genoten, voldoende bekwaamheid bezit om zich aan zijn nieuw beroepsmilieu aan te passen; dat een proeve van bekwaamheid uit het oogpunt van de migrant het voordeel heeft de duur van de aanpassingsperiode te bekorten; dat de keuze tussen de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid in beginsel bij de migrant moet berusten; dat de aard van sommige beroepen evenwel zodanig is dat het de Lid-Staten moet zijn toegestaan om, onder bepaalde voorwaarden, hetzij de stage, hetzij de proef verplicht te stellen; dat met name de tussen de rechtsstelsels van de Lid-Staten bestaande verschillen, ook al variëren zij qua omvang van Lid-Staat tot Lid-Staat, bijzondere bepalingen rechtvaardigen, aangezien de met een diploma, certificaten of andere titels afgesloten opleiding op een gebied van het recht van de Lid-Staat van herkomst in het algemeen niet de juridische kennis dekt die in de ontvangende Lid-Staat vereist is voor het overeenkomstige gebied van het recht;

Overwegende voorts dat het algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's niet bedoeld is om wijzigingen aan te brengen in de beroepsvoorschriften, waaronder de deontologische regels, die gelden voor alle personen die een beroep op het grondgebied van een Lid-Staat uitoefenen, noch om de migranten aan de toepassing van die regels te onttrekken; dat in het kader van dit stelsel alleen passende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat migranten zich voegen naar de beroepsvoorschriften van de ontvangende Lid-Staat;

Overwegende dat de artikelen 49, 57, lid 1, en 66 van het Verdrag de Gemeenschap de bevoegdheid toekennen om de bepalingen goed te keuren die nodig zijn voor de invoering en de werking van een dergelijk stelsel;

Overwegende dat met het algemene stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's geenszins vooruitgelopen wordt op de toepassing van artikel 48, lid 4, en artikel 55 van het Verdrag;

Overwegende dat een dergelijk stelsel, door de versterking van het recht van de Europese burgers om hun beroepskennis in alle Lid-Staten te gebruiken, hun recht om dergelijke kennis op te doen waar zij zulks wensen, aanvult en tegelijkertijd bekrachtigt;

Overwegende dat de werking van dit stelsel na een zekere toepassingsperiode op zijn doeltreffendheid moet worden getoetst om met name te kunnen vaststellen in hoeverre het kan worden verbeterd of het toepassingsgebied ervan kan worden uitgebreid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • a) 
    diploma: alle diploma's, certificaten en andere titels dan wel elk geheel van dergelijke diploma's, certificaten en andere titels:
  • afgegeven door een bevoegde autoriteit in een Lid-Staat die is aangewezen overeenkomstig zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen,
  • waaruit blijkt dat de houder met succes een post-secundaire studiecyclus van ten minste drie jaar of een gelijkwaardige deeltijdstudie heeft gevolgd aan een universiteit of een instelling voor hoger onderwijs of een andere instelling van hetzelfde opleidingsniveau en, in voorkomend geval, dat hij met succes de beroepsopleiding heeft gevolgd die in aanvulling op de post-secundaire studiecyclus wordt vereist, en
  • waaruit blijkt dat de houder de vereiste beroepskwalificaties bezit om tot een gereglementeerd beroep in die Lid-Staat te worden toegelaten of om dat uit te oefenen,

wanneer de met het diploma, het certificaat of de andere titel afgesloten opleiding overwegend in de Gemeenschap is genoten of wanneer de houder ervan een driejarige beroepservaring heeft opgedaan, gewaarmerkt door de Lid-Staat die een diploma, een certificaat of een andere titel van een derde land heeft erkend.

