Richtlijn 1990/426 - Veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31990L0426

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31990L0426

Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen

Publicatieblad Nr. L 224 van 18/08/1990 blz. 0042 - 0054

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 33 blz. 0159

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 33 blz. 0159

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (90/426/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat paardachtigen als levende dieren in de lijst van produkten van bijlage II van het Verdrag zijn begrepen;

Overwegende dat het, om een rationele ontwikkeling van de produktie van paardachtigen te waarborgen en daardoor de produktiviteit van de betrokken sector te vergroten, van belang is om voor het verkeer van paardachtigen tussen de Lid-Staten op communautair niveau voorschriften vast te stellen;

Overwegende dat het fokken van paardachtigen, vooral van paarden, meestal een onderdeel van de landbouwactiviteit vormt; dat het voor een deel van de landbouwbevolking een bron van inkomsten is;

Overwegende dat het, om het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen te bevorderen, nodig is de verschillen tussen de veterinairrechtelijke voorschriften van de Lid-Staten op te heffen;

Overwegende dat het, om een harmonische ontwikkeling van het intracommunautaire handelsverkeer mogelijk te maken, van belang is voor de invoer uit derde landen een communautaire regeling vast te stellen;

Overwegende dat voor geregistreerde paardachtigen die voorzien zijn van een identificatiedocument, ook de voorwaarden moeten worden vastgesteld waaronder het verkeer van deze dieren op het nationale grondgebied plaatsvindt;

Overwegende dat paardachtigen, om aan het handelsverkeer deel te nemen, moeten voldoen aan bepaalde veterinairrechtelijke eisen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten; dat het met name wenselijk is te voorzien in een mogelijke regionalisering van de restrictieve maatregelen;

Overwegende dat, ter bereiking van dat doel, eveneens voorwaarden voor het vervoer moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat, om de naleving van de gestelde eisen te waarborgen, moet worden bepaald dat een officiële dierenarts een gezondheidscertificaat afgeeft, welk certificaat de paardachtigen tot de plaats van bestemming dient te vergezellen;

Overwegende dat de organisatie van de door de Lid-Staat van bestemming te organiseren controles en de daaraan te verbinden consequenties, alsmede de te treffen vrijwaringsmaatregelen moeten worden vastgesteld in het kader van de regeling voor veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in levende dieren in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt;

Overwegende dat moet worden voorzien in de mogelijkheid van controles door de Commissie; dat deze controles verricht moeten worden in samenwerking met de bevoegde nationale instanties;

Overwegende dat de vaststelling van een communautaire regeling voor de invoer uit derde landen meebrengt dat een lijst moet worden opgesteld van derde landen of delen van derde landen waaruit paardachtigen mogen worden ingevoerd;

Overwegende dat de keuze van die landen moet worden gebaseerd op algemene criteria zoals de gezondheidstoestand van de veestapel, de organisatie en de bevoegdheden van de veterinaire diensten en de geldende gezondheidsvoorschriften;

Overwegende voorts dat geen toestemming dient te worden verleend voor de invoer van paardachtigen uit landen die niet of nog niet lang genoeg vrij zijn van besmettelijke dierziekten die voor de veestapel van de Gemeenschap gevaar opleveren; dat zulks ook geldt voor invoer uit derde landen waar tegen deze ziekten wordt ingeënt;

Overwegende dat de algemene voorwaarden voor invoer uit derde landen moeten worden aangevuld met bijzondere voorwaarden die op de gezondheidssituatie in elk van die landen zijn afgestemd; dat, aangezien deze bijzondere voorwaarden gebaseerd worden op zeer uiteenlopende technische criteria, voor de vaststelling van die voorwaarden een soepele en snelwerkende communautaire procedure nodig is waarbij de Commissie en de Lid-Staten nauw samenwerken;

Overwegende dat overlegging van een certificaat van een bepaald model een doelmatig middel is om bij invoer van paardachtigen de toepassing van de communautaire regeling te controleren; dat deze regeling bijzondere bepalingen kan behelzen die naar gelang van het betrokken derde land kunnen verschillen; dat de modellen van het certificaat dienovereenkomstig dienen te worden vastgesteld;

Overwegende dat veterinaire deskundigen van de Gemeenschap moet worden opgedragen, met name in derde landen te controleren of de voorschriften van deze richtlijn worden nageleefd;

Overwegende dat de controle bij invoer betrekking moet hebben op de oorsprong en de gezondheidstoestand van de paardachtigen;

Overwegende dat de algemene voorschriften voor de te verrichten invoercontroles moeten worden vastgesteld in een algemeen kader;

Overwegende dat iedere Lid-Staat de mogelijkheid moet hebben de invoer uit een derde land onmiddellijk te verbieden, wanneer deze invoer gevaar kan opleveren voor de diergezondheid; dat in een dergelijk geval, onverminderd eventuele wijzigingen in de lijst van landen die naar de Gemeenschap mogen uitvoeren, de houding van de Lid-Staten ten opzichte van het betrokken derde land onverwijld moet worden gecooerdineerd;

Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn in het kader van de voltooiing van de interne markt opnieuw moeten worden bezien;

