Richtlijn 1997/36 - Wijziging van Richtlijn 89/552/EEG betreffende de harmonisatie van nationale wetgeving inzake de uitoefening van televisie- omroepactiviteiten

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31997L0036

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31997L0036

Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie- omroepactiviteiten

Publicatieblad Nr. L 202 van 30/07/1997 blz. 0060 - 0070

RICHTLIJN 97/36/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 30 juni 1997 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, en artikel 66,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 B van het Verdrag (3) en gezien de op 16 april 1997 door het Bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst,

  • (1) 
    Overwegende dat Richtlijn 89/552/EEG van de Raad (4) het juridische raamwerk voor de televisie-omroepactiviteiten in de interne markt vormt;
  • (2) 
    Overwegende dat in artikel 26 van Richtlijn 89/552/EEG is bepaald dat de Commissie uiterlijk aan het einde van het vijfde jaar na de datum van vaststelling van genoemde richtlijn bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag indient over de wijze waarop deze richtlijn ten uitvoer wordt gelegd, en zo nodig bijkomende voorstellen doet om de richtlijn aan te passen aan de ontwikkelingen op omroepgebied;
  • (3) 
    Overwegende dat bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 89/552/EEG en uit het verslag over die tenuitvoerlegging is gebleken dat het nodig is bepaalde definities of verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van die richtlijn te verduidelijken;
  • (4) 
    Overwegende dat in de mededeling van de Commissie van 19 juli 1994, "Europa op weg naar de informatiemaatschappij: een actieplan" erop is gewezen dat het ten aanzien van de inhoud van de audiovisuele diensten van belang is te kunnen beschikken over een regelgevingskader dat bijdraagt tot het waarborgen van het vrije verkeer van deze diensten binnen de Gemeenschap en dat een antwoord biedt op de groeimogelijkheden welke door de nieuwe technologieën in deze sector worden geboden, maar waarbij tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de specifieke aard, en met name de culturele en sociologische invloed, van audiovisuele programma's, ongeacht de wijze van uitzending ervan;
  • (5) 
    Overwegende dat de Raad tijdens zijn zitting op 28 september 1994 dit actieplan positief heeft ontvangen en op de noodzaak heeft gewezen om het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele industrie te verbeteren;
  • (6) 
    Overwegende dat de Commissie een groenboek over de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid in de context van de audiovisuele en informatiediensten heeft ingediend en heeft toegezegd een groenboek te zullen indienen over de ontwikkeling van de culturele aspecten van deze nieuwe diensten;
  • (7) 
    Overwegende dat ieder wettelijk kader betreffende nieuwe audiovisuele diensten verenigbaar moet zijn met de belangrijkste doelstelling van deze richtlijn, die erin bestaat een juridisch raamwerk te scheppen voor het vrije verkeer van diensten;
  • (8) 
    Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen nemen ten aanzien van met televisieomroep vergelijkbare diensten om te voorkomen dat de fundamentele beginselen die ten grondslag moeten liggen aan de informatievoorziening worden geschonden en dat grote verschillen ontstaan ten aanzien van het vrije verkeer en de mededinging;
  • (9) 
    Overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders, op 9 en 10 december 1994 in het kader van de Europese Raad te Essen bijeen, de Commissie hebben verzocht vóór hun volgende bijeenkomst een voorstel tot herziening van Richtlijn 89/552/EEG in te dienen;
  • (10) 
    Overwegende dat bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 89/552/EEG de noodzaak is gebleken het begrip "bevoegdheid", specifiek toegepast op de sector van de audiovisuele industrie, te verduidelijken; dat, gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het vestigingscriterium het voornaamste criterium voor het bepalen van de bevoegdheid van een lidstaat moet worden;
  • (11) 
    Overwegende dat het begrip "vestiging" overeenkomstig de door het Hof van Justitie in zijn arrest van 25 juli 1991 in de zaak Factortame (5) vastgestelde criteria, de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd behelst;
  • (12) 
    Overwegende dat de vestiging van een televisieomroeporganisatie kan worden bepaald aan de hand van een aantal praktische criteria, zoals de plaats van het hoofdkantoor van de dienstverrichter, de plaats waar gewoonlijk de beslissingen ten aanzien van het programmeringsbeleid worden genomen, de plaats waar het voor uitzending naar het publiek bestemde programma definitief wordt samengesteld, en de plaats waar een aanzienlijk deel van het voor de uitoefening van de televisieomroepactiviteit benodigde personeelsbestand zich bevindt;
  • (13) 
    Overwegende dat het vaststellen van een reeks praktische criteria bedoeld is om door middel van een uitputtende procedure te bepalen dat één en slechts één lidstaat voor een omroeporganisatie bevoegd is ten aanzien van de dienstverrichting waarop de richtlijn betrekking heeft; dat het niettemin, gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie en teneinde gevallen van een bevoegdheidsvacuüm te voorkomen, wenselijk is het vestigingscriterium in de zin van artikel 52 en volgende van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te vermelden als het uiteindelijke criterium om de bevoegdheid van de lidstaat vast te stellen;
  • (14) 