Alle diploma's, certificaten en andere titels, dan wel elk geheel van dergelijke diploma's, certificaten en andere titels die door een bevoegde autoriteit in een Lid-Staat zijn afgegeven, worden gelijkgesteld met een diploma in de zin van de eerste alinea, indien daarmee een in de Gemeenschap gevolgde opleiding wordt afgesloten welke door een bevoegde autoriteit in die Lid-Staat als gelijkwaardig wordt erkend, en daaraan dezelfde rechten inzake toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep zijn verbonden;

  • b) 
    ontvangende Lid-Staat: de Lid-Staat waar een onderdaan van een Lid-Staat een aldaar gereglementeerd beroep wenst uit te oefenen, zonder daar zijn diploma te hebben behaald of het betrokken beroep daar voor het eerst te hebben uitgeoefend;
  • c) 
    gereglementeerd beroep: de gereglementeerde beroepsactiviteit of het geheel van gereglementeerde beroepsactiviteiten die in een Lid-Staat dit beroep vormen;
  • d) 
    gereglementeerde beroepsactiviteit: een beroepsactiviteit, voor zover de toegang tot of de uitoefening dan wel een van de wijzen van uitoefening daarvan, in een Lid-Staat krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen direct of indirect afhankelijk is gesteld van het bezit van een diploma. Wijzen van uitoefening van een gereglementeerde beroepsactiviteit zijn met name:
  • de uitoefening onder het voeren van een beroepstitel, indien het voeren van deze titel beperkt blijft tot bezitters van een diploma, dat is vastgelegd in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen;
  • de uitoefening van een beroepsactiviteit in de gezondheidssector, indien de bezoldiging en/of de vergoeding van die activiteit krachtens het nationale stelsel van sociale zekerheid afhankelijk is gesteld van het bezit van een diploma.

Indien de eerste alinea niet van toepassing is, wordt onder een gereglementeerde beroepsactiviteit verstaan, een beroepsactiviteit die wordt uitgeoefend door de leden van een vereniging of organisatie die ten doel heeft in de betrokken beroepssector een hoog niveau te bevorderen en te handhaven en die, voor de verwezenlijking van dit doel, een specifieke vorm van erkenning geniet door een Lid-Staat en

  • aan haar leden een diploma afgeeft,
  • ervoor zorgt dat haar leden handelen volgens de beroepscode die zij voorschrijft, en
  • hun het recht verleent, een titel of de daarvoor gebruikelijke aanduidingen te voeren dan wel een status te genieten die met dit diploma overeenkomt.

Een niet limitatieve lijst van verenigingen of organisaties die op het tijdstip van de aanneming van de richtlijn voldoen aan de voorwaarden van de tweede alinea, gaat in de bijlage. Telkens wanneer een Lid-Staat de in de tweede alinea bedoelde erkenning aan een vereniging of organisatie verleent, stelt hij de Commissie daarvan in kennis die deze informatie bekendmaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen;

  • e) 
    beroepservaring: de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep in een Lid-Staat;
  • f) 
    aanpassingsstage: de uitoefening van een gereglementeerd beroep in de ontvangende Lid-Staat onder verantwoordelijkheid van een gekwalificeerde beoefenaar van het betrokken beroep en eventueel gekoppeld aan een aanvullende opleiding. De stage wordt beoordeeld. De nadere regels voor de aanpassingsstage en de beoordeling alsmede de status van de migrerende stagiair worden door de bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat vastgesteld;
  • g) 
    proeve van bekwaamheid: een controle, uitsluitend de beroepskennis van de aanvrager betreffende, die door de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Lid-Staat wordt verricht en die tot doel heeft te beoordelen of deze de bekwaamheid bezit om in deze Lid-Staat een gereglementeerd beroep uit te oefenen.

Ten behoeve van deze controle stellen de bevoegde autoriteiten op basis van een vergelijking tussen de in deze Lid-Staat vereiste opleiding en de opleiding die de aanvrager heeft ontvangen, een lijst op van de vakgebieden die niet bestreken worden door het diploma of de titel(s) die de aanvrager overlegt.