Overwegende dat moet worden voorzien in een procedure waarbij tussen de Lid-Staten en de Commissie een nauwe en doeltreffende samenwerking in het kader van het Permanent Veterinair Comité tot stand wordt gebracht,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze richtlijn worden de veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld die van toepassing zijn op het verkeer van paardachtigen tussen de Lid-Staten en de invoer van paardachtigen uit derde landen.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • a) 
    bedrijf: landbouwbedrijf of entrainement, stal, of, in het algemeen, iedere ruimte of iedere inrichting waar gewoonlijk paardachtigen worden gehouden of gefokt, ongeacht hun gebruik;

b)

paardachtigen: als huisdier gehouden of in het wild levende paarden - met inbegrip van zebra's - en ezels of kruisingen daarvan;

c)

geregistreerde paardachtigen: elke geregistreerde paardachtige als omschreven in Richtlijn 90/427/EEG (4) die wordt geïdentificeerd door middel van een identificatiedocument dat is afgegeven door de met het fokken belaste instantie of door elke andere bevoegde instantie

van het land van oorsprong van de paardachtige die het stamboek of het rasregister van deze paardachtige beheert of elke vereniging of internationale organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen;

d)

als slachtdieren gehouden paardachtigen: paardachtigen die zijn bestemd om hetzij rechtstreeks hetzij na via een markt of een erkend verzamelcentrum te zijn doorgevoerd, naar het slachthuis te worden gebracht om daar te worden geslacht;

e)

als fok- en gebruiksdieren gehouden paardachtigen: andere paardachtigen dan die welke onder c) en d) worden genoemd;

f)

van paardepest vrij(e) Lid-Staat of derde land: elke Lid-Staat of elk derde land op het grondgebied waarvan bij niet ingeënte paardachtigen geen klinische, serologische of epidemiologische aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van paardepest gedurende de laatste twee jaren, en waarin gedurende de laatste twaalf maanden geen inentingen tegen deze ziekte hebben plaatsgehad;

g)

ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat: in bijlage A genoemde ziekten;

h)

officiële dierenarts: door de bevoegde centrale instantie van de Lid-Staat of van een derde land aangewezen dierenarts;

i)

tijdelijke toelating: status van een uit een derde land afkomstige geregistreerde paardachtige die op het grondgebied van de Gemeenschap is toegelaten voor een periode van minder dan 90 dagen die door de Commissie op grond van de gezondheidssituatie in het land van oorsprong wordt vastgesteld volgens de procedure van artikel 24.

HOOFDSTUK II

Voorschriften voor het verkeer van paardachtigen

Artikel 3

Een Lid-Staat staat het verkeer van geregistreerde paardachtigen op zijn grondgebied en de verzending van paardachtigen naar het grondgebied van een andere Lid-Staat alleen toe wanneer deze voldoen aan de in de artikelen 4 en 5 genoemde voorwaarden.

De bevoegde instanties van de Lid-Staten van bestemming kunnen echter algemene of beperkte afwijkingen toestaan voor het verkeer van paardachtigen

  • die voor sportieve of recreatieve doeleinden op wegen in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap worden bereden of geleid;
  • waarmee wordt deelgenomen aan culturele of soortgelijke manifestaties of aan activiteiten die door in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap gevestigde, daartoe gerechtigde plaatselijke organisaties zijn georganiseerd,
  • die tijdelijk in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap uitsluitend worden geweid of voor werkzaamheden zijn bestemd.

De Lid-Staten die van deze mogelijkheid gebruik maken stellen de Commissie op de hoogte van de inhoud van de toegestane afwijkingen.

Artikel 4

  • 1. 
    Bij de inspectie mogen de paardachtigen geen enkel klinisch ziekteverschijnsel vertonen. Voor paardachtigen moet de inspectie binnen 48 uur vóór de inlading geschieden. Deze inspectie is echter, onverminderd artikel 6, voor geregistreerde paardachtigen slechts vereist voor het intracommunautaire handelsverkeer.
  • 2. 
    Onverminderd de in lid 5 genoemde vereisten ten aanzien van ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat, moet de officiële dierenarts zich er tijdens de inspectie van vergewissen dat geen enkel feit - inclusief op basis van de verklaringen van de eigenaar of van de fokker - tot de conclusie leidt dat de paardachtigen de laatste 15 dagen vóór de inspectie in aanraking zijn geweest met paardachtigen die een infectie of een besmettelijke ziekte hebben.
  • 3. 
    Paardachtigen mogen niet afgemaakt en gedestrueerd worden in het kader van een in een Lid-Staat toegepast programma voor de uitroeiing van een besmettelijke ziekte.
  • 4. 
    De paardachtigen moeten als volgt worden geïdentificeerd:
  • ii) 
    wat geregistreerde paardachtigen betreft, door middel van het in Richtlijn 90/427/EEG bedoelde identificatiedocument, waarin met name moet worden verklaard dat wordt voldaan aan het bepaalde in de leden 5 en 6, alsmede in artikel 5. De geldigheid van dit document dient voor de duur van de in lid 5 of in artikel 5 genoemde verbodsmaatregelen door de officiële dierenarts te worden opgeschort. Het dient na het slachten van het geregistreerde paard te worden teruggegeven aan de instantie die het heeft afgegeven. De uitvoeringsbepalingen van dit punt zullen door de Commissie volgens de procedure van artikel 24 worden vastgesteld;
  • ii) 
    wat als fok- en gebruiksdieren gehouden paardachtigen betreft, volgens een identificatiemethode die door de Commissie volgens de procedure van artikel 24 moet worden bepaald.

Tot de invoering van deze methode blijven de officieel erkende nationale identificatiemethoden van toepassing, mits zij binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van aanneming van deze richtlijn ter kennis van de Commissie en de andere Lid-Staten worden gebracht.