    Overwegende dat, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (6), een lidstaat het recht behoudt om maatregelen te nemen ten aanzien van een televisieomroeporganisatie die in een andere lidstaat is gevestigd, maar waarvan de activiteiten volledig of hoofdzakelijk op het grondgebied van de eerstgenoemde lidstaat zijn afgestemd, wanneer deze keuze van vestiging is geschied om zich te onttrekken aan de wetgeving die op deze organisatie van toepassing zou zijn indien zij op het grondgebied van de eerstgenoemde lidstaat gevestigd zou zijn geweest;
  • (15) 
    Overwegende dat in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat de Unie de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht eerbiedigt; dat maatregelen die op grond van artikel 2 bis van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, worden genomen om de ontvangst van televisieuitzendingen te beperken en/of de doorgifte daarvan op te schorten, met die beginselen verenigbaar moeten zijn;
  • (16) 
    Overwegende dat de daadwerkelijke toepassing van de bepalingen van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, in de hele Gemeenschap moet worden gewaarborgd teneinde vrije en eerlijke concurrentie tussen bedrijven uit dezelfde sector te vrijwaren;
  • (17) 
    Overwegende dat rechtstreeks betrokken derden, met inbegrip van onderdanen van andere lidstaten, hun rechten op grond van de nationale wetgeving moeten kunnen doen gelden voor de bevoegde rechterlijke of andere autoriteiten van de lidstaat waaronder de televisie-omroeporganisatie ressorteert die de ter uitvoering van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, vastgestelde nationale bepalingen niet zou naleven;
  • (18) 
    Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisieuitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het Gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;
  • (19) 
    Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;
  • (20) 
    Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; dat het, om te vermijden dat rechten met speculatieve doeleinden worden gekocht om nationale maatregelen te ontwijken, noodzakelijk is, deze bepalingen toe te passen op overeenkomsten die na de bekendmaking van deze richtlijn worden gesloten en betrekking hebben op evenementen die plaatsvinden na de datum van tenuitvoerlegging; dat, wanneer vóór de bekendmaking van deze richtlijn gedateerde overeenkomsten worden verlengd, deze als nieuwe overeenkomsten worden beschouwd;
  • (21) 
    Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;
  • (22) 
    Overwegende dat onder "kosteloze televisie" in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma's die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk- en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet);
  • (23) 
    Overwegende dat het de lidstaten vrij staat ten aanzien van uitzendingen die uit derde landen komen en die niet aan de in artikel 2 van Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, vervatte voorwaarden beantwoorden, de door hen passend geachte maatregelen te nemen, mits zij daarbij echter het Gemeenschapsrecht en de internationale verplichtingen van de Gemeenschap eerbiedigen;
  • (24) 
    Overwegende dat Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, teneinde de hindernissen op te heffen die het gevolg zijn van de verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van de bevordering van Europese producties, bepalingen tot harmonisering van deze wetgevingen bevat; dat deze bepalingen, die in het algemeen tot liberalisering van het handelsverkeer strekken, regels moeten behelzen waardoor de mededingingsvoorwaarden worden geharmoniseerd;
  • (25) 
    Overwegende dat bovendien, krachtens artikel 128, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op de Gemeenschap de plicht rust bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van het Verdrag met de culturele aspecten rekening te houden;
  • (26) 
    Overwegende dat in het Groenboek "Strategische opties voor de versterking van de programma-industrie in de context van het audiovisuele beleid van de Europese Unie", dat de Commissie op 7 april 1994 heeft goedgekeurd, onder andere maatregelen worden gesuggereerd ter bevordering van Europese producties met het oog op de ontwikkeling van de sector; dat het Media II-programma, dat erop is gericht de opleiding, ontwikkeling en distributie in de audiovisuele sector te bevorderen, mede is bedoeld om de vervaardiging van Europese producties te bevorderen; dat de Commissie heeft voorgesteld dat de vervaardiging van Europese producties ook moet worden bevorderd door middel van een communautair mechanisme zoals een garantiefonds;
  • (27) 
    Overwegende dat de omroeporganisaties, programmamakers, producenten, auteurs en andere deskundigen moeten worden aangemoedigd gedetailleerder concepten en strategieën uit te werken om de productie van Europese audiovisuele speelfilms voor een internationaal publiek te bevorderen;
  • (28) 
    Overwegende dat het, naast de voormelde overwegingen, nodig is omstandigheden te creëren ter verbetering van het concurrentievermogen van de programma-industrie; dat in de mededelingen inzake de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG, die overeenkomstig artikel 4, lid 3, van die richtlijn door de Commissie zijn goedgekeurd op 3 maart 1994 en 15 juli 1996, wordt geconcludeerd dat maatregelen ter bevordering van Europese producties aan een dergelijke verbetering kunnen bijdragen, maar dat daarbij rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingen op het gebied van de televisie-omroep;
  • (29) 
    Overwegende dat de bepalingen van de artikelen 4 en 5 niet van toepassing zouden moeten zijn op kanalen die uitsluitend uitzenden in een andere taal dan die van de lidstaten; dat voorts de bepalingen van de artikelen 4 en 5, ingeval die taal of talen voor een belangrijk deel, maar niet voor de gehele zendtijd van het kanaal worden gebruikt, niet van toepassing zouden moeten zijn op dat deel van de zendtijd;
