Verordening 1998/66 - Instandhoudings- en controlemaatregelen voor de visserij in de Antarctische wateren

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31998R0066

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31998R0066

Verordening (EG) nr. 66/98 van de Raad van 18 december 1997 houdende bepaalde instandhoudings- en controlemaatregelen voor de visserij in de Antarctische wateren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2113/96

Publicatieblad Nr. L 006 van 10/01/1998 blz. 0001 - 0017

VERORDENING (EG) Nr. 66/98 VAN DE RAAD van 18 december 1997 houdende bepaalde instandhoudings- en controlemaatregelen voor de visserij in de Antarctische wateren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2113/96

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Overwegende dat de Raad, ingevolge artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (3), voorwaarden kan vaststellen voor de toegang van vissersvaartuigen uit de Gemeenschap tot de wateren en de bestanden;

Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (4) van toepassing is op alle visserijactiviteiten en alle aanverwante activiteiten op het grondgebied van de lidstaten en in de wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie, en, onverminderd de bijzondere bepalingen in visserijovereenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen of in internationale verdragen waarbij de Gemeenschap partij is, op de activiteiten van vissersvaartuigen uit de Gemeenschap die de visserij uitoefenen in de wateren van derde landen of op volle zee;

Overwegende dat het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, hierna "verdrag" genoemd, bij Besluit 81/691/EEG (5) is goedgekeurd en voor de Gemeenschap op 21 mei 1982 in werking is getreden;

Overwegende de verklaring van de voorzitter van de Conferentie over de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren van 19 mei 1980 die gehecht is aan de Slotakte van de Conferentie, inzonderheid lid 5;

Overwegende dat de bij het verdrag ingestelde Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, hierna "CCAMLR" genoemd, op aanbeveling van haar wetenschappelijk comité, bepaalde instandhoudingsmaatregelen voor met name de visbestanden in de wateren rond South Georgia heeft vastgesteld;

Overwegende dat de leden van de CCAMLR hebben verklaard bereid te zijn de meest recente instandhoudingsmaatregelen, welke op 1 november 1996 zijn vastgesteld, zonder te wachten totdat zij bindend worden, voorlopig toe te passen, zulks omdat sommige van de instandhoudingsmaatregelen betrekking hebben op visseizoenen die op of na 1 juli 1997 beginnen;

Overwegende dat de Gemeenschap, als verdragsluitende partij, gehouden is ervoor te zorgen dat de door de CCAMLR vastgestelde maatregelen met ingang van de overeengekomen data op de vissersvaartuigen uit de Gemeenschap worden toegepast;

Overwegende dat het dienstig is een mechanisme in te stellen waarbij de Raad toekomstige instandhoudingsmaatregelen van de CCAMLR op voorstel van de Commissie en volgens een vereenvoudigde procedure ten uitvoer kan leggen;

Overwegende dat bij Verordening (EG) nr. 2113/96 van de Raad (6) de op dat tijdstip geldende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden in de Antarctische wateren zijn vastgesteld; dat ingevolge de op de jaarvergadering 1996 van de CCAMLR aangenomen nieuwe instandhoudingsmaatregelen, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan talrijke wijzigingen in die verordening moeten worden aangebracht; dat het voor de duidelijkheid derhalve beter is Verordening (EG) nr. 2113/96 in te trekken en door een nieuwe verordening te vervangen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze verordening is van toepassing op vissersvaartuigen uit de Gemeenschap die vis aan boord nemen en houden van bestanden voorkomend in het gebied bezuiden 60° zuiderbreedte en in het gebied tussen die breedtegraad en de Antarctische convergentie die deel uitmaken van het mariene ecosysteem van Antarctica, met uitzondering van de wateren die vallen onder de jurisdictie die een kuststaat volgens het internationale recht kan uitoefenen.
  • 2. 
    Deze verordening geldt onverminderd de bepalingen van het verdrag en moet de doelstellingen en beginselen van dit verdrag en de bepalingen van de Slotakte van de Conferentie waarop het verdrag is aangenomen, ten goede komen.
  • 3. 
    Onder de in lid 1 bedoelde Antarctische convergentie wordt verstaan een lijn die de volgende punten verbindt: 50° ZB, 0°; 50° ZB, 30° OL; 45° ZB, 30° OL; 45° ZB, 80° OL; 55° ZB, 80° OL; 55° ZB, 150° OL; 60° ZB, 150° OL; 60° ZB, 50° WL; 50° ZB, 50° WL; 50° ZB, 0°.