Bij de proeve van bekwaamheid moet in aanmerking worden genomen dat de aanvrager in de Lid-Staat van oorsprong of herkomst een gekwalificeerde beroepsbeoefenaar is. De proef heeft betrekking op de vakgebieden die moeten worden gekozen uit die welke op de lijst staan en waarvan de kennis een wezenlijke voorwaarde is om het beroep in de ontvangende Lid-Staat te kunnen uitoefenen. Deze proef kan ook betrekking hebben op de kennis van de deontologie die in de ontvangende Lid-Staat op de betrokken activiteiten van toepassing is. De voorschriften betreffende de proeve van bekwaamheid worden door de bevoegde autoriteiten van die Staat vastgesteld met inachtneming van het Gemeenschapsrecht.

In de ontvangende Lid-Staat wordt de status van de aanvrager die zich op de proeve van bekwaamheid aldaar wenst voor te bereiden, door de bevoegde autoriteiten van die Lid-Staat vastgesteld.

Artikel 2

Deze richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van een Lid-Staat die als zelfstandige of loontrekkende een gereglementeerd beroep in een ontvangende Lid-Staat willen uitoefenen.

Deze richtlijn is niet van toepassing op de beroepen die vallen onder een specifieke richtlijn waarmede tussen de Lid-Staten een onderlinge erkenning van diploma's is ingesteld.

  • (1) 
    PB nr. C 217 van 28. 8. 1985, blz. 3, en

PB nr. C 143 van 10. 6. 1986, blz. 7.

  • (2) 
    PB nr. C 345 van 31. 12. 1985, blz. 80, en

PB nr. C 309 van 5. 12. 1988.

  • (3) 
    PB nr. C 75 van 3. 4. 1986, blz. 5.

Artikel 3

Wanneer in de ontvangende Lid-Staat de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een diploma, mag de bevoegde autoriteit een onderdaan van een Lid-Staat de toegang tot of de uitoefening van dat beroep onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden, niet weigeren wegens onvoldoende kwalificaties, indien:

  • a) 
    de aanvrager in het bezit is van het diploma dat door een andere Lid-Staat is voorgeschreven om tot het betrokken beroep op zijn grondgebied te worden toegelaten dan wel deze activiteit aldaar uit te oefenen, en dat in een Lid-Staat behaald is, of
  • b) 
    de aanvrager dit beroep gedurende twee jaar tijdens de voorafgaande tien jaren voltijds heeft uitgeoefend in een andere Lid-Staat waar dat beroep niet gereglementeerd is in de zin van artikel 1, onder c), en van de eerste alinea van artikel 1, onder d), en een of meer opleidingstitels bezit:
  • die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit in een Lid-Staat die is aangewezen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die Staat;
  • waaruit blijkt dat de houder met succes een post-secundaire studiecyclus van ten minste drie jaar of een gelijkwaardige deeltijdstudie heeft gevolgd aan een universiteit of een instelling van hoger onderwijs of een andere instelling van hetzelfde opleidingsniveau in een Lid-Staat, en, in voorkomend geval, dat hij met succes de beroepsopleiding heeft gevolgd die in aanvulling op de post-secundaire studiecyclus wordt vereist,
  • en die hem op de uitoefening van dit beroep hebben voorbereid.

Alle titels, dan wel elk geheel van dergelijke titels die door een bevoegde autoriteit in een Lid-Staat zijn afgegeven, worden met de in de eerste alinea bedoelde opleidingstitel gelijkgesteld, indien daarmee een in de Gemeenschap gevolgde opleiding wordt afgesloten welke door de Lid-Staat als gelijkwaardig is erkend, mits de andere Lid-Staten en de Commissie van deze erkenning in kennis zijn gesteld.

Artikel 4

  • 1. 
    Artikel 3 belet niet dat de ontvangende Lid-Staat van de aanvrager eveneens verlangt:
  • a) 
    dat hij beroepservaring aantoont, wanneer de duur van de opleiding waarvan hij melding maakt, krachtens artikel 3, onder a) en b), ten minste één jaar korter is dan die welke in de ontvangende Lid-Staat vereist is. In dat geval mag de duur van de vereiste beroepservaring niet meer bedragen dan:
  • het dubbele van de ontbrekende opleidingsperiode, wanneer deze periode betrekking heeft op een post-secundaire studiecyclus en/of op een onder toezicht van een stageleider met succes gevolgde en met een examen afgesloten beroepsstage;
  • de ontbrekende opleidingsperiode, wanneer deze periode betrekking heeft op een met bijstand van een geschoolde beroepsbeoefenaar opgedane praktijkervaring in het beroep.