  • 5. 
    Naast de in artikel 5 genoemde eis, mogen de paardachtigen niet afkomstig zijn van een bedrijf waarvoor een van de volgende verbodsmaatregelen geldt:
  • a) 
    wanneer niet alle op het bedrijf aanwezige dieren van de soorten die vatbaar zijn voor de ziekte, zijn geslacht of gedood, moet het op het bedrijf van herkomst betrekking hebbende verbod ten minste gelden voor een termijn
  • van zes maanden vanaf de datum van het laatste contact of mogelijke contact met een zieke paardachtige, in het geval van paardachtigen die ervan verdacht worden met dourine te zijn aangetast. Wanneer het een hengst betreft, geldt het verbod evenwel tot hij is gecastreerd;
  • van zes maanden vanaf de datum waarop de aangetaste paardachtigen zijn afgemaakt en gedestrueerd, in het geval van kwade droes en paardenencefalomyelitis;
  • die, in het geval van infectieuze anemie, eindigt op de datum waarop, nadat de aangetaste paardachtigen zijn afgemaakt en gedestrueerd, de resterende dieren negatief hebben gereageerd op twee met een tussenpoos van drie maanden uitgevoerde Coggings-tests;
  • van zes maanden vanaf het laatste geval van vesiculaire stomatitis;
  • van één maand vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van rabies;
  • van 15 dagen vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van miltvuur;

b)

wanneer alle op het bedrijf aanwezige dieren van de soorten die voor een bepaalde ziekte vatbaar zijn, zijn geslacht of gedood en de ruimten zijn ontsmet, geldt het verbod voor een termijn van 30 dagen na de datum waarop de dieren zijn afgemaakt en gedestrueerd en de ruimten ontsmet, behalve voor miltvuur waarvoor de verbodstermijn 15 dagen bedraagt.

De bevoegde instanties kunnen van deze verbodsmaatregelen afwijken voor renbanen en stellen de Commissie op de hoogte van de aard van de toegestane afwijkingen.

  • 6. 
    Indien een Lid-Staat een al dan niet bindend programma opstelt of heeft opgesteld voor de bestrijding van een ziekte waarvoor paardachtigen vatbaar zijn, kan hij binnen zes maanden na de kennisgeving van deze richtlijn aan de Commissie mededeling doen van dat programma, met vermelding van met name:
  • de situatie op het gebied van die ziekte op zijn grondgebied,
  • de gronden voor de rechtvaardiging van het programma, met name de belangrijkheid van de ziekte en de kosten-batenanalyse,
  • het geografische gebied waar het programma zal worden toegepast;
  • de diverse aan de inrichtingen toegekende gezondheidsstatussen, de normen waaraan voor elke soort moet worden voldaan en de testprocedures;
  • de controleprocedures waarin in het kader van het programma is voorzien,
  • de consequenties die moeten worden getrokken wanneer een bedrijf om een of andere reden zijn status verliest,
  • de maatregelen die moeten worden genomen wanneer er bij controles die overeenkomstig het programma worden verricht, positieve resultaten worden geconstateerd,
  • het niet-discriminerend karakter van het handelsverkeer op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat ten opzichte van het intracommunautaire handelsverkeer.

De Commissie onderzoekt de door de Lid-Staten medegedeelde programma's. In voorkomend geval keurt zij deze, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde criteria, goed volgens de procedure van artikel 24. Volgens

deze zelfde procedure kunnen ook de algemene of beperkte aanvullende garanties worden vastgesteld die in het intracommunautaire handelsverkeer kunnen worden geëist. Deze garanties mogen niet strenger zijn dan die welke de Lid-Staat in nationaal verband hanteert.

De door de Lid-Staat ingediende programma's kunnen worden gewijzigd of aangevuld volgens de procedure van artikel 25. Volgens deze zelfde procedure kunnen wijzigingen of aanvullingen op een eerder goedgekeurd programma en op de overeenkomstig de tweede alinea vastgestelde garanties worden goedgekeurd.

Artikel 5

  • 1. 
    De Lid-Staten die niet vrij zijn van paardepest, in de zin van artikel 2, onder f), kunnen slechts onder de in lid 3 vastgestelde voorwaarden paardachtigen verzenden die afkomstig zijn van het gedeelte van het grondgebied dat is aangemerkt als besmet in de zin van lid 2.
  • 2. 
    a) Een deel van het grondgebied van een Lid-Staat wordt aangemerkt als besmet met paardepest indien
  • of wel gedurende de laatste twee jaren de aanwezigheid van paardepest is vastgesteld op grond van een klinische, serologische (bij niet ingeënte dieren) en/of epidemiologische aanwijzing,
  • of wel gedurende de laatste twaalf maanden inentingen tegen paardepest zijn verricht.

b)

Het deel van het grondgebied dat beschouwd wordt als besmet met paardepest dient ten minste te omvatten:

  • een beschermingszone van ten minste 100 km rondom elke haard,
  • een zone van toezicht van ten minste 50 km rondom de beschermingszone, waarin gedurende de laatste twaalf maanden geen enkele inenting is verricht.

c)

De onder b) genoemde zones dienen duidelijk te worden afgebakend, waarbij rekening moet worden gehouden met de geografische, ecologische en epidemiologische factoren die met deze besmettelijke veeziekte verband houden.

d)

Elke ingeënte paardachtige die zich in de beschermingszone bevindt, dient op het moment van de inenting te worden geregistreerd en geïdentificeerd door middel van een volgens de procedure van artikel 24 te erkennen duidelijk en blijvend merkteken.

Deze inenting moet duidelijk worden vermeld in het identificatiedocument en/of op het gezondheidscertificaat.

e)

Onder verantwoordelijkheid van de bevoegde centrale instantie dient een daadwerkelijke veterinaire controle te worden verricht op de paardachtigen en het verkeer ervan in de onder b) bedoelde zones. Alleen paardachtigen die voldoen aan de in lid 3 genoemde vereisten mogen de onder b) bedoelde zones verlaten.