  • (30) 
    Overwegende dat het aandeel van Europese producties moet worden bereikt met inachtneming van de economische realiteit; dat om dit doel te bereiken bijgevolg een stelsel van geleidelijkheid nodig is;
  • (31) 
    Overwegende dat het van essentieel belang is dat de Gemeenschap ter bevordering van de vervaardiging van Europese producties, rekening houdend met de audiovisuele capaciteit van iedere lidstaat en de noodzaak van bescherming van minder gebruikte talen van de Europese Unie, onafhankelijke producenten steunt; dat de lidstaten bij de definitie van het begrip "onafhankelijke producent" naar behoren rekening dienen te houden met criteria als de eigendom van de productiemaatschappij, de hoeveelheid programma's die aan dezelfde omroeporganisatie worden geleverd, en de eigendom van de secondaire rechten;
  • (32) 
    Overwegende dat het vraagstuk van specifieke termijnen voor elk type van televisie-exploitatie van cinematografisch werk in de eerste plaats door middel van overeenkomsten tussen de belanghebbende partijen of de betrokken vakkringen moet worden geregeld;
  • (33) 
    Overwegende dat reclame voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik valt onder de bepalingen van Richtlijn 92/28/EEG van de Raad (7);
  • (34) 
    Overwegende dat de dagelijkse zendtijd besteed aan aankondigingen door de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma's en met rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten of aan mededelingen van de overheid en liefdadigheidsgroepen die gratis worden uitgezonden, niet tot de maximale zendtijd per dag of per uur voor reclame en telewinkelen mag worden gerekend;
  • (35) 
    Overwegende dat, teneinde concurrentievervalsing te vermijden, deze afwijking alleen geldt voor mededelingen over producten die tegelijk ondersteunend en rechtstreeks van de betrokken programma's afgeleid zijn; dat de term "ondersteunend" betrekking heeft op producten die specifiek bedoeld zijn om het kijkerspubliek volop van die programma's te laten profiteren of interactief erbij te betrekken;
  • (36) 
    Overwegende dat het, gezien de ontwikkeling van het telewinkelen, dat een belangrijke economische activiteit voor het gehele bedrijfsleven en een reële afzetmogelijkheid voor goederen en diensten in de Gemeenschap betekent, van wezenlijk belang is het stelsel van zendtijden aan te passen en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen door passende normen voor vorm en inhoud van zulke uitzendingen vast te stellen;
  • (37) 
    Overwegende dat het voor de bevoegde nationale autoriteiten bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van de desbetreffende bepalingen belangrijk is om, wat betreft netten die niet uitsluitend gewijd zijn aan telewinkelen, een onderscheid te kunnen maken tussen zendtijd besteed aan telewinkelspots, reclamespots en andere vormen van reclame enerzijds en zendtijd besteed aan blokken voor telewinkelen anderzijds; dat het derhalve noodzakelijk en voldoende is dat elk blok ten minste bij het begin en het einde van het blok duidelijk herkenbaar wordt gemaakt met optische en akoestische middelen;
  • (38) 
    Overwegende dat Richtlijn 89/552/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, alleen voor de door deze richtlijnen bestreken aangelegenheden, en onverminderd andere terzake geldende communautaire instrumenten, van toepassing is op netten die uitsluitend gewijd zijn aan telewinkelen of zelfpromotie, zonder traditionele programmaonderdelen zoals nieuws, sport, films, documentaires en drama;
  • (39) 
    Overwegende dat het nodig is te verduidelijken dat zelfpromotieactiviteiten een bijzondere vorm van reclame zijn, waarbij de omroeporganisatie haar eigen producten, diensten, programma's of netten aanprijst; dat vooral trailers die bestaan in programma-uittreksels als programma's moeten worden beschouwd; dat zelfpromotie een nieuw en relatief onbekend verschijnsel is en dat speciaal de desbetreffende bepalingen daarom bij een latere toetsing van deze richtlijn herzien kunnen worden;
  • (40) 
    Overwegende dat duidelijkere regels moeten worden vastgesteld voor de bescherming van de lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van minderjarigen; dat, door een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen programma's waarvoor een absoluut verbod geldt en die welke, mits passende technische middelen worden gehanteerd, kunnen worden toegestaan, tegemoet moet kunnen worden gekomen aan de bezorgdheid van de lidstaten en de Gemeenschap ten aanzien van het algemeen belang;
  • (41) 
    Overwegende dat geen enkele bepaling van deze richtlijn met betrekking tot de bescherming van minderjarigen en de openbare orde vereist dat de maatregelen in kwestie ten uitvoer worden gelegd via een voorafgaande controle van televisieuitzendingen;
  • (42) 
    Overwegende dat een onderzoek van de Commissie, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, naar de mogelijke voor- en nadelen van verdere maatregelen ter vergemakkelijking van de controle van ouders of verzorgers over de programma's waar minderjarigen naar kunnen kijken, onder meer betrekking dient te hebben op de wenselijkheid van:
  • de eis dat nieuwe televisietoestellen zijn voorzien van technische apparatuur waardoor ouders en verzorgers bepaalde programma's kunnen weren;
  • het opzetten van passende classificatiesystemen;
  • het bevorderen van een op het gezin afgestemd programmeringsbeleid en andere pedagogische en op bewustmaking gerichte maatregelen;
  • het in aanmerking nemen van de ervaring die op dit gebied in en buiten Europa is opgedaan en van de opinie van belanghebbende partijen zoals omroeporganisaties, producenten, pedagogen, mediaspecialisten en relevante verenigingen,