Bij diploma's in de zin van artikel 1, onder a), laatste alinea, wordt de duur van de als gelijkwaardig erkende opleiding berekend aan de hand van de in artikel 1, onder a), eerste alinea, gedefinieerde opleiding.

Bij de toepassing van het bepaalde onder a) moet rekening worden gehouden met de in artikel 3, onder b), bedoelde beroepservaring.

De duur van de verlangde beroepservaring mag in geen geval meer dan vier jaar bedragen;

  • b) 
    dat hij een aanpassingsstage van ten hoogste drie jaar volbrengt of een proeve van bekwaamheid aflegt:
  • wanneer de door hem ontvangen opleiding volgens artikel 3, onder a) en b), betrekking heeft op vakgebieden die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door het in de ontvangende Lid-Staat voorgeschreven diploma, of
  • wanneer, in het in artikel 3, onder a), bedoelde geval, het in de ontvangende Lid-Staat gereglementeerde beroep een of meer gereglementeerde beroepsactiviteiten omvat die niet bestaan in het beroep dat gereglementeerd is in de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst van de aanvrager, en dit verschil gekenmerkt wordt door een specifieke opleiding die in de ontvangende Lid-Staat vereist is en betrekking heeft op vakgebieden die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door het diploma waarnaar de aanvrager verwijst, of
  • wanneer, in het in artikel 3, onder b), bedoelde geval, het in de ontvangende Lid-Staat gereglementeerde beroep een of meer gereglementeerde beroepsactiviteiten omvat die niet bestaan in het beroep dat de aanvrager in de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst heeft uitgeoefend, en dit verschil gekenmerkt wordt door specifieke opleiding die in de ontvangende Lid-Staat vereist is en betrekking heeft op vakgebieden die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de titel(s) waarnaar de aanvrager verwijst.

Indien de ontvangende Lid-Staat van deze mogelijkheid gebruik maakt, moet hij de aanvrager het recht laten om te kiezen tussen een aanpassingsstage en een proeve van bekwaamheid. Voor beroepen voor de uitoefening waarvan een precieze kennis van het nationale recht vereist is en waarvoor het verstrekken van adviezen en/of verlenen van bijstand op het gebied van het nationale recht een wezenlijk en vast onderdeel van de uitoefening van beroepsactiviteit is, kan de ontvangende Lid-Staat, in afwijking van dit beginsel, ofwel een aanpassingsstage, ofwel een proeve van bekwaamheid voorschrijven. Wanneer de ontvangende Lid-Staat voor andere beroepen uitzonderingen op het keuzerecht van de aanvrager wenst in te voeren, is de procedure van artikel 10 van toepassing.

  • 2. 
    De ontvangende Lid-Staat mag evenwel de bepalingen van lid 1, onder a) en b), niet cumulatief toepassen. Artikel 5

Onverminderd de artikelen 3 en 4 kan elke ontvangende Lid-Staat de aanvrager, ten einde zijn mogelijkheden te verbeteren om zich aan het beroepsleven in die Staat aan te passen, toestaan aldaar, op basis van gelijkwaardigheid, het deel van de beroepsopleiding te volgen dat bestaat uit praktijkervaring in het beroep, verkregen met de bijstand van een geschoolde beroepsbeoefenaar, en dat hij niet heeft gevolgd in de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst.

Artikel 6

  • 1. 
    De bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat die de toegang tot een gereglementeerd beroep afhankelijk stelt van de overlegging van een bewijs van goed zedelijk gedrag, of een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene nooit failliet is gegaan of die de uitoefening van een dergelijk beroep in geval van ernstige fouten bij de beroepsuitoefening of strafbare overtreding opschort of verbiedt, aanvaardt als voldoende bewijs voor onderdanen van de Lid-Staten die dit beroep op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat willen uitoefenen, de overlegging van documenten die door bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst zijn afgegeven en waaruit blijkt dat aan die eisen wordt voldaan.

