Richtlijn 1991/630 - Minimumnormen ter bescherming van varkens

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31991L0630

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31991L0630

Richtlijn 91/630/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens

Publicatieblad Nr. L 340 van 11/12/1991 blz. 0033 - 0038

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 39 blz. 0202

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 39 blz. 0202

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 19 november 1991

tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens

(91/630/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43.

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat alle Lid-Staten het Europese Verdrag inzake de bescherming van landbouwhuisdieren hebben geratificeerd; dat ook de Gemeenschap dit Verdrag heeft goedgekeurd bij Besluit 78/923/EEG (4) en de akte van goedkeuring heeft nedergelegd;

Overwegende dat het Europese Parlement in zijn resolutie van 20 februari 1987 over een welzijnsbeleid voor landbouwhuisdieren (5) de Commissie heeft verzocht voorstellen in te dienen inzake minimumnormen voor het houden van varkens in intensieve varkenshouderijen;

Overwegende dat varkens, als levende dieren, voorkomen op de lijst van produkten vermeld in bijlage II bij het Verdrag;

Overwegende dat het houden van varkens een integrerend deel uitmaakt van de landbouw; dat deze activiteit voor een deel van de landbouwbevolking een bron van inkomsten vormt;

Overwegende dat verschillen waardoor de mededingingsvoorwaarden kunnen worden vervalst, een belemmering vormen voor een goede werking van de gemeenschappelijke marktordening voor varkens en produkten van de varkenshouderij;

Overwegende dat derhalve gemeenschappelijke minimumnormen moeten worden vastgesteld ter bescherming van fok- en mestvarkens, ten einde een rationele ontwikkeling van de produktie te garanderen;

Overwegende dat officiële diensten, producenten, consumenten en andere belanghebbenden op de hoogte moeten worden gehouden van de ontwikkelingen in deze sector; dat de Commissie derhalve het wetenschappelijk onderzoek naar het houderijsysteem of de houderijsystemen met de beste garanties voor het welzijn van varkens, actief moet voortzetten op basis van een verslag van het Wetenschappelijk Veterinair Comité; dat er derhalve een overgangsperiode moet worden ingesteld om de Commissie in staat te stellen zich van deze taak te kwijten,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn worden de minimumnormen vastgesteld ter bescherming van varkens die voor de fokkerij of mesterij opgesloten worden gehouden.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • 1. 
    varken: een varken van ongeacht welke leeftijd, dat wordt gehouden voor de fokkerij of de mesterij,

2.

beer: een geslachtsrijp mannelijk varken, bestemd voor de fokkerij;

3.

gelte: een geslachtsrijp vrouwelijk varken dat nog niet heeft geworpen;

4.

zeug: een vrouwelijk varken na de eerste worp;

5.

zogende zeug: een vrouwelijk varken in de perinatale periode totdat de biggen zijn gespeend;

6.

guste en drachtige zeug: een zeug tussen het spenen en de perinatale periode;

7.

big: een varken vanaf de geboorte tot aan het spenen;

8.

gespeend varken: een gespeende big tot de leeftijd van tien weken;

9.

gebruiksvarken: een varken vanaf de leeftijd van tien weken tot het moment waarop het wordt geslacht of gedekt;

10.

bevoegde autoriteit: de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 2, punt 6, van Richtlijn 90/425/EEG (6).

Artikel 3

De Lid-Staten zien erop toe dat:

  • 1. 
    - met ingang van 1 januari 1994 alle nieuw gebouwde of verbouwde en/of na die datum voor het eerst in gebruik genomen bedrijven ten minste aan de volgende eisen voldoen:

de vrije ruimte per in groep gehouden gespeend varken of gebruiksvarken bedraagt ten minste:

  • 0,15 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht van ten hoogste 10 kg,
  • 0,20 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht tussen 10 en 20 kg,
  • 0,30 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht tussen 20 en 30 kg,
  • 0,40 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht tussen 30 en 50 kg,
  • 0,55 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht tussen 50 en 85 kg,
  • 0,65 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht tussen 85 en 110 kg,
  • 1,00 m$ voor varkens met een gemiddeld gewicht van meer dan 110 kg;
  • bovengenoemde minimumnormen met ingang van 1 januari 1998 voor alle bedrijven gelden;
  • 2. 
    het na 31 december 1995 verboden is installaties te bouwen of in te richten waarin zeugen en gelten worden aangebonden.