Artikel 2

Recht om te vissen

  • 1. 
    Alleen de vaartuigen die zijn opgenomen in de in lid 2 bedoelde lijst hebben het recht de visserij uit te oefenen in het gebied als omschreven in artikel 1.
  • 2. 
    De lidstaten stellen de Commissie vóór 15 april van elk jaar en daarna uiterlijk 30 dagen voor het begin van de betreffende activiteiten in kennis van de lijst van hun vlag voerende en in de Gemeenschap geregistreerde vissersvaartuigen die voornemens zijn in het gebied als omschreven in artikel 1 de visserij uit te oefenen.
  • 3. 
    Deze aan de Commissie medegedeelde lijst omvat het interne nummer van inschrijving in het vlootregister, overeenkomstig artikel 1 van Verordening (EG) nr. 109/94 van de Commissie van 19 januari 1994 betreffende het communautaire gegevensbestand van vissersvaartuigen (7), alsmede de thuishaven van het vaartuig, de naam van de eigenaar of de huurder van het vaartuig en een verklaring dat de kapitein van het vaartuig in kennis is gesteld van de maatregelen die gelden in de zone(s) van het verdragsgebied waar het vaartuig de visserij zal beoefenen.
  • 4. 
    De Commissie zendt alle vereiste gegevens voor 1 mei van elk jaar door aan de CCAMLR.

Artikel 3

  • 1. 
    De lidstaten stellen de Commissie in kennis van het voornemen van een vissersvaartuig om in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren op krabben te vissen. Deze kennisgeving geschiedt vier maanden voor de datum waarop de visserijactiviteit in kwestie wordt aangevangen en omvat het interne nummer van inschrijving in het vlootregister en de onderzoek- en visserijplannen van het betrokken vaartuig.
  • 2. 
    De Commissie onderzoekt de kennisgeving, gaat na of deze voldoet aan de toepasselijke voorschriften en stelt de lidstaat in kennis van haar bevindingen. De lidstaat kan het speciale visdocument na ontvangst van de bevindingen van de Commissie of tien werkdagen na de kennisgeving afgeven. De Commissie stelt de CCAMLR hiervan binnen drie maanden voor de datum waarop de visserijactiviteit in kwestie wordt aangevangen, in kennis.

Artikel 4

Vangstverbod

  • 1. 
    De gerichte visserij op Notothenia rossii is verboden in het gebied Schiereiland (FAO-deelgebied 48.1 van de Antarctische wateren), rond de South Orkney-eilanden (FAO-deelgebied 48.2 van de Antarctische wateren) en rond South Georgia (FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren).
  • 2. 
    De gerichte visserij op vissen, voor andere doeleinden dan wetenschappelijk onderzoek, is verboden in de FAO-deelgebieden 48.1 en 48.2 van de Antarctische wateren.
  • 3. 
    De gerichte visserij op Gobionotothen gibberifrons, Chaenocephalus aceratus, Pseudochaenichthys georgianus, Lepidonotothen squamifrons en Patagonotothen guntheri is in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren verboden tot en met 7 november 1997.

Artikel 5

Vangstbeperkingen

  • 1. 
    De totaal toegestane vangst (TAC) van Euphausia superba is voor alle visseizoenen vastgesteld op:
  • a) 
    1,5 miljoen ton in FAO-gebied 48 van de Antarctische wateren;
  • b) 
    450 000 ton in FAO-sector 58.4.2 van de Antarctische wateren;
  • c) 
    775 000 ton in FAO-sector 58.4.1 van de Antarctische wateren.

De visseizoenen beginnen op 1 juli en eindigen op 30 juni van het volgende jaar.

  • 2. 
    De totaal toegestane vangst (TAC) van Dissostichus eleginoides is vastgesteld op:
  • a) 
    5 000 ton in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren, voor de periode van 1 maart tot en met 31 augustus 1997;
  • b) 
    28 ton in FAO-deelgebied 48.4 van de Antarctische wateren, voor de periode van 1 maart tot en met 31 augustus 1997 of eerder indien de onder a) genoemde TAC is opgevist;
  • c) 
    3 800 ton in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren, voor de periode van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997.