Wanneer de in de eerste alinea bedoelde documenten niet worden afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst worden deze vervangen door een verklaring onder ede - of, in de Lid-Staten waar de eed niet bestaat, door een plechtige verklaring - welke door de betrokkene wordt afgelegd ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of administratieve instantie, of, in voorkomend geval, van een notaris of een bevoegde beroepsorganisatie van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst, welke een attest afgeeft dat deze eed of deze plechtige verklaring bewijskracht heeft.

  • 2. 
    Wanneer de bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat van de onderdanen van deze Lid-Staat voor de toegang tot een gereglementeerd beroep op de uitoefening daarvan een document betreffende hun lichamelijke of geestelijke gezondheid eist, aanvaardt zij als voldoende bewijs dienaangaande het document dat in de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst vereist is.

Wanneer de Lid-Staat van oorsprong of herkomst voor de toegang tot of de uitoefening van het betrokken beroep geen document van deze aard verlangt, aanvaardt de ontvangende Lid-Staat van de onderdanen van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst een door een bevoegde autoriteit van laatstgenoemde Staat afgegeven, met de verklaringen van de ontvangende Lid-Staat overeenstemmende verklaring.

  • 3. 
    De bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat kan eisen dat de in de leden 1 en 2 bedoelde documenten en attesten bij overlegging niet ouder dan drie maanden zijn.
  • 4. 
    Wanneer de bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat van de onderdanen van deze Lid-Staat voor de toegang tot een gereglementeerd beroep of de uitoefening daarvan een eed of een plechtige verklaring eist, en ingeval het formulier van die eed of die verklaring niet door onderdanen van andere Lid-Staten kan worden gebruikt, zorgt zij ervoor dat de betrokkenen een aangepast en gelijkwaardig formulier ter beschikking kan worden gesteld.

Artikel 7

  • 1. 
    De bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat kent aan onderdanen van de Lid-Staten die aan de voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van een gereglementeerd beroep op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat voldoen, het recht toe om de beroepstitel van de ontvangende Lid-Staat te voeren die met dat beroep overeenkomt.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat kent aan de onderdanen van de Lid-Staten die aan de voorwaarden voor toegang tot en de uitoefening van een gereglementeerde beroepsactiviteit op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat voldoen, het recht toe om van hun wettige, in de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst gevoerde opleidingstitel en eventueel van de afkorting daarvan, in de taal van deze Staat gebruik te maken. De ontvangende Lid-Staat kan voorschrijven dat deze titel wordt gevolgd door de naam en de plaats van de instelling of de examencommissie die deze heeft verleend.
  • 3. 
    Indien een beroep in de ontvangende Lid-Staat is gereglementeerd door een vereniging of organisatie als bedoeld in artikel 1, onder d), mogen de onderdanen van de Lid-Staten de door die organisatie of vereniging verleende beroepstitel of de afkortingen daarvan uitsluitend gebruiken indien zij het bewijs overleggen dat zij lid van die organisatie of vereniging zijn.

Indien de vereniging of organisatie het lidmaatschap afhankelijk stelt van bepaalde kwalificaties, mag zij deze kwalificaties van onderdanen van andere Lid-Staten, die beschikken over een diploma als bedoeld in artikel 1, onder a), dan wel een opleidingstitel in de zin van artikel 3, onder b), slechts eisen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, inzonderheid de artikelen 3 en 4.

Artikel 8

  • 1. 
    Als bewijsmiddel dat aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden is voldaan, aanvaardt de ontvangende Lid-Staat de attesten en documenten die door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten worden verstrekt en die de betrokkene moet overleggen ter ondersteuning van zijn aanvraag om het betrokken beroep te mogen uitoefenen.
  • 2. 
    De procedure voor het onderzoek van een aanvraag om een gereglementeerd beroep te mogen uitoefenen, moet zo spoedig mogelijk worden voltooid; uiterlijk vier maanden na de indiening van het volledige dossier van de betrokkene moet zij door een met redenen omkleed besluit van de bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat worden afgesloten. Tegen dit besluit, of tegen het uitblijven ervan, kan bij een nationale rechterlijke instantie beroep worden aangetekend.