Het gebruik van vóór 1 januari 1996 gebouwde installaties die niet aan de voorschriften van punt 1 beantwoorden, kan evenwel door de bevoegde instantie voor een periode die in geen geval langer is dan tot en met 31 december 2005, worden toegestaan in het licht van de resultaten van de in artikel 7, lid 1, bedoelde inspecties.

De bepalingen van dit artikel gelden niet voor bedrijven met minder dan zes varkens of met minder dan vijf zeugen en hun biggen.

Artikel 4

  • 1. 
    De Lid-Staten zien erop toe dat de voorwaarden voor de varkenshouderij in overeenstemming zijn met de algemene bepalingen van de bijlage.

De bevoegde autoriteit van de Lid-Staten kan evenwel tot en met 30 juni 1995 toestaan dat wordt afgeweken van de bepalingen van hoofdstuk I, punten 3, 5, 8 en 11, van genoemde bijlage.

  • 2. 
    Voorts stelt de Commissie vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn in samenwerking met de Lid-Staten - in de vorm van een aanbeveling - eventuele minimumnormen vast ter aanvulling van die welke in de bijlage zijn opgenomen ter bescherming van varkens.

Artikel 5

De voorschriften in de bijlage kunnen volgens de procedure van artikel 10 worden gewijzigd om rekening te houden met de wetenschappelijke vooruitgang.

Artikel 6

Uiterlijk op 1 oktober 1997 legt de Commissie aan de Raad een op basis van een advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité opgesteld verslag voor over welk intensief houderijsysteem (of welke intensieve houderijsystemen) voldoet (voldoen) aan de vereisten ten aanzien van het welzijn van varkens in pathologisch, zooetechnisch, fysiologisch en gedragswetenschappelijk opzicht, alsmede over de sociale en economische implicaties van de verschillende systemen. In dit verslag dient met name te worden ingegaan op het welzijn van zeugen die op verschillende oppervlakten en in groepen worden gehouden; het verslag gaat vergezeld van passende voorstellen die gebaseerd zijn op de conclusies van dat verslag.

De Raad neemt, uiterlijk drie maanden na de indiening, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit over deze voorstellen.

Artikel 7

  • 1. 
    De Lid-Staten zien erop toe dat onder verantwoordelijkheid van de bevoegde instantie inspecties worden verricht om na te gaan of de bepalingen van deze richtlijn en van de bijlage in acht worden genomen.

Deze inspecties, die kunnen worden verricht tijdens voor andere doeleinden uitgevoerde controles, moeten jaarlijks een statistisch representatieve steekproef van de verschillende houderijsystemen van elke Lid-Staat betreffen.

  • 2. 
    De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 10 een code vast met voorschriften voor de in lid 1 bedoelde inspecties.
  • 3. 
    Om de twee jaar en voor het eerst vóór 30 april 1996 stellen de Lid-Staten de Commissie vóór de laatste werkdag van april in kennis van de resultaten van de inspecties die in de voorafgaande twee jaren overeenkomstig dit artikel zijn uitgevoerd, met een opgave van het aantal uitgevoerde inspecties en het aantal bedrijven op hun grondgebied.

Artikel 8

Om in de Gemeenschap te mogen worden ingevoerd, moeten dieren uit derde landen vergezeld gaan van een door de bevoegde autoriteit van dat land afgegeven certificaat waaruit blijkt dat zij een behandeling hebben ondergaan die ten minste gelijkwaardig is aan de behandeling waarop dieren van communautaire oorsprong op grond van deze richtlijn recht hebben.