  • 3. 
    Een Lid-Staat mag uit het in lid 2, onder b), bedoelde grondgebied slechts paardachtigen verzenden die voldoen aan de onderstaande eisen:
  • a) 
    zij mogen slechts gedurende bepaalde periodes van het jaar verzonden worden, afhankelijk van de activiteit van ziekteoverbrengende insecten; deze periodes worden vastgesteld vogens de procedure van artikel 25;

b)

zij mogen geen enkel klinisch teken van paardepest vertonen op de dag van de in artikel 4, lid 1, bedoelde inspectie;

c)

  • indien zij niet tegen paardepest zijn ingeënt, dienen zij tweemaal, met een tussenpoos van tussen de 21 en 30 dagen, met een negatieve reactie onderworpen te zijn geweest aan een complementbindingstest voor paardepest als omschreven in bijlage D; de tweede test dient te zijn uitgevoerd in de laatste tien dagen voorafgaand aan de verzending,
  • indien zij zijn ingeënt, dienen zij niet in de loop van de laatste twee maanden te zijn ingeënt en moeten zij met bovengenoemde tussenpozen onderworpen zijn geweest aan de in bijlage D omschreven complementbindingstest, zonder dat een toename van antilichamen is vastgesteld. Volgens de procedure van artikel 24 kan de Commissie, na raadpleging van het Permanent Veterinair Comité, andere controlemethoden erkennen;

d)

zij moeten gedurende een periode van ten minste 40 dagen voorafgaand aan de verzending verbleven hebben in een quarantainestation;

e)

zij dienen gedurende de quarantaineperiode en tijdens het vervoer van het quarantainestation naar de plaats van verzending beschermd te zijn tegen ziekteoverbrengende insecten.

  • 4. 
    Bij wijze van overgangsmaatregel en in afwachting van communautaire maatregelen ter harmonisering van de controlevoorschriften en de maatregelen ter bestrijding van de paardepest welke door de Raad vóór 1 juli 1991 met gekwalificeerde meerderheid op voorstel van de Commissie, dienen te worden vastgesteld, bepaalt de Commissie, volgens de procedure van artikel 25, vóór 1 november 1990 de grenzen van het besmette grondgebied, overeenkomstig lid 1, onder b).
  • 5. 
    Volgens de procedure van artikel 25 kan de Commissie - afhankelijk van de epidemiologische omstandigheden - het overeenkomstig lid 4 genomen besluit wijzigen.
  • 6. 
    Binnen een termijn van twee jaar bestudeert de Raad, zo nodig, dit artikel opnieuw en beslist met gekwalificeerde meerderheid over een voorstel van de Commissie dat gebaseerd is op een verslag over de opgedane ervaringen.

Artikel 6

De Lid-Staten die een alternatief controlesysteem toepassen dat voor het verkeer op hun grondgebied van paardachtigen en van geregistreerde paardachtigen alternatieve waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan die welke in artikel 4, lid 5,

worden genoemd, kunnen elkaar, op basis van wederkerigheid, met name door middel van het identificatiedocument, een afwijking toestaan van artikel 4, lid 1, tweede zin, en van artikel 8, lid 1, tweede streepje.

Zij stellen de Commissie hiervan op de hoogte.

Artikel 7

  • 1. 
    Paardachtigen moeten zo snel mogelijk, hetzij rechtstreeks, hetzij via een erkende markt, een erkende jaarmarkt of een erkend verzamelcentrum, als omschreven in artikel 3, lid 6, van Richtlijn 64/432/EEG, van het bedrijf van herkomst naar de plaats van bestemming worden gebracht in vervoermiddelen en met behulp van transport- en bevestigingsvoorzieningen die regelmatig met een door de Lid-Staat van verzending vast te stellen frequentie worden gereinigd en met een ontsmettingsprodukt worden ontsmet. De voor het vervoer gebruikte voertuigen dienen zodanig te zijn ingericht dat gedurende het vervoer daaruit geen dierlijke uitwerpselen, ligstro en voer voor paardachtigen naar buiten kunnen lopen of vallen. Het vervoer moet zodanig geschieden dat de gezondheid en het welzijn van de paardachtigen doeltreffend worden beschermd.
  • 2. 
    De Lid-Staat van bestemming kan een algemene of beperkte afwijking van bepaalde vereisten van artikel 4, lid 5, toestaan, mits het dier een bijzonder merkteken draagt waaruit blijkt dat het voor de slacht bestemd is en deze afwijking op het gezondheidscertificaat wordt vermeld.

Indien zo'n afwijking wordt toegestaan dienen als slachtdieren gehouden paardachtigen rechtstreeks te worden vervoerd naar het aangewezen slachthuis om aldaar binnen een termijn van ten hoogste vijf dagen na aankomst te worden geslacht.

  • 3. 
    De officiële dierenarts dient in een register het identificatienummer of het identificatiedocumentnummer van de geslachte paardachtige aan te tekenen en desgevraagd aan de bevoegde instantie van de plaats van verzending een verklaring toe te zenden waarin wordt bevestigd dat de paardachtigen zijn geslacht.

Artikel 8

  • 1. 
    De Lid-Staten zien erop toe dat
  • de geregistreerde paardachtigen bij het verlaten van het bedrijf vergezeld gaan van het in artikel 4, lid 4, bedoelde identificatiedocument, dat, indien zij bestemd zijn voor het intracommunautair handelsverkeer, is aangevuld met de in bijlage B opgenomen verklaring;
  • de als fok-, gebruiks- en slachtdieren gehouden paardachtigen tijdens hun vervoer vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat als bedoeld in bijlage C.

Het certificaat of, in geval van een paspoort, het blad met de inlichtingen betreffende de gezondheid moet, onverminderd artikel 6, binnen 48 uur, respectievelijk uiterlijk op de laatste

werkdag voor de inlading, in de officiële taal/talen van de Lid-Staat van verzending en bestemming worden opgesteld. De geldigheidsduur ervan bedraagt tien dagen. Het certificaat moet uit één enkel blad bestaan.