teneinde zo nodig vóór de in artikel 26 bedoelde uiterste datum de nodige voorstellen voor wetgevende of andere maatregelen te kunnen indienen;

  • (43) 
    Overwegende dat het dienstig is Richtlijn 89/552/EEG zodanig te wijzigen dat natuurlijke of rechtspersonen waarvan de activiteiten de productie of verkoop van alleen op doktersvoorschrift verkrijgbare geneesmiddelen en medische behandelingen omvatten, televisieprogramma's mogen sponsoren, op voorwaarde dat hierdoor het verbod op televisiereclame voor alleen op doktersvoorschrift verkrijgbare geneesmiddelen en medische behandelingen niet wordt omzeild;
  • (44) 
    Overwegende dat voor de benadering in Richtlijn 89/552/EEG en in deze richtlijn is gekozen om de noodzakelijke en voldoende essentiële harmonisatie te bewerkstelligen teneinde het vrije verkeer van televisie-uitzendingen in de Gemeenschap te waarborgen; dat het de lidstaten vrij staat om omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, meer gedetailleerde of strengere regels op te leggen op de gebieden die bij deze richtlijn worden gecoördineerd, met inbegrip van, onder andere, regels betreffende de verwezenlijking van doelstellingen op het gebied van taalbeleid, de bescherming van het openbaar belang voor wat betreft de rol van de televisie als verschaffer van informatie, vorming, cultuur en amusement, de noodzaak om het pluralisme in de informatie-industrie en de media te vrijwaren alsmede de bescherming van de mededinging om misbruik van machtsposities en/of het scheppen of versterken van machtsposities door middel van fusies, overeenkomsten, verwervingen of soortgelijke initiatieven te voorkomen; dat die regels verenigbaar moeten zijn met het Gemeenschapsrecht;
  • (45) 
    Overwegende dat in de lidstaten de doelstelling van ondersteuning van de audiovisuele productie in Europa in het kader van de organisatie van hun omroepdiensten kan worden nagestreefd, onder andere door voor bepaalde omroeporganisaties een opdracht in dienst van het algemeen belang vast te stellen, waaronder de verplichting om aanzienlijk bij te dragen aan investeringen in Europese producties;
  • (46) 
    Overwegende dat in artikel B van het Verdrag betreffende de Europese Unie is bepaald dat de Unie zich onder meer de volledige handhaving van het "acquis communautaire" ten doel stelt,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 89/552/EEG wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
  • a) 
    Er wordt een nieuwe letter b) ingevoegd die als volgt luidt:

"b) "omroeporganisatie", de natuurlijke of rechtspersoon die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de samenstelling van schema's van televisieprogramma's in de zin van letter a) en die deze programma's uitzendt of laat uitzenden door derden;".

  • b) 
    De vroegere letter b) wordt letter c) en wordt als volgt gewijzigd:

"c) "televisiereclame", de door een overheidsbedrijf of particuliere onderneming tegen betaling of soortgelijke vergoeding dan wel ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden boodschap - in welke vorm dan ook - in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een vrij beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;".

  • c) 
    De letters c) en d) worden de letters d) en e).
  • d) 
    De volgende letter f) wordt toegevoegd:

"f) "telewinkelen", rechtstreekse aanbiedingen aan het publiek die worden uitgezonden met het oog op de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen.".

  • 2. 
    Artikel 2 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 2

  • 1. 
    Elke lidstaat ziet erop toe dat alle televisie-uitzendingen van omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen, voldoen aan de regels van het recht dat op voor het publiek in die lidstaat bestemde uitzendingen van toepassing is.
  • 2. 
    Voor de toepassing van deze richtlijn worden onder omroeporganisaties die onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen, verstaan:
  • die welke overeenkomstig lid 3 in die lidstaat gevestigd zijn;
  • die waarop lid 4 van toepassing is.
  • 3. 
    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt
  • a) 
    een omroeporganisatie geacht gevestigd te zijn in een lidstaat, wanneer de omroeporganisatie haar hoofdkantoor in die lidstaat heeft en de programmeringsbesluiten in die lidstaat worden genomen;
  • b) 
    indien een omroeporganisatie haar hoofdkantoor in een lidstaat heeft, maar de programmeringsbesluiten in een andere lidstaat worden genomen, die omroeporganisatie geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar een aanzienlijk deel van het bij de televisieomroepactiviteiten betrokken personeel werkzaam is; indien in elk van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de televisieomroepactiviteiten betrokken personeel werkzaam is, wordt de omroeporganisatie geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar zij haar hoofdkantoor heeft; indien in geen van die lidstaten een aanzienlijk deel van het bij de televisie-omroepactiviteiten betrokken personeel werkzaam is, wordt de omroeporganisatie geacht gevestigd te zijn in de lidstaat waar zij het eerst met haar omroepactiviteiten is begonnen overeenkomstig het recht van die lidstaat, mits zij een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt;
  • c) 
    indien een omroeporganisatie haar hoofdkantoor in een lidstaat heeft, terwijl de programmeringsbesluiten in een derde land worden genomen - of andersom -, zij geacht gevestigd te zijn in de betrokken lidstaat, mits een aanzienlijk deel van het bij de televisieomroepactiviteiten betrokken personeel in die lidstaat werkzaam is.
  • 4. 
    Omroeporganisaties waarop lid 3 niet van toepassing is, worden geacht onder de bevoegdheid van een lidstaat te vallen, wanneer zij:
  • a) 
    gebruik maken van een door die lidstaat toegekende frequentie,
  • b) 
    gebruik maken van een tot een lidstaat behorende satellietcapaciteit, hoewel zij geen gebruik maken van een door die lidstaat toegekende frequentie,
  • c) 
    gebruik maken van een zich in een lidstaat bevindende aarde-satelliet-verbinding, hoewel zij geen gebruik maken van een door die lidstaat toegekende frequentie, noch van een tot die lidstaat behorende satellietcapaciteit.
  • 5. 
    Indien niet volgens de leden 3 en 4 kan worden bepaald welke lidstaat bevoegd is, is de bevoegde lidstaat die waarin de omroeporganisatie is gevestigd in de zin van artikel 52 en volgende van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
  • 6. 
    Deze richtlijn is niet van toepassing op televisie-uitzendingen die uitsluitend voor ontvangst in derde landen bestemd zijn en die niet direct of indirect door het publiek in een of meer lidstaten worden ontvangen.".
  • 3. 
    Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 2 bis

