Richtlijn 1993/96 - Verblijfsrecht voor studenten

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31993L0096

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31993L0096

Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten

Publicatieblad Nr. L 317 van 18/12/1993 blz. 0059 - 0060

RICHTLIJN 93/96/EEG VAN DE RAAD van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 7, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat, ingevolge artikel 3, onder c), van het Verdrag, de activiteit van de Gemeenschap, onder de voorwaarden van het Verdrag, de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat;

Overwegende dat ingevolge artikel 8 A van het Verdrag de interne markt uiterlijk op 31 december 1992 tot stand moet zijn gebracht; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag;

Overwegende dat de artikelen 128 en 7 van het Verdrag zich blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie verzetten tegen elke vorm van discriminatie tussen onderdanen van de Lid-Staten met betrekking tot de toegang tot de beroepsopleiding in de Gemeenschap en dat de toegang van een onderdaan van een Lid-Staat tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat impliceert dat aan deze onderdaan het verblijfsrecht in deze tweede Lid-Staat word toegekend;

Overwegende dat het derhalve, om de toegang tot de beroepsopleiding te waarborgen, dienstig is de voorwaarden vast te stellen ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van dit verblijfsrecht;

Overwegende dat het verblijfsrecht voor studenten een onderdeel is van een pakket van samenhangende maatregelen ter bevordering van de beroepsopleiding;

Overwegende dat degenen die het verblijfsrecht genieten geen onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van het gastland mogen vormen;

Overwegende dat, bij de huidige stand van het Gemeenschapsrecht, de steun die aan studenten wordt toegekend om in hun onderhoud te voorzien, blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie niet onder de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 7 van dat Verdrag valt;

Overwegende dat het verblijfsrecht alleen daadwerkelijk kan worden uitgeoefend indien het tevens aan de echtgenoot en de ten laste komende kinderen wordt toegekend;

Overwegende dat aan de begunstigden van deze richtlijn een soortgelijke administratieve regeling moet worden gewaarborgd als die waarin met name Richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (4) en Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de cooerdinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (5) voorzien;

Overwegende dat deze richtlijn geen betrekking heeft op studenten die een verblijfsrecht bezitten omdat zij een economische werkzaamheid uitoefenen of hebben uitgeoefend of omdat zij gezinslid van een migrerend werknemer zijn;

Overwegende dat het Hof van Justitie, bij arrest van 7 juli 1992 in zaak C-295/90, Richtlijn 90/366/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht voor studenten (1) heeft nietig verklaard, met handhaving van de gevolgen van de nietig verklaarde richtlijn tot de inwerkingtreding van een op de juiste rechtsgrond berustende richtlijn;

Overwegende dat de gevolgen van Richtlijn 90/366/EEG dienen te worden gehandhaafd tot 31 december 1993, datum waarop de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten hebben aangenomen om aan deze richtlijn te voldoen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Ten einde de voorwaarden te preciseren ter vergemakkelijking van de uitoefening van het verblijfsrecht en onderdanen van een Lid-Staat die tot een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat zijn toegelaten, zonder discriminatie de toegang tot de beroepsopleiding te waarborgen, kennen de Lid-Staten het verblijfsrecht toe aan iedere student die onderdaan is van een Lid-Staat en die dit recht niet bezit op grond van een andere bepaling van het Gemeenschapsrecht, alsmede aan zijn echtgenoot en hun ten laste komende kinderen, voor zover de student de betrokken nationale autoriteiten, naar zijn keuze door middel van een verklaring of op enige andere ten minste gelijkwaardige wijze, verzekert dat hij over de nodige bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van de ontvangende Lid-Staat komen, en mits de student bij een erkende instelling ingeschreven is om daar als hoofdbezigheid een beroepsopleiding te volgen en hij een ziektekostenverzekering heeft die alle risico's in de ontvangende Lid-Staat dekt.

Artikel 2

  • 1. 
    Het verblijfsrecht is beperkt tot de duur van de gevolgde opleiding.

Het verblijfsrecht wordt vastgesteld door de afgifte van de zogenoemde "verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat van de EEG", waarvan de geldigheidsduur kan worden beperkt tot de duur van de opleiding, dan wel tot één jaar indien de opleidingsduur langer is dan een jaar, in welk geval de geldigheid van de verblijfskaart ieder jaar kan worden verlengd. Gezinsleden die niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, ontvangen een verblijfsdocument met dezelfde geldigheidsduur als het document dat is afgegeven aan de onderdaan van wie zij afhankelijk zijn.

Voor de afgifte van de verblijfskaart of het verblijfsdocument kan de Lid-Staat van de aanvrager slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en aantoont dat hij voldoet aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden.

  • 2. 
    De artikelen 2, 3 en 9 van Richtlijn 68/360/EEG zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de personen die onder de onderhavige richtlijn vallen.

De echtgenoot en de ten laste komende kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat die het recht van verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat geniet, hebben het recht, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, om op het gehele grondgebied van die Lid-Staat iedere arbeid, al dan niet in loondienst, te verrichten.

De Lid-Staten mogen uitsluitend om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid van de bepalingen van deze richtlijn afwijken; in dat geval zijn de artikelen 2 tot en met 9 van Richtlijn 64/221/EEG van toepassing.

Artikel 3

Deze richtlijn geeft studenten die het verblijfsrecht genieten geen recht op uitbetaling door de ontvangende Lid-Staat van beurzen om in het levensonderhoud te voorzien.

Artikel 4

Het verblijfsrecht blijft gelden zolang de rechthebbenden aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden voldoen.

Artikel 5

Uiterlijk drie jaar na het tijdstip waarop deze richtlijn van toepassing wordt, en vervolgens om de drie jaar, stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn; zij legt dit verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie schenkt daarbij in het bijzonder aandacht aan de moeilijkheden die de toepassing van artikel 1 voor de Lid-Staten kan opleveren; in voorkomend geval dient zij bij de Raad voorstellen in om deze moeilijkheden te verhelpen.

Artikel 6

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Tot die datum blijven de gevolgen van Richtlijn 90/366/EEG gehandhaafd.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 29 oktober 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • R. 
    URBAIN
  • (1) 
    PB nr. C 166 van 17. 6. 1993, blz. 16.
  • (2) 
    PB nr. C 255 van 20. 9. 1993, blz. 70, en PB nr. C 315 van 22. 11. 1993.
  • (3) 
    PB nr. C 304 van 10. 11. 1993, blz. 1.
  • (4) 
    PB nr. L 257 van 19. 10. 1968, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1985.
  • (5) 
    PB nr. 56 van 4. 4. 1964, blz. 850/64.
  • (6) 
    PB nr. L 180 van 13. 7. 1990, blz. 30.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.