Artikel 9

Veterinaire deskundigen van de Commissie kunnen, voor zover dat nodig is voor de uniforme toepassing van deze richtlijn, controles ter plaatse uitvoeren in samenwerking met de bevoegde instanties van de Lid-Staten. Daarbij moeten de controleurs zelf de bijzondere hygiënische maatregelen treffen om het risico uit te sluiten dat er ziekten worden overgebracht.

De Lid-Staat op het grondgebied waarvan een controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen de bijstand die voor de uitvoering van hun taak nodig is. De Commissie stelt de bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat op de hoogte van het resultaat van de uitgevoerde controles.

De bevoegde autoriteit van de betrokken Lid-Staat neemt de maatregelen die op grond van de resultaten van deze controle noodzakelijk mochten blijken.

Ten aanzien van de betrekkingen met derde landen zijn de bepalingen van hoofdstuk III van Richtlijn 91/496/EEG (1) van toepassing.

De algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 10.

Artikel 10

  • 1. 
    In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG (2) ingestelde Permanent Veterinair Comité, hierna "Comité" genoemd, deze procedure, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.
  • 2. 
    De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dat ontwerp advies uit binnen een termijn die door de voorzitter naar gelang van de urgentie wordt vastgesteld. Het advies wordt uitgebracht met de meerderheid die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
  • 3. 
    De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.
  • 4. 
    Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad, na verloop van drie maanden na de indiening van het voorstel bij de Raad, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld, behalve in de gevallen waarin de Raad zich met eenvoudige meerderheid van stemmen tegen genoemde maatregelen heeft uitgesproken.

Artikel 11

  • 1. 
    Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, inclusief eventuele sancties, in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1994 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

  • 2. 
    Voor wat betreft de bescherming van varkens kunnen de Lid-Staten echter met ingang van de in lid 1 vermelde datum en met inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag op hun grondgebied strengere voorschriften blijven toepassen of hanteren dan in deze richtlijn zijn vastgesteld. Zij stellen de Commissie van maatregelen in die zin in kennis.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 19 november 1991.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • P. 
    BUKMAN
  • (1) 
    PB nr. C 214 van 21. 8. 1989, blz. 31.
  • (2) 
    PB nr. C 113 van 7. 5. 1990, blz. 183.
  • (3) 
    PB nr. C 62 van 12. 3. 1990, blz. 40.
  • (4) 
    PB nr. L 323 van 17. 11. 1978, blz. 12.
  • (5) 
    PB nr. C 76 van 23. 3. 1987, blz. 185.
  • (6) 
    PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/496/EEG (PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 56).
  • (1) 
    PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 56.
  • (2) 
    PB nr. L 255 van 18. 10. 1968, blz. 23.

BIJLAGE

HOOFDSTUK I ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

  • 1. 
    De voor de bouw van de stallen en met name voor de boxen en de uitrusting gebruikte materialen waarmee de varkens in aanraking kunnen komen, mogen niet schadelijk zijn voor de varkens en moeten grondig gereinigd en ontsmet kunnen worden.

2.

Zolang er geen communautaire voorschriften ter zake zijn vastgesteld, moeten de elektrische leidingen en apparatuur overeenkomstig de vigerende nationale voorschriften geïnstalleerd worden ten einde elektrische schokken te vermijden.

3.

Door middel van isolatie, verwarming en ventilatie van het gebouw moet ervoor worden gezorgd dat de luchtbeweging, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties binnen zodanige grenzen worden gehouden dat zij niet schadelijk zijn voor de varkens.

4.

Alle automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de varkens, moet ten minste eenmaal per dag worden geïnspecteerd. Defecten moeten onmiddellijk worden hersteld of indien zulks niet mogelijk is, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de gezondheid en het welzijn van de varkens te beschermen totdat het defect is hersteld, met name door de toepassing van andere voedermethoden en het handhaven van een acceptabel leefklimaat. Bij gebruik van kunstmatige ventilatie moet voor een noodvoorziening worden gezorgd, zodat er, wanneer het systeem uitvalt, toch voldoende verse lucht wordt aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van de varkens veilig te stellen, en dient een alarmsysteem aanwezig te zijn om de veehouder te waarschuwen wanneer het systeem uitvalt. Het alarmsysteem dient regelmatig te worden getest.