  • 1. 
    De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere lidstaten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.
  • 2. 
    De lidstaten mogen tijdelijk van lid 1 afwijken wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • a) 
    een televisie-uitzending uit een andere lidstaat vormt een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk op artikel 22, lid 1 of 2, en/of op artikel 22 bis;
  • b) 
    de omroeporganisatie heeft in de voorafgaande twaalf maanden al minstens tweemaal inbreuk op de onder a) bedoelde bepaling(en) gemaakt;
  • c) 
    de betrokken lidstaat heeft de omroeporganisatie en de Commissie schriftelijk kennis gegeven van de vermeende inbreuken en van de maatregelen die zij voornemens is te nemen indien een dergelijke inbreuk herhaald zou worden;
  • d) 
    overleg met de uitzendende lidstaat en de Commissie heeft niet binnen 15 dagen vanaf de onder c) bedoelde kennisgeving tot een minnelijke schikking geleid, en de vermeende inbreuk duurt voort.

De Commissie beslist binnen twee maanden na de kennisgeving van de door de lidstaat genomen maatregelen over de vraag of die maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht. Is de beslissing negatief, dan moet de lidstaat de maatregelen onverwijld beëindigen.

  • 3. 
    Lid 2 vormt geen beletsel om in de lidstaat onder welks bevoegdheid de betrokken omroeporganisatie valt, ongeacht welke procedure, maatregel of sanctie op de betrokken inbreuken toe te passen.".
  • 4. 
    Artikel 3 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 3

  • 1. 
    Het staat de lidstaten vrij, van de onder hun bevoegdheid vallende televisieomroeporganisaties naleving van strengere of meer gedetailleerde voorschriften te eisen op de gebieden die onder deze richtlijn vallen.
  • 2. 
    De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat de onder hun bevoegdheid vallende televisieomroeporganisaties de bepalingen van deze richtlijn daadwerkelijk naleven.
  • 3. 
    De maatregelen behelzen onder meer passende procedures waarvan rechtstreeks betrokken derden, met inbegrip van onderdanen van andere lidstaten, gebruik kunnen maken om zich voor de daadwerkelijke naleving van de bepalingen overeenkomstig het nationale recht te wenden tot de bevoegde rechterlijke of andere autoriteiten.

Artikel 3 bis

  • 1. 
    Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.
  • 2. 
    De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.
  • 3. 
    De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.".
  • 5. 
    In artikel 4, lid 1, worden de woorden "of teletekst" vervangen door de woorden "teletekst en telewinkelen".
  • 6. 
    In artikel 5 worden de woorden "of teletekst" vervangen door de woorden "teletekst en telewinkelen".
  • 7. 
    Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
  • a) 
    lid 1, onder a), wordt als volgt gelezen:

"a) producties die afkomstig zijn uit lidstaten;";

  • b) 
    aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Voorwaarde voor de toepassing van het bepaalde in de letters b) en c) is dat producties die afkomstig zijn uit lidstaten, in de betrokken derde landen niet worden getroffen door discriminerende maatregelen.";

  • c) 
    lid 3 wordt als volgt gelezen:

"3. De in lid 1, onder c), bedoelde producties zijn producties die uitsluitend of in coproductie met in een of meer lidstaten gevestigde producenten zijn vervaardigd door producenten die gevestigd zijn in een of meer derde Europese staten waarmee de Gemeenschap op de audiovisuele sector betrekking hebbende overeenkomsten heeft gesloten, indien die producties voornamelijk zijn vervaardigd met de hulp van auteurs en medewerkers die woonachtig zijn in een of meer Europese staten.";

  • d) 
    lid 4 wordt lid 5 en het volgende lid wordt ingelast:

"4. Producties die geen Europese producties in de zin van lid 1 zijn, maar die vervaardigd worden in het kader van tussen de lidstaten en derde landen gesloten bilaterale coproductieverdragen, worden als Europese producties beschouwd wanneer de coproducenten uit de Gemeenschap een meerderheidsaandeel hebben in de totale productiekosten en over de productie niet door een of meer buiten de lidstaten gevestigde producenten zeggenschap wordt uitgeoefend."