Het totale aantal vissen en het gewicht aan Dissostichus eleginoides, met inbegrip van vissen met "jellymeat"-verschijnselen, moeten worden gemeld. De betrokken vissen worden meegerekend voor de TAC.

  • 3. 
    De totaal toegestane vangst (TAC) van Champsocephalus gunnari is vastgesteld op:
  • a) 
    311 ton in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren, voor de periode van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997;
  • b) 
    1 300 ton in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren, voor de periode van 2 november 1996 tot en met 31 maart 1997.

Indien bij de gerichte visserij op Champsocephalus gunnari in FAO-sector 58.5.2 bij een trek meer dan 10 % van de vissen van deze soort kleiner is dan 28 cm totale lengte, moet het vissersvaartuig zich voor een periode van ten minste vijf dagen begeven naar een andere, ten minste vijf zeemijl daarvan verwijderde visgrond.

De gerichte visserij op Champsocephalus gunnari in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren en in het gebied Shag Rocks wordt stopgezet indien de bijvangsten van een van de in lid 5, onder i), genoemde soorten de vastgestelde grenzen overschrijden. Indien tijdens het beoefenen van de gerichte visserij op Champsocephalus gunnari bij een trek de bijvangst van een van de in lid 5, onder i), genoemde soorten meer dan 5 % van het gewicht van de totale vangst bedraagt, moet het vissersvaartuig zich begeven naar een andere visgrond die ten minste vijf zeemijl van de bedoelde plaats verwijderd is. Gedurende een periode van vijf dagen mag het vaartuig niet vissen binnen vijf zeemijl van de plaats waar de bijvangst meer dan 5 % bedroeg.

  • 4. 
    De totaal toegestane vangst (TAC) van krabben van de soort Paramolis spp. (orde Decapoda, onderorde Reptantia) is vastgesteld op 1 600 ton in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren, voor de periode van 2 november 1996 tot en met 7 november 1997.

De totaal toegestane vangst (TAC) van Electrona carlsbergi is vastgesteld op 109 000 ton in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren, voor de periode van 2 november 1996 tot en met 7 november 1997, waarvan ten hoogste 14 500 ton in het gebied Shag Rocks, begrensd door de punten 52° 30' ZB, 40° WL; 52° 30' ZB, 40° WL; 54° 30' ZB, 40° WL en 54° 30' ZB, 44° WL.

De gerichte visserij op Electrona carlsbergi in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren en in het gebied Shag Rocks wordt stopgezet indien de bijvangsten van een van de in lid 5, onder i), genoemde soorten de vastgestelde grens bereiken.

Indien tijdens het beoefenen van de gerichte visserij op Electrona carlsbergi bij een trek de vangst van een soort anders dan een van de in lid 5, onder i) hieronder genoemde doelsoorten volgens gewicht meer dan 5 % van de totale vangst bedraagt, moet het vissersvaartuig zich begeven naar een andere visgrond die ten minste vijf zeemijl van de bedoelde plaats verwijderd is. Gedurende een periode van vijf dagen mag het vaartuig niet vissen binnen vijf zeemijl van de plaats waar de bijvangst meer dan 5 % bedroeg.

  • 5. 
    i) Bij de visserij in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren moeten de bijvangsten van Gobionotothen gibberifrons beperkt blijven tot 1 470 ton, de bijvangsten van Chaenocephalus aceratus tot 2 200 ton en de bijvangsten van Pseudochaenichthys georgianus, Notothenia rossii en Lepidonotothen squamifrons tot 300 ton voor elke soort.
  • ii) 
    Indien tijdens het beoefenen van de gerichte visserij op Dissostichus eleginoides of Champsocephalus gunnari in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren bij een trek de bijvangst van Lepidonotothen squamifrons, Notothenia rossii, Channichthys rhinoceratus of Bathyrajja spp. volgens gewicht meer dan 5 % van de totale vangst bedraagt, moet het vissersvaartuig zich begeven naar een andere visgrond die ten minste vijf zeemijl van de bedoelde plaats verwijderd is. Gedurende een periode van vijf dagen mag het vaartuig niet vissen binnen vijf zeemijl van de plaats waar de bijvangst meer dan 5 % bedroeg. De vangsten van andere, hierboven niet genoemde soorten bedragen ten hoogste 50 ton.
  • 6. 
    De totaal toegestane vangst (TAC) van Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren (oevers van Ob en Lena) is voor de periode van 2 november 1996 tot en met 7 november 1997 vastgesteld op 715 ton voor de Lena en 435 ton voor de Ob.
  • 7. 
    De door een vaartuig van de Gemeenschap voor visserijwetenschappelijke doeleinden verrichte vangsten worden meegerekend voor de onder 1 tot en met 6 vastgestelde, voor elke soort geldende vangstbeperkingen.