Artikel 9

  • 1. 
    De Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 12 genoemde termijn de bevoegde autoriteiten aan die gemachtigd zijn de aanvragen te ontvangen en de in deze richtlijn bedoelde besluiten te nemen. Zij stellen de andere Lid-Staten en de Commissie daarvan in kennis.
  • 2. 
    Elke Lid-Staat wijst een cooerdinator van de werkzaamheden van de in lid 1 bedoelde autoriteiten aan en stelt de andere Lid-Staten en de Commissie daarvan in kennis. Zijn rol bestaat erin de eenvormige toepassing van deze richtlijn op alle betrokken beroepen te bevorderen. Bij de Commissie wordt een Cooerdinatiegroep ingesteld, bestaande uit de door elke Lid-Staat aangewezen cooerdinatoren of hun plaatsvervangers en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie.

Deze Groep heeft tot taak:

  • de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te vergemakkelijken;
  • alle nuttige informatie in te winnen voor de toepassing van deze richtlijn in de Lid-Staten.

De Groep kan door de Commissie worden geraadpleegd over de wijzigingen die in het bestaande systeem zouden kunnen worden aangebracht.

  • 3. 
    De Lid-Staten nemen maatregelen om de nodige informatie over de erkenning van diploma's in het kader van deze richtlijn te verstrekken. Zij kunnen in dezen worden bijgestaan door het centrum voor verstrekking van informatie over de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken, door de Lid-Staten opgericht in het kader van de resolutie van de Raad en de ministers van Onderwijs, op 9 februari 1976 in het kader van de Raad bijeen (1) en, in voorkomend geval, door de betrokken beroepsverenigingen of -organisaties. De Commissie neemt de nodige initiatieven voor de ontwikkeling en de cooerdinatie van de verstrekking van de nodige informatie.

Artikel 10

  • 1. 
    Indien een Lid-Staat, overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), tweede alinea, derde zin, voor een beroep in de zin van deze richtlijn de keuze tussen aanpassingsstage en proeve van bekwaamheid niet aan de aanvrager wenst over te laten, deelt hij de Commissie onverwijld het ontwerp van het betrokken voorschrift mede. Tegelijkertijd doet hij de Commissie mededeling van de redenen die de vaststelling van een dergelijk voorschrift noodzakelijk maken.

De Commissie stelt de overige Lid-Staten onverwijld in kennis van het ontwerp; zij kan ook de in artikel 9, lid 2, bedoelde Cooerdinatiegroep over dit ontwerp raadplegen.

  • 2. 
    Onverminderd de mogelijkheid die de Commissie en de overige Lid-Staten hebben om opmerkingen aangaande het ontwerp in te dienen, mag de Lid-Staat het voorschrift slechts aannemen, indien de Commissie zich daar binnen een termijn van drie maanden bij beschikking niet tegen heeft uitgesproken.
  • 3. 
    Op verzoek van een Lid-Staat of van de Commissie delen de Lid-Staten hun onverwijld de definitieve tekst van een voorschrift uit hoofde van dit artikel mede.

Artikel 11

Na het verstrijken van de in artikel 12 bedoelde termijn leggen de Lid-Staten aan de Commissie om de twee jaar een verslag over de toepassing van het ingevoerde stelsel voor.

Behalve algemene toelichtingen dient dat verslag een statistisch overzicht te bevatten van de genomen besluiten, alsmede een beschrijving van de voornaamste problemen die uit de toepassing van de richtlijn voortvloeien.

Artikel 12

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om binnen twee jaar na de kennisgeving (2) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 13

De Commissie doet het Europese Parlement en de Raad uiterlijk vijf jaar na de in artikel 12 vastgestelde datum een verslag toekomen over de stand van toepassing van het algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijs-diploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten.