  • e) 
    in het nieuwe lid 5 worden de woorden "van lid 1" vervangen door de woorden "van de leden 1 en 4".
  • 8. 
    Artikel 7 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 7

De lidstaten zien erop toe dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties geen cinematografische werken uitzenden buiten de met de houders van rechten overeengekomen periodes.".

  • 9. 
    Artikel 8 wordt geschrapt.
  • 10. 
    Artikel 9 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 9

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op voor lokaal publiek bestemde televisie-uitzendingen die geen deel uitmaken van een nationaal net.".

  • 11. 
    De titel van Hoofdstuk IV wordt als volgt gelezen:

"Televisiereclame, sponsoring en telewinkelen".

  • 12. 
    Artikel 10 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 10

  • 1. 
    Televisiereclame en telewinkelen moeten gemakkelijk als zodanig herkenbaar zijn en door optische en/of akoestische middelen duidelijk gescheiden zijn van de rest van het programma-aanbod.
  • 2. 
    Afzonderlijke reclame- en telewinkelspots moeten een uitzondering blijven.
  • 3. 
    Bij reclame en telewinkelen mag geen gebruik worden gemaakt van subliminale technieken.
  • 4. 
    Sluikreclame en verkapt telewinkelen zijn verboden.".
  • 13. 
    Artikel 11 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 11

  • 1. 
    Reclame en telewinkelspots moeten tussen de uitzendingen worden ingevoegd. Onder voorbehoud van de in de leden 2 tot en met 5 vastgestelde voorwaarden, mogen reclame en telewinkelspots ook tijdens de uitzendingen zodanig worden ingevoegd dat de integriteit en de waarde van de uitzendingen niet worden geschaad, rekening houdende met de natuurlijke pauzes in en de duur en de aard van het programma, en er geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de houders van rechten.
  • 2. 
    Bij uit zelfstandige onderdelen samengestelde uitzendingen of bij sportuitzendingen en op soortgelijke wijze gestructureerde evenementen en opvoeringen met pauzes mogen er alleen tussen de zelfstandige onderdelen of tijdens de pauzes reclame en telewinkelspots worden ingevoegd.
  • 3. 
    De uitzending van audiovisuele producties zoals bioscoop- en televisiefilms (met uitzondering van series, feuilletons, lichte amusementsprogramma's en documentaires) mag één keer per tijdvak van 45 minuten worden onderbroken mits de geprogrammeerde duur ervan meer dan 45 minuten bedraagt. Indien de geprogrammeerde duur ervan ten minste 20 minuten langer is dan twee of meer volledige tijdvakken van 45 minuten, mag er nog één keer worden onderbroken.
  • 4. 
    Wanneer andere dan de onder lid 2 bedoelde uitzendingen worden onderbroken door reclame of telewinkelspots, moet een tijdvak van ten minste 20 minuten verlopen tussen opeenvolgende onderbrekingen binnen de uitzendingen.
  • 5. 
    Bij uitzendingen van religieuze erediensten mag geen reclame of telewinkelen worden ingevoegd. Televisiejournaals en actualiteitenmagazines, documentaires, godsdienstige uitzendingen en uitzendingen voor kinderen waarvan de geprogrammeerde duur minder dan 30 minuten bedraagt, mogen niet door reclame of telewinkelen worden onderbroken. Wanneer de geprogrammeerde duur ten minste 30 minuten bedraagt, zijn de vorige leden van toepassing.".
  • 14. 
    In artikel 12 wordt de aanhef als volgt gelezen:

"Televisiereclame en telewinkelen mogen niet:".

  • 15. 
    Artikel 13 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 13

Televisiereclame en telewinkelen, in welke vorm dan ook, met betrekking tot sigaretten en tabaksproducten zijn verboden.".

  • 16. 
    In artikel 14 wordt de huidige tekst lid 1 en wordt het volgende lid ingelast:

"2. Telewinkelen met betrekking tot geneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen nodig is in de zin van Richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen (*), en telewinkelen met betrekking tot medische behandelingen zijn verboden.

(*) PB nr. 22 van 9. 2. 1965, blz. 369/65. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/39/EEG (PB nr. L 214 van 24. 8. 1993, blz. 22).".

  • 17. 
    In artikel 15 wordt de aanhef als volgt gelezen:

"Televisiereclame en telewinkelen met betrekking tot alcoholhoudende dranken moeten aan de volgende criteria voldoen:".

  • 18. 
    In artikel 16 wordt de huidige tekst lid 1 en wordt het volgende lid ingelast:

"2. Telewinkelen moet aan de in lid 1 genoemde eisen voldoen en mag daarenboven minderjarigen er niet toe aanzetten overeenkomsten te sluiten voor het kopen of huren van goederen en diensten.".

  • 19. 
    Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
  • a) 
    Lid 2 wordt als volgt gelezen:

"2. Televisieprogramma's mogen niet worden gesponsord door ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de productie of verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten.".

  • b) 
    Lid 3 wordt lid 4 en het volgende lid wordt ingelast:

"3. Bij het sponsoren van televisieprogramma's door ondernemingen waarvan de activiteiten de productie of verkoop van geneesmiddelen en medische behandelingen omvatten, mag de naam of het imago van de onderneming worden aangeprezen, maar mogen geen specifieke geneesmiddelen of medische behandelingen worden aangeprezen die in de lidstaten onder welker bevoegdheid de omroeporganisatie valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn.".