5.

De varkens mogen niet permanent in het duister worden gehouden. Ten einde tegemoet te komen aan de behoeften van de dieren op het gebied van gedrag en fysiologie, dient daartoe - met inachtneming van de verschillende klimatologische omstandigheden van de Lid-Staten - voor voldoende daglicht of kunstlicht te worden gezorgd. Wanneer gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, moet dit ten minste zo lang branden als er normaliter tussen 9.00 en 17.00 uur daglicht beschikbaar is. Bovendien moet er voldoende (vaste of verplaatsbare) verlichting aanwezig zijn om de varkens te allen tijde te kunnen inspecteren.

6.

Alle in groepshokken of in boxen opgefokte varkens moeten ten minste eenmaal per dag door de eigenaar of de voor de dieren verantwoordelijke persoon worden geïnspecteerd. Varkens die ziek of gewond lijken te zijn, moeten onmiddellijk op passende wijze worden verzorgd. Zieke en gewonde varkens moeten zo nodig kunnen worden afgezonderd in adequate lokalen die voorzien zijn van comfortabel droog strooisel. Wanneer de varkens niet reageren op de door de veehouder verstrekte zorgen, moet zo spoedig mogelijk een dierenarts worden geraadpleegd.

7.

Als de varkens gezamenlijk worden gehouden, moeten maatregelen worden genomen om van het normale gedrag afwijkende gevechten te voorkomen. Varkens die zich voortdurend agressief gedragen ten opzichte van andere dieren of die het slachtoffer van dat agressieve gedrag zijn, moeten geïsoleerd worden of uit de groep worden verwijderd.

8.

De stallen voor varkens moeten zo zijn gebouwd dat elk varken:

  • zonder problemen kan liggen, rusten en opstaan;
  • over een schone plaats kan beschikken om te rusten;
  • andere varkens kan zien.

9.

Wanneer de varkens worden aangebonden, mogen de daarbij gebruikte kettingen geen verwondingen veroorzaken en moeten deze kettingen regelmatig worden geïnspecteerd en eventueel versteld zodat zij gemakkelijk zitten. Elke ketting moet lang genoeg zijn om het varken de gelegenheid te geven zich te bewegen zoals aangegeven in punt 8. De ketting moet zo zijn ontworpen dat de kans op wurging en verwonding zo veel mogelijk wordt vermeden.

10.

Lokalen, hokken, uitrusting en gereedschap voor varkens moeten op passende wijze worden gereinigd en ontsmet ten einde kruiscontaminatie en ziekteverwekkers te voorkomen. Uitwerpselen, urine en niet opgegeten of gemorst voeder moeten zo dikwijls mogelijk worden verwijderd om stank te weren en geen vliegen of knaagdieren te lokken.

11.

De vloeren moeten stroef zijn, maar zonder scherpe uitsteeksels, om te voorkomen dat de dieren zich verwonden en moeten zo zijn ontworpen dat zij bij de dieren die erop staan of liggen geen verwondingen of pijn veroorzaken. Zij moeten aangepast zijn aan het gewicht en de grootte van de dieren en moeten een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte vormen. De ligruimte moet comfortabel en zindelijk zijn, over een behoorlijke afvoer beschikken en mag niet schadelijk zijn voor de varkens. Eventueel strooisel moet schoon en droog zijn en mag niet schadelijk zijn voor de dieren.

12.

Alle varkens moeten kunnen beschikken over geschikt voeder dat is afgestemd op hun leeftijd en gewicht en dat beantwoordt aan hun behoeften op het gebied van gedrag en fysiologie, ten einde een goede gezondheid en het welzijn van de varkens te bevorderen.