  • 2. 
    Paardachtigen die niet geregistreerd zijn, kunnen worden ingevoerd vergezeld van één enkel gezondheidscertificaat per partij in plaats van het in lid 1, tweede streepje, bedoelde individuele certificaat.

Artikel 9

De controlevoorschriften en vrijwaringsmaatregelen welke van toepassing zijn in het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen worden door de Raad vastgesteld in het kader van zijn richtlijn betreffende de veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in levende dieren in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt.

Artikel 10

Voor zover dit voor een uniforme toepassing van de richtlijn nodig is, kunnen veterinaire deskundigen van de Commissie in samenwerking met de bevoegde nationale instanties ter plaatse controles uitvoeren. De Commissie stelt de Lid-Staten in kennis van de resultaten van de verrichte controles.

De Lid-Staat op het grondgebied waarvan een dergelijke controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen alle bijstand die nodig is voor het vervullen van hun taak.

De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24.

HOOFDSTUK III

Voorschriften voor invoer uit derde landen

Artikel 11

  • 1. 
    Paardachtigen die in de Gemeenschap worden ingevoerd, moeten aan de in de artikelen 12 tot en met 16 vervatte voorwaarden voldoen.
  • 2. 
    Tot de datum waarop de krachtens de artikelen 12 tot en met 16 genomen besluiten in werking treden, passen de Lid-Staten op de invoer van paardachtigen uit derde landen voorwaarden toe die op zijn minst gelijkwaardig zijn aan die welke voortvloeien uit de toepassing van hoofdstuk II.

Artikel 12

  • 1. 
    Om te mogen worden ingevoerd moeten de paardachtigen afkomstig zijn uit derde landen of uit delen van derde landen die voorkomen op een lijst welke moet worden opgenomen in een speciale kolom die in de overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 72/462/EEG opgestelde lijst moet worden ingevoegd.
  • 2. 
    De in artikel 3 van Richtlijn 72/462/EEG genoemde procedures en criteria voor het opstellen, wijzigen en bekendmaken van de lijst van derde landen of delen van derde landen zijn van toepassing voor de lijst die geldt voor de invoer van paardachtigen.

Artikel 13

  • 1. 
    De paardachtigen moeten afkomstig zijn uit derde landen:
  • a) 
    welke vrij zijn van paardepest;

b)

welke sedert twee jaar vrij zijn van Venezolaanse paardenencefalomyelitis (VEE);

c)

welke sedert zes maanden vrij zijn van dourine en van kwade droes.

  • 2. 
    Volgens de procedure van artikel 24 kan de Commissie

a)

beslissen dat lid 1 slechts voor een gedeelte van het grondgebied van een derde land geldt.

In geval van regionalisering van de vereisten ten aanzien van paardepest dienen ten minste de in artikel 5, leden 2 en 3, genoemde maatregelen in acht te worden genomen;

b)

aanvullende waarborgen eisen voor ziekten die in de Gemeenschap exotisch zijn.

Artikel 14

Paardachtigen moeten, vóór de dag van inlading met het oog op verzending naar de Lid-Staat van bestemming, gedurende een periode die wordt vastgesteld bij de aanneming van de op grond van artikel 15 te nemen besluiten, zonder onderbreking hebben verbleven op het grondgebied van een derde land of op een deel daarvan, dan wel, in geval van regionalisering, op het krachtens artikel 13, lid 2, onder a), vastgestelde gedeelte van het grondgebied.

Zij moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat onder veterinair toezicht staat.

Artikel 15

Invoer van paardachtigen uit een derde land of een gedeelte van het grondgebied van een derde land, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a), dat voorkomt op de overeenkomstig artikel 12, lid 1, opgestelde lijst, is slechts toegestaan indien zij, behalve aan de in artikel 13 genoemde eisen,

  • a) 
    eveneens voldoen aan de gezondheidsvoorschriften die ten aanzien van de invoer van paardachtigen uit dat derde land, afhankelijk van de betrokken soort en de categorieën van paardachtigen, volgens de procedure van artikel 24 zijn vastgesteld.

Bij de vaststelling overeenkomstig de eerste alinea van de veterinairrechtelijke voorschriften worden de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde normen als referentiebasis gehanteerd; en

  • b) 
    wanneer het derde landen betreft die gedurende ten minste zes maanden niet vrij zijn van vesiculaire stomatitis of van virale arthritis, voldoen aan de volgende eisen:
  • ii) 
    de paardachtigen moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat sedert ten minste zes maanden vrij is van vesiculaire stomatitis en vóór hun verzending negatief hebben gereageerd op een serologische test;

ii)

wat virale arthritis betreft, moeten de mannelijke paardachtigen, onverminderd artikel 19, onder ii), negatief hebben gereageerd op een serologische test of op een virusisolatietest of op elke andere volgens de procedure van artikel 24 erkende test die waarborgt dat het dier vrij is van deze ziekte.

Volgens de procedure van artikel 24, en na raadpleging van het Permanent Veterinair Comité, kan de Commissie de categorieën van mannelijke paardachtigen vaststellen waarop deze eis van toepassing zal zijn.

Artikel 16

  • 1. 
    Paardachtigen dienen overeenkomstig artikel 4, lid 4, te worden geïdentificeerd, en vergezeld te gaan van een door een officiële dierenarts van het derde land van verzending opgesteld certificaat. Het certificaat moet:
  • a) 
    zijn afgegeven op de dag van inlading van de paardachtigen met het oog op verzending naar de Lid-Staat van bestemming of, wanneer het geregistreerde paarden betreft, op de laatste werkdag vóór de inlading;

b)

minstens zijn opgesteld in één van de officiële talen van de Lid-Staat van bestemming en één van de officiële talen van de Lid-Staat waar de invoercontrole wordt verricht;

c)

als origineel exemplaar de paardachtigen vergezellen;

d)

bevestigen dat de paardachtigen voldoen aan de bij of krachtens deze richtlijn vastgestelde voorwaarden voor de invoer uit derde landen;

e)

uit slechts één enkel blad bestaan;

f)

voor één enkele geadresseerde zijn opgesteld, of, wanneer het als slachtdieren gehouden paardachtigen betreft, voor één deugdelijk gemerkte en geïdentificeerde partij.