  • 20. 
    Artikel 18 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 18

  • 1. 
    De zendtijd voor telewinkelspots, reclamespots en andere vormen van reclame, met uitzondering van de blokken voor telewinkelen in de zin van artikel 18 bis, mag niet meer dan 20 % van de dagelijkse zendtijd bedragen. De zendtijd voor reclamespots mag niet meer dan 15 % van de dagelijkse zendtijd zijn.
  • 2. 
    De zendtijd voor reclamespots en telewinkelspots binnen een gegeven klokuur mag niet meer dan 20 % bedragen.
  • 3. 
    Voor de toepassing van dit artikel omvat reclame niet:
  • aankondigingen door de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma's en met rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten;
  • mededelingen van de overheid en liefdadigheidsgroepen die gratis worden uitgezonden.".
  • 21. 
    Het volgende artikel wordt ingelast:

"Artikel 18 bis

  • 1. 
    Blokken voor telewinkelen die worden uitgezonden door een net dat zich niet uitsluitend met telewinkelen bezighoudt, moeten zonder onderbreking minimaal 15 minuten in beslag nemen.
  • 2. 
    Het maximumaantal blokken per dag bedraagt acht. De totale duur ervan mag niet meer dan drie uur per dag bedragen. Zij moeten door optische en akoestische middelen duidelijk herkenbaar worden gemaakt als blokken voor telewinkelen.".
  • 22. 
    Artikel 19 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 19

De hoofdstukken I, II, IV, V, VI, VI bis en VII gelden mutatis mutandis voor netten die zich uitsluitend met telewinkelen bezighouden. Reclame op die netten is toegestaan binnen de in artikel 18, lid 1, gestelde dagelijkse grenzen. Artikel 18, lid 2, is niet van toepassing.".

  • 23. 
    Het volgende artikel wordt ingelast:

"Artikel 19 bis

De hoofdstukken I, II, IV, V, VI, VI bis en VII gelden mutatis mutandis voor netten die zich uitsluitend met zelfpromotie bezighouden. Andere vormen van reclame op die netten zijn toegestaan binnen de in artikel 18, leden 1 en 2, gestelde grenzen. Inzonderheid deze bepaling zal overeenkomstig artikel 26 worden heroverwogen.".

  • 24. 
    Artikel 20 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 20

Onverminderd artikel 3 mogen de lidstaten, onder eerbiediging van het Gemeenschapsrecht, andere voorwaarden vaststellen dan die welke zijn neergelegd in artikel 11, leden 2 tot en met 5, artikel 18 en artikel 18 bis, wat betreft uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet direct of indirect in een of meer andere lidstaten door het publiek kunnen worden ontvangen.".

  • 25. 
    Artikel 21 wordt geschrapt.
  • 26. 
    De titel van hoofdstuk V wordt als volgt gelezen:

"Bescherming van minderjarigen en openbare orde".

  • 27. 
    Artikel 22 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 22

  • 1. 
    De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat in de televisie-uitzendingen van de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties geen programma's voorkomen die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, met name programma's waarin pornografische scènes of beelden van nodeloos geweld voorkomen.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde maatregelen gelden eveneens voor andere programma's die schade kunnen toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen, tenzij door de keuze van het tijdstip van de uitzending of door technische maatregelen wordt gewaarborgd dat minderjarigen in het zendgebied de uitzendingen normalerwijze niet zullen zien of beluisteren.
  • 3. 
    Indien dergelijke programma's ongecodeerd worden uitgezonden, zorgen de lidstaten er bovendien voor dat zij worden voorafgegaan door een akoestische waarschuwing of dat zij gedurende de gehele uitzending herkenbaar zijn aan een visueel symbool.".
  • 28. 
    Het volgende artikel wordt ingelast:

"Artikel 22 bis

De lidstaten dragen er zorg voor dat uitzendingen geen enkele aansporing tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit bevatten.".

  • 29. 
    Het volgende artikel wordt ingelast:

"Artikel 22 ter

  • 1. 
    De Commissie besteedt in het in artikel 26 bedoelde verslag bijzondere aandacht aan de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk.
  • 2. 
    De Commissie voert binnen een jaar na de bekendmaking van deze richtlijn, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, een onderzoek uit naar de mogelijke voor- en nadelen van verdere maatregelen ter vergemakkelijking van de controle van ouders of verzorgers over de programma's waar minderjarigen naar kunnen kijken. Dit onderzoek heeft onder meer betrekking op de wenselijkheid van:
  • de eis dat nieuwe televisietoestellen zijn voorzien van technische apparatuur waardoor ouders en verzorgers bepaalde programma's kunnen weren;
  • het opzetten van passende classificatiesystemen;
  • het bevorderen van een op het gezin afgestemd programmeringsbeleid en andere pedagogische en op bewustmaking gerichte maatregelen;
  • het in aanmerking nemen van de ervaring die op dit gebied in en buiten Europa is opgedaan en van de opinie van belanghebbende partijen zoals omroeporganisaties, producenten, pedagogen, mediaspecialisten en relevante verenigingen.".
  • 30. 
    Artikel 23, lid 1, wordt als volgt gelezen:

"1. Onverminderd andere in de lidstaten geldende burgerrechtelijke, administratiefrechtelijke of strafrechtelijke bepalingen, genieten, ongeacht hun nationaliteit, alle natuurlijke en rechtspersonen wier wettige belangen, met name aanzien en reputatie, zijn aangetast door een onjuiste bewering tijdens een televisie-uitzending, het recht op weerwoord of vergelijkbare middelen. De lidstaten zorgen ervoor dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht op weerwoord of vergelijkbare middelen niet wordt belemmerd door het voorschrijven van onredelijke regels of voorwaarden. Het weerwoord moet binnen een redelijke tijd na het motiveren van het verzoek worden uitgezonden, op een tijd en een wijze die passend zijn voor de uitzending waarop het verzoek betrekking heeft.".