13.

Alle varkens moeten ten minste eenmaal per dag gevoederd worden. Varkens in groepshokken, die niet ad libitum of via een automatisch voedersysteem worden gevoederd, moeten allemaal tegelijk kunnen eten.

  • 14. 
    Varkens van meer dan twee weken oud moeten over voldoende vers water van passende kwaliteit kunnen beschikken of hun dorst met andere vloeistoffen kunnen lessen.

15.

Voeder- en drinkinstallaties moeten zo zijn ontworpen, gebouwd, geplaatst en onderhouden dat gevaar voor verontreiniging van het diervoeder of het voor de dieren bestemde water wordt beperkt.

16.

Naast de maatregelen die normaal worden getroffen om staartbijten of andere gedragsstoornissen te voorkomen en de dieren in staat te stellen aan hun specifieke gedragsneigingen toe te geven, moet er gezorgd worden voor stro, andere soortgelijke materialen of voorwerpen voor alle varkens, de omgeving en de varkensdichtheid in aanmerking genomen.

HOOFDSTUK II BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR DE VERSCHILLENDE CATEGORIEËN VARKENS

  • I. 
    BEREN

De berenhokken moeten zo gelegen en gebouwd zijn dat de beer zich kan omdraaien en de andere varkens kan horen, ruiken en zien, en moeten zo zijn ontworpen dat de beer over een schone plaats beschikt om te rusten. De ligruimte moet droog en comfortabel zijn. Verder moet het hok voor een volwassen beer een vloeroppervlakte hebben van ten minste 6 m$. Wanneer het hok gebruikt wordt voor het dekken, moet de vloeroppervlakte echter groter zijn.

II.

ZEUGEN EN GELTEN

  • 1. 
    Drachtige zeugen en gelten moeten zo nodig tegen uitwendige en inwendige parasieten worden behandeld. Drachtige zeugen en gelten moeten, voordat zij in het kraamhok worden gebracht, van al het vuil worden ontdaan.

2.

Zij moeten een schone en comfortabele ligruimte met behoorlijke afvoer hebben en zo nodig over passend nestmateriaal kunnen beschikken.

3.

Achter de zeug of gelte moet een vrije ruimte zijn om het natuurlijke of begeleide werpen te vergemakkelijken.

4.

Kraamhokken waarin de zeugen zich vrij kunnen bewegen, moeten voorzien zijn van een bescherming voor de biggen, b.v. een zeugenbeugel.

III.

BIGGEN

1.

Biggen moeten zo nodig een warmtebron ter beschikking hebben alsmede een stevige droge en comfortabele ligruimte, buiten bereik van de zeug, waar zij allemaal tegelijk kunnen rusten.

2.

Wanneer een kraamkooi wordt gebruikt, moeten de biggen voldoende ruimte hebben om ongehinderd gezoogd te kunnen worden.

3.

Indien castratie wordt toegepast, mogen mannelijke dieren van meer dan vier weken oud alleen onder verdoving gecastreerd worden door een dierenarts of een daartoe overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegde persoon.

4.

Het gedeeltelijk couperen van de staart of knippen van de tanden mag niet als routine gebeuren, maar alleen als op het bedrijf blijkt dat de uiers van zeugen of de oren of staarten van de varkens zijn verwond omdat deze maatregelen niet zijn toegepast. Indien het noodzakelijk blijkt de tanden gedeeltelijk te knippen, moet dit geschieden voordat de biggen zeven dagen oud zijn.

5.

Biggen mogen niet van hun moeder worden gescheiden alvorens zij drie weken oud zijn, tenzij dat nodig is voor het welzijn of voor de gezondheid van de zeug of van de biggen.

IV.

GESPEENDE BIGGEN EN GEBRUIKSVARKENS

De vorming van groepen varkens moet zo spoedig mogelijk na het spenen geschieden. De biggen moeten in stabiele groepen worden gehouden, met zo weinig mogelijk toevoeging van andere dieren.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.