De Lid-Staten laten de Commissie weten of zij van deze mogelijkheid gebruik maken.

  • 2. 
    Dit certificaat moet worden opgesteld op een formulier dat overeenstemt met een volgens de procedure van artikel 24 opgesteld model.

Artikel 17

Er wordt ter plaatse door veterinaire deskundigen van de Lid-Staten en van de Commissie gecontroleerd of er voldaan wordt aan de bepalingen van deze richtlijn, en met name aan artikel 12, lid 2.

Indien bij een uit hoofde van dit artikel uitgevoerde inspectie ernstige feiten ten laste van een bedrijf aan het licht komen, stelt de Commissie de Lid-Staten daarvan onverwijld in kennis en stelt zij onmiddellijk een besluit vast houdende de voorlopige schorsing van de erkenning. Een definitief besluit hieromtrent wordt genomen volgens de procedure van artikel 25.

De met de controles belaste deskundigen van de Lid-Staten worden aangewezen door de Commissie op voordracht van de Lid-Staten.

De controles geschieden in opdracht van de Gemeenschap die de ermee gemoeide kosten draagt.

De regelmaat en de verdere bijzonderheden van deze controles worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24.

Artikel 18

  • 1. 
    Als slachtdieren gehouden paardachtigen moeten onmiddellijk na aankomst in de Lid-Staat van bestemming hetzij rechtstreeks hetzij via een markt of een verzamelcentrum naar een slachthuis worden gebracht en overeenkomstig de veterinairrechtelijke eisen worden geslacht binnen een termijn die bij de aanneming van de op grond van artikel 15 te nemen besluiten wordt vastgesteld.
  • 2. 
    Onverminderd de bijzondere voorwaarden die eventueel volgens de procedure van artikel 24 worden vastgesteld, kan de bevoegde instantie van de Lid-Staat van bestemming, op veterinairrechtelijke gronden, het slachthuis aanwijzen waarheen deze slachtdieren moeten worden gebracht.

Artikel 19

Volgens de procedure van artikel 24

  • iii) 
    kan de Commissie de invoer uit een derde land of uit een deel van een derde land beperken tot bepaalde soorten of categorieën van paardachtigen;
  • iii) 
    stelt de Commissie, in afwijking van artikel 15, de bijzondere voorwaarden vast waaronder geregistreerde paardachtigen of voor bijzondere gebruiksdoeleinden bestemde paardachtigen tijdelijk kunnen worden toegelaten op het grondgebied van de Gemeenschap of na tijdelijke uitvoer opnieuw mogen worden binnengebracht op genoemd grondgebied;
  • iii) 
    stelt de Commissie de voorwaarden vast waaronder een tijdelijke toelating kan worden omgezet in een definitieve.

Artikel 20

  • 1. 
    De algemene uitvoeringsbepalingen voor de in de derde landen te verrichten controles en voor de controles op de invoer van uit deze landen afkomstige paardachtigen worden uiterlijk op 31 december 1990 door de Raad vastgesteld.

In afwachting van de tenuitvoerlegging van het in de eerste alinea bedoelde besluit blijven de nationale voorschriften van kracht, met inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag.

  • 2. 
    De invoer van paardachtigen wordt verboden, indien bij de in lid 1 bedoelde controle op de invoer wordt vastgesteld dat:
  • de dieren niet afkomstig zijn van het grondgebied of van het overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a), vastgestelde gedeelte van het grondgebied van een derde land dat op de overeenkomstig artikel 12, lid 1, opgestelde lijst voorkomt;
  • de dieren lijden aan of ervan worden verdacht te lijden aan of besmet te zijn met een besmettelijke ziekte;
  • het derde land van uitvoer de in deze richtlijn vastgestelde voorschriften niet in acht heeft genomen;
  • het certificaat waarvan de dieren vergezeld gaan, niet aan de in artikel 17 vastgestelde voorwaarden voldoet;
  • de dieren behandeld zijn met stoffen die op grond van de communautaire voorschriften zijn verboden.
  • 3. 
    Onverminderd de bijzondere voorwaarden die eventueel volgens de procedure van artikel 24 worden vastgesteld, kan de bevoegde instantie van de Lid-Staat van bestemming, op veterinairrechtelijke gronden of wanneer de terugzending van de dieren waarvan de invoer krachtens lid 1 geweigerd is, niet wordt toegestaan, het slachthuis aanwijzen waarheen deze paardachtigen moeten worden gebracht.

Artikel 21

  • 1. 
    Onverminderd artikel 13. verbiedt een Lid-Staat de invoer, rechtstreeks of via een andere Lid-Staat, van dieren van de in deze richtlijn bedoelde soorten uit een derde land of uit een gedeelte van het grondgebied daarvan, indien in dat derde land een besmettelijke dierziekte optreedt of zich uitbreidt, waardoor de gezondheidstoestand van de veestapel van die Lid-Staat in gevaar kan komen, of indien zulks om andere veterinairrechtelijke redenen is gerechtvaardigd.
  • 2. 
    De door een Lid-Staat uit hoofde van lid 1 genomen maatregelen en de intrekking daarvan moeten onverwijld en met opgave van redenen ter kennis van de overige Lid-Staten en van de Commissie worden gebracht.