Na alle nodige raadplegingen legt zij bij die gelegenheid haar conclusies voor met betrekking tot de wijzigingen die in het stelsel kunnen worden aangebracht. Bij die gelegenheid dient de Commissie in voorkomend geval ook voorstellen in ter verbetering van de bestaande voorschriften, ten einde het vrije verkeer, het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten van de onder deze richtlijn vallende personen te vergemakkelijken.

Artikel 14

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 21 december 1988.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • V. 
    PAPANDREOU
  • (1) 
    PB nr. C 38 van 19. 2. 1976, blz. 1.
  • (2) 
    Van deze richtlijn is op 4 januari 1989 kennisgegeven aan de Lid-Staten.

BIJLAGE

Lijst van beroepsverenigingen of -organisaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 1, onder d), tweede alinea

IERLAND (1)

  • 1. 
    The Institute of Chartered Accountants in Ireland (2)
  • 2. 
    The Institute of Certified Public Accountants in Ireland (2)
  • 3. 
    The Association of Certified Accountants (2)
  • 4. 
    Institution of Engineers of Ireland
  • 5. 
    Irish Planning Institute

VERENIGD KONINKRIJK

  • 1. 
    Institute of Chartered Accountants in England and Wales
  • 2. 
    Institute of Chartered Accountants of Scotland
  • 3. 
    Institute of Chartered Accountants in Ireland
  • 4. 
    Chartered Association of Certified Accountants
  • 5. 
    Chartered Institute of Loss Adjusters
  • 6. 
    Chartered Institute of Management Accountants
  • 7. 
    Institute of Chartered Secretaries and Administrators
  • 8. 
    Chartered Insurance Institute
  • 9. 
    Institute of Actuaries
  • 10. 
    Faculty of Actuaries
  • 11. 
    Chartered Institute of Bankers
  • 12. 
    Institute of Bankers in Scotland
  • 13. 
    Royal Institution of Chartered Surveyors
  • 14. 
    Royal Town Planning Institute
  • 15. 
    Chartered Society of Physiotherapy
  • 16. 
    Royal Society of Chemistry
  • 17. 
    British Psychological Society
  • 18. 
    Library Association
  • 19. 
    Institute of Chartered Foresters
  • 20. 
    Chartered Institute of Building
  • 21. 
    Engineering Council
  • 22. 
    Institute of Energy
  • 23. 
    Institution of Structural Engineers
  • 24. 
    Institution of Civil Engineers
  • 25. 
    Institution of Mining Engineers
  • 26. 
    Institution of Mining and Metallurgy
  • (1) 
    De Ierse onderdanen zijn ook lid van de volgende verenigingen of organisaties in het Verenigd Koninkrijk:

Institute of Chartered Accountants in England and Wales

Institute of Chartered Accountants of Scotland

Institute of Actuaries

Faculty of Actuaries

The Chartered Institute of Management Accountants

Institute of Chartered Secretaries and Administrators

Royal Town Planning Institute

Royal Institution of Chartered Surveyors

Chartered Institute of Building.

  • (2) 
    Uitsluitend voor wat betreft de controle van rekeningen.

VERKLARING VAN DE RAAD EN DE COMMISSIE

ad artikel 9, lid 1

De Raad en de Commissie komen overeen dat de beroepsverenigingen en de instellingen voor hoger onderwijs op adequate wijze geraadpleegd of bij de besluitvormingsprocedure betrokken moeten worden.

  • 27. 
    Institution of Electrical Engineers
  • 28. 
    Institution of Gas Engineers
  • 29. 
    Institution of Mechanical Engineers
  • 30. 
    Institution of Chemical Engineers
  • 31. 
    Institution of Production Engineers
  • 32. 
    Institution of Marine Engineers
  • 33. 
    Royal Institution of Naval Architects
  • 34. 
    Royal Aeronautical Society
  • 35. 
    Institute of Metals
  • 36. 
    Chartered Institution of Building Services Engineers
  • 37. 
    Institute of Measurement and Control
  • 38. 
    British Computer Society

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.