Artikel 6

Vistuig

  • 1. 
    Het is verboden in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren op Dissostichus eleginoides te vissen, tenzij met de trawl.
  • 2. 
    Voor de visserij op krabben overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 4, is uitsluitend het gebruik van korven toegestaan. Alleen geslachtsrijpe mannelijke dieren mogen worden gevangen; alle vrouwelijke en ondermaatse mannelijke dieren dienen onbeschadigd te worden teruggezet. In het geval van Paralomis spinosissima en P. formosa mogen mannelijke dieren met een minimumbreedte van de schaal van 102 en 90 mm respectievelijk aan boord worden gehouden. Krabben die op zee worden verwerkt, dienen te worden ingevroren in de vorm van krabdelen (aan de hand waarvan kan worden geverifieerd of de dieren de minimumafmetingen hadden).
  • 3. 
    Het is verboden in de FAO-deelgebieden 48.3 en 48.4 van de Antarctische wateren op Dissostichus eleginoides te vissen, tenzij met de beug.
  • 4. 
    Het is verboden in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren op Champsocephalus gunnari te vissen, tenzij met de bodemtrawl.

Artikel 7

Controlemaatregelen

Voor de vissersvaartuigen uit de Gemeenschap gelden drie verschillende stelsels van meldingen van de vangsten en de visserij-inspanningen:

  • 1. 
    een stelsel van maandelijkse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen, waarbij de aangifteperiode de kalendermaand is;
  • 2. 
    een stelsel van tiendaagse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen, waarbij iedere kalendermaand wordt verdeeld in drie aangifteperiodes, aangeduid met de letters A, B en C, die respectievelijk de 1e tot en met de 10e, de 11e tot en met de 20e en de 21e tot en met de laatste dag van de maand omvatten;
  • 3. 
    een stelsel van vijfdaagse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen, waarbij iedere kalendermaand wordt verdeeld in zes aangifteperiodes, aangeduid met de letters A, B, C, D, E en F, die respectievelijk de 1e tot en met de 5e, de 6e tot en met de 10e, de 11e tot en met de 15e, de 16e tot en met de 20e, de 21e tot en met de 25e en de 26e tot en met de laatste dag van de maand omvatten.

Artikel 8

  • 1. 
    Het stelsel van vijfdaagse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen geldt voor:
  • i) 
    de visserij op Dissostichus eleginoides in de FAO-deelgebieden 48.3 en 48.4 van de Antarctische wateren, met ingang van 1 maart 1997;
  • ii) 
    de visserij op Champsocephalus gunnari in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren;
  • iii) 
    de visserij op Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren, met ingang van 2 november 1996.
  • 2. 
    Het stelsel van tiendaagse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen geldt voor:
  • i) 
    de visserij op krabben, Paralomis spp. (orde Decapoda, onderorde reptantia), in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren. De vangstgegevens betreffende de periode van 31 juli tot en met 25 augustus 1997 moeten tegen 25 september 1997 aan de Commissie worden medegedeeld;
  • ii) 
    de visserij op Champsocephalus gunnari en Dissostichus eleginoides en andere diepzeesoorten in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren.
  • 3. 
    Het stelsel van maandelijkse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen geldt voor:
  • i) 
    de visserij op Electrona carlsbergi in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren;
  • ii) 
    de visserij op Euphausia superba in FAO-gebied 48 en de FAO-sectoren 58.4.2 en 58.4.1 van de Antarctische wateren.
  • 4. 
    De meldingsstelsels voor de vangsten en visserij-inspanningen gelden ten aanzien van alle soorten die voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek worden gevangen indien de vangsten gedurende een bepaalde periode meer dan 5 ton bedragen.