Het Permanent Veterinair Comité komt zo spoedig mogelijk na de in de eerste alinea bedoelde kennisgeving bijeen en besluit volgens de procedure van artikel 25 of deze maatregelen dienen te worden gewijzigd, inzonderheid met het oog op de cooerdinatie ervan met de door de andere Lid-Staten getroffen maatregelen, of te worden ingetrokken.

Indien de in lid 1 bedoelde toestand zich voordoet en indien het noodzakelijk blijkt dat ook andere Lid-Staten de uit hoofde van genoemd lid getroffen en eventueel overeenkomstig de voorgaande alinea gewijzigde maatregelen toepassen, wordt volgens de procedure van artikel 25 tot de nodige maatregelen besloten.

  • 3. 
    Volgens dezelfde procedure wordt toegestaan de invoer uit het betrokken derde land te hervatten.

HOOFDSTUK IV

Slotbepalingen

Artikel 22

Vóór 1 januari 1993 worden de bepalingen van deze richtlijn en met name artikel 4, lid 1, tweede volzin, artikel 6, artikel 8 en artikel 21, opnieuw bezien in het kader van de voorstellen om de voltooiing van de interne markt te waarborgen, waarover de Raad met gekwalificeerde meerderheid een besluit zal nemen.

Artikel 23

De bijlagen van deze richtlijn worden door de Commissie gewijzigd volgens de procedure van artikel 25.

Artikel 24

  • 1. 
    In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG (5) ingestelde Permanent Veterinair Comité, hierna "Comité" genoemd, deze procedure hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.
  • 2. 
    De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dat ontwerp advies uit binnen een termijn die door de voorzitter naar gelang van de urgentie wordt vastgesteld. Het advies wordt uitgebracht met de meerderheid die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
  • 3. 
    De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.
  • 4. 
    Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad na verloop van drie maanden na indiening van het voorstel bij de Raad, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld, behalve in de gevallen waarin de Raad zich met eenvoudige meerderheid van stemmen tegen genoemde maatregelen heeft uitgesproken.

Artikel 25

  • 1. 
    In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure leidt de voorzitter van het Comité deze procedure onverwijld bij het Comité in, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat.
  • 2. 
    De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dat ontwerp advies uit binnen een termijn van twee dagen. Het advies wordt uitgebracht met de meerderheid die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
  • 3. 
    De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.
  • 4. 
    Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad na verloop van 15 dagen na indiening van het voorstel bij de Raad, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld, behalve in de gevallen waarin de Raad zich met eenvoudige meerderheid van stemmen tegen genoemde maatregelen heeft uitgesproken.

Artikel 26

Artikel 34 van Richtlijn 72/462/EEG is van toepassing op de in hoofdstuk III van deze richtlijn genoemde vereisten.

Artikel 27

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 28

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 26 juni 1990.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • M. 
    O'KENNEDY
  • (1) 
    PB nr. C 327 van 30. 12. 1989, blz. 61.
  • (2) 
    PB nr. C 149 van 18. 6. 1990.
  • (3) 
    PB nr. C 62 van 12. 3. 1990, blz. 46.(4) Zie bladzijde 55 van dit Publikatieblad.(5) PB nr. L 255 van 18. 10. 1968, blz. 23.

BIJLAGE A ZIEKTEN WAARVOOR EEN AANGIFTEPLICHT BESTAAT De volgende ziekten zijn onderworpen aan verplichte aangifte:

  • Dourine
  • Kwade droes
  • Paardenencefalomyelitis (alle vormen, met inbegrip van VEE)
  • Infectieuze anemie
  • Rabies
  • Miltvuur
  • Paardepest
  • Vesiculaire stomatitis

BIJLAGE B GEGEVENS MET BETREKKING TOT DE GEZONDHEID (a) Ondergetekende verklaart (b) dat de hierboven omschreven paardachtigen aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • a) 
    zij zijn heden onderzocht en vertonen geen klinische ziekteverschijnselen;

b)

het gaat niet om dieren die in het kader van een in een Lid-Staat toegepast programma tot uitroeiing van

een besmettelijke ziekte moeten worden afgemaakt en gedestrueerd;

c)

zij zijn niet afkomstig van het grondgebied of een deel van het grondgebied van een Lid-Staat/derde land waarvoor in verband met de paardepest beperkende maatregelen gelden;

d)

zij zijn niet afkomstig van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden of zijn niet in aanraking geweest met paardachtigen van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden in de in artikel 4, lid 6, van Richtlijn 90/426/EEG genoemde periodes;

e)

zij zijn, naar zijn weten, gedurende de in artikel 4, lid 2, genoemde periode vóór de inlading niet in aanraking geweest met paardachtigen die aan een ziekte of een besmettelijke infectie lijden.

Datum

Plaats

Stempel en handtekening van

de officiële dierenarts (¹)

(¹) Naam in hoofdletters en functie.

(a) Niet vereist indien er een bilaterale overeenkomst overeenkomstig artikel 6 bestaat.

(b)

Verklaring is tien dagen geldig.

BIJLAGE C MODEL

GEZONDHEIDSCERTIFICAAT

voor het handelsverkeer tussen de Lid-Staten van de EEG

PAARDACHTIGEN

Nr. .

Lid-Staat van verzending .

Bevoegd ministerie .

Bevoegde gewestelijke dienst .

.

III.

Aantal paardachtigen .....................

III.

Identificatie van de paardachtigen

Aantal paard-

achtigen (¹)

Soorten:

paarden, ezels,

muildieren,

muilezels

Ras,

leeftijd,

geslacht

Identificatiemethode

en identificatie (²)

(¹) Voor als slachtdieren gehouden dieren: aard van het bijzondere merkteken vermelden.