  • 31. 
    Na artikel 23 wordt het volgende nieuwe hoofdstuk VI bis ingelast:

"HOOFDSTUK VI bis

Contactcomité

Artikel 23 bis

  • 1. 
    Bij de Commissie wordt een contactcomité ingesteld dat bestaat uit vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Het wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie en komt op diens initiatief dan wel op verzoek van een delegatie van een lidstaat bijeen.
  • 2. 
    De taken van dit comité zijn:
  • a) 
    bijdragen tot de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze richtlijn via geregeld overleg over alle praktische toepassingsproblemen, inzonderheid met betrekking tot artikel 2, en andere kwesties waarvoor een gedachtenwisseling dienstig wordt geacht;
  • b) 
    op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie advies uitbrengen over de toepassing van de bepalingen van de richtlijn door de lidstaten;
  • c) 
    een forum bieden voor een gedachtenwisseling over de punten die zullen worden opgenomen in de verslagen welke de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, moeten indienen, over de gang van zaken in dat verband, over het mandaat voor de in artikel 25 bis bedoelde onafhankelijke studie, over de evaluatie van de desbetreffende aanbestedingen en over de studie zelf;
  • d) 
    het resultaat bespreken van het geregelde overleg dat de Commissie voert met vertegenwoordigers van omroeporganisaties, producenten, consumenten, fabrikanten, dienstverrichters, vakbonden en de creatieve milieus;
  • e) 
    bijdragen tot de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie over de situatie en de ontwikkeling van het regelgevende werk betreffende televisieomroepdiensten, rekening houdend met het audiovisueel beleid van de Gemeenschap, en over relevante ontwikkelingen op technisch gebied;
  • f) 
    zich beraden over sectoriële ontwikkelingen waarover een gedachtenwisseling nuttig lijkt.".
  • 32. 
    Het volgende artikel wordt ingelast:

"Artikel 25 bis

Vóór 30 juni 2002 wordt de toepassing van deze richtlijn opnieuw bezien overeenkomstig artikel 4, lid 4. Daarbij wordt rekening gehouden met een onafhankelijke studie over de gevolgen van de betrokken maatregelen op communautair en nationaal niveau.".

  • 33. 
    Artikel 26 wordt als volgt gelezen:

"Artikel 26

Uiterlijk op 31 december 2000 en vervolgens om de twee jaar, dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de wijze van tenuitvoerlegging van deze richtlijn, zoals gewijzigd, en doet zij zo nodig bijkomende voorstellen om die richtlijn aan te passen aan de ontwikkelingen op televisieomroepgebied, met name in het licht van recente technologische ontwikkelingen.".

Artikel 2

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 december 1998 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 30 juni 1997.

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

  • J. 
    M. GIL-ROBLES

Voor de Raad

De Voorzitter

  • A. 
    NUIS
  • (1) 
    PB nr. C 185 van 19. 7. 1995, blz. 4, en

PB nr. C 221 van 30. 7. 1996, blz. 10.

  • (2) 
    PB nr. C 301 van 13. 11. 1995, blz. 35.
  • (3) 
    Advies van het Europees Parlement van 14 februari 1996 (PB nr. C 65 van 4. 3. 1996, blz. 113), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 juli 1996 (PB nr. C 264 van 11. 9. 1996, blz. 52) en besluit van het Europees Parlement van 12 november 1996 (PB nr. C 362 van 2. 12. 1996, blz. 56). Besluit van het Europees Parlement van 10 juni 1997 en besluit van de Raad van 19 juni 1997.
  • (4) 
    PB nr. L 298 van 17. 10. 1989, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.
  • (5) 
    Zaak C-221/89 (the Queen tegen Secretary of State for Transport, ex parte Factortame), Jurisprudentie 1991, blz. I-3905, rechtsoverweging 20.
  • (6) 
    Zie met name de arresten in zaak 33/74 (Van Binsbergen tegen Bestuur van de Bedrijfsvereniging), Jurisprudentie 1974, blz. I-1299, en in zaak C-23/93 (TV 10 SA tegen Commissariaat voor de Media), Jurisprudentie 1994, blz. I-4795.
  • (7) 
    PB nr. L 113 van 30. 4. 1992, blz. 13.

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

Artikel 23 bis, lid 1

(contactcomité)

De Commissie zegt in het kader van haar eigen verantwoordelijkheden toe de bevoegde commissie van het Europees Parlement op de hoogte te stellen van de resultaten van de vergaderingen van het contactcomité. Zij zal deze informatie tijdig en op gepaste wijze verstrekken.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.