(²)

Bij dit certificaat kan ter identificatie van de paardachtige een paspoort worden gevoegd, mits hierin het nummer van het betrokken dier staat vermeld.

III.

Herkomst en bestemming van de paardachtige(n)

Het dier (de dieren) wordt (worden) verzonden:

uit .

(plaats van verzending)

naar

.

(Lid-Staat en plaats van bestemming)

Naam en adres van de afzender .

.

Naam en adres van de geadresseerde .

.

IV.

Gegevens met betrekking tot de gezondheid (a)

Ondergetekende verklaart dat de hierboven omschreven paardachtige(n) aan de volgende voorwaarden voldoet (voldoen):

  • 1. 
    het dier is (de dieren zijn) heden onderzocht en vertoont (vertonen) geen klinische ziekteverschijnselen;

2.

het gaat niet om een dier (dieren) dat (die) in het kader van een in een Lid-Staat toegepast programma tot uitroeiing van een besmettelijke ziekte moet (moeten) worden afgemaakt en gedestrueerd;

3.

  • a) 
    het dier is (de dieren zijn) niet afkomstig van het grondgebied of een deel van het grondgebied van een Lid-Staat/derde land, waarvoor in verband met de paardepest beperkende maatregelen gelden;

b)

het dier is (de dieren zijn) tegen de paardepest ingeënt op ................................................... (b);

het dier is (de dieren zijn) niet tegen de paardepest ingeënt (b);

4.

het dier is (de dieren zijn) niet afkomstig van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden en is (zijn) niet in aanraking geweest met paardachtigen van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden in de in artikel 4, lid 6, van Richtlijn 90/426/EEG genoemde periodes;

5.

het dier is (de dieren zijn), naar zijn weten, gedurende de in artikel 4, lid 2, genoemde periode vóór de inlading niet in aanraking geweest met paardachtigen die aan een ziekte of een besmettelijke infectie lijden.

V.

Dit certificaat is tien dagen geldig.

Gedaan te ................................................................., .................................................................

Stempel

.

(handtekening)

(naam in hoofdletters en functie

van de dierenarts) (1)

(a) Niet vereist indien er een bilaterale overeenkomst overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 90/426/EEG bestaat.

(b)

Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.

In Duitsland: "Beamteter Tierarzt"; in België: "Inspecteur Dierenarts" of "Inspecteur vétérinaire"; in Frankrijk: "Vétérinaire officiel"; in Italië: "Veterinario provinciale"; in Luxemburg: "Inspecteur vétérinaire"; in Nederland: "Officieel dierenarts"; in Denemarken: "Autoriseret Dyrlaege"; in Ierland: "Veterinary Inspector"; in het Verenigd Koninkrijk: "Veterinary Inspector"; in Griekenland: "Episimos ktiniatros"; in Spanje: "Inspector Veterinario"; in Portugal: "Inspector Veterinàrio".

(1)

BIJLAGE D PAARDEPEST DIAGNOSE Complementbindingstest Het antigeen wordt bereid op basis van de hersenen van één maand oude muizen, die een intracerebrale inoculatie hebben ontvangen met een neurotrope stam van het virus. Dit kan geschieden door middel van de volgende methode van Bourdin. De hersenen worden bevroren en vervolgens vermalen in een buffermengsel van Veronal in een verhouding van tien hersenen op 12 ml buffer. De hieruit resulterende suspensie wordt gedurende één uur gecentrifugeerd met een snelheid van 10 000 omwentelingen per minuut, bij een temperatuur van 4 gC. De bovendrijvende substantie vormt het antigeen. Het wordt bij voorkeur ongewijzigd gebruikt, doch kan onwerkzaam gemaakt worden door middel van bèta-propiolacton. De inactivering kan geschieden door 0,1 ml van een 3 %-oplossing van bèta-propiolacton in gedistilleerd water toe te voegen aan elk deel van 0,9 ml antigeen, en door het mengsel gedurende drie uur bij kamertemperatuur te schudden onder een afzuigkap en vervolgens gedurende 18 uur bij een temperatuur van 4 gC. Men kan tevens gebruik maken van de methode van Casals (Casals J. (1949)).

Daar er geen internationaal standaardserum bestaat wordt het antigeen getitreerd tegen een ter plaatse bereid positief controleserum.

De sera worden gedurende 30 minuten verwarmd op een temperatuur van 60 gC. Ter vermijding van anticomplementaire effecten dienen de sera, en met name die van ezels, zo snel mogelijk van het bloed gescheiden te worden. Bij de test worden positieve en negatieve controlesera gebruikt.

Man kan zowel een macrotechniek als een microtechniek gebruiken. In beide gevallen bestaat het eindpunt uit een hemolyse van 50 %.

Aan een volume van tweevoudige verdunningen van het serum dient een hoeveelheid antigeen te worden toegevoegd zoals aangegeven door de titrering, zodat er twee eenheden ontstaan. Mengen en 15 minuten laten rusten bij kamertemperatuur. Twee volumes complement van vijf eenheden toevoegen, mengen, de plaques bedekken en gedurende 18 uur laten staan bij een temperatuur van 4 gC. Het complement wordt getitreerd in aanwezigheid van antigeen, om rekening te houden met alle anti-complementaire effecten. Nadat de plaques nog 15 minuten zijn blijven staan bij kamertemperatuur, dient één tot 3 % verdund volume gesensibiliseerde schape-erytrocyten te worden toegevoegd. Mengen en gedurende 30 minuten laten incuberen bij een temperatuur van 37 gC, en na 15 minuten incubatie opnieuw mengen. Bij gebruik van plaques dienen deze gedurende 15 minuten te worden gecentrifugeerd met een snelheid van 1 500 omwentelingen per minuut, en bij een temperatuur van 4 gC.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.