Artikel 9

  • 1. 
    De kapiteins van vissersvaartuigen uit de Gemeenschap melden de vangsten en visserij-inspanningen uiterlijk één dag na het einde van elke aangifteperiode aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan de vaartuigen de vlag voeren.
  • 2. 
    De lidstaten delen de vangst- en inspanningsgegevens die zij hebben ontvangen van de vissersvaartuigen die hun vlag voeren of op hun grondgebied geregistreerd zijn, uiterlijk binnen drie dagen na het einde van elke aangifteperiode langs elektronische weg aan de Commissie mede. Daarbij dient duidelijk te worden vermeld om welke aangifteperiode het gaat.
  • 3. 
    De Commissie stelt de CCAMLR uiterlijk binnen vijf dagen na het einde van elke aangifteperiode in kennis van de overeenkomstig lid 2 ontvangen vangst- en inspanningsgegevens.

Artikel 10

De meldingen in het kader van de vangst- en inspanningsrapportering omvatten, voor de voorgaande aangifteperiode:

  • de naam;
  • de externe kentekens van het betrokken vaartuig;
  • de totale vangst van de doelsoort;
  • het totaal aantal dagen en uren dat er gevist is;
  • de gedurende de aangifteperiode aan bood gehouden vangsten van alle soorten en bijvangsten;
  • het aantal haken wanneer met de beug wordt gevist.

Artikel 11

  • 1. 
    Iedere lidstaat stelt de Commissie in kennis van de totale vangsten, gespecificeerd naar vaartuig, die door vaartuigen die zijn vlag voeren en in de Gemeenschap zijn geregistreerd, zijn gedaan in de periode van 1 juli 1997 tot het einde van de eerste maand volgende op de maand waarin deze verordening in werking treedt. De kennisgeving dient plaats te vinden binnen tien dagen na het einde van deze periode.
  • 2. 
    Alle vaartuigen die in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren op krabben, Paralomis spp., vissen, verstrekken de Commissie tegen 25 augustus 1997 de volgende gegevens voor vangsten die vóór 31 juli 1997 zijn gedaan:
  • voor elke periode van tien dagen, het aantal uitgezette korven en de onderlinge afstand, de uitzetplaats, -datum, -diepte en -tijd, en de vangst (aantal en gewicht) van krabben met minimumafmetingen, met een zo groot mogelijke nauwkeurigheid (vakken van maximaal 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad);
  • de soort, de afmetingen en het geslacht van een representatief monster van krabben, genomen volgens de procedure van bijlage I (de bemonstering omvat dagelijks 35 tot 50 krabben, afkomstig van de laatste trek vóór de middag) en van de bijvangst;
  • zo mogelijk, alle andere dienstige gegevens als bedoeld in bijlage I.

Artikel 12

Maandelijkse melding van gedetailleerde visserij-inspanningsgegevens en biologische gegevens voor de visserij met de trawl en de beug

  • 1. 
    De vaartuigen uit de Gemeenschap verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan zij de vlag voeren uiterlijk tegen de 15e van de maand volgend op de maand waarin is gevist, de gegevens per trek die nodig zijn voor het invullen van het gedetailleerde CCAMLR-formulier (formulier C1 voor trawlvisserij en C2 voor beugvisserij) wanneer zij vissen op:
  • a) 
    Dissostichus eleginoides in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997 en in de FAO-deelgeieden 48.3 en 48.4 van de Antarctische wateren met ingang van 1 maart 1997;
  • b) 
    Champsocephalus gunnari in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 31 maart 1997;
  • c) 
    Champsocephalus gunnari in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997;
  • d) 
    Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren met bijvangst van Dissostichus eleginoides in het seizoen 1996/1997 dat begint op 2 november 1996;
  • e) 
    Electrona Carlsbergi als doelsoort in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren en met bijvangsten van koppotigen, schaal- en schelpdieren of andere vissoorten dan Electrona carlsbergi. Een representatieve steekproef omvat in dit geval ten minste 500 dieren.
  • 2. 
    Alle vangstgegevens betreffende doel- en bijvangstsoorten worden per soort medegedeeld. Ook het aantal gevangen en gedode zeevogels en zeezoogdieren moeten per soort worden medegedeeld.
  • 3. 
    De communautaire vissersvaartuigen delen voorts de lengtesamenstelling mede van een representatief monster van de vangst van doelsoorten en bijvangstsoorten (formulier B2, meest recente versie). De te meten lengte is de totale lengte van de vis in centimeter, afgerond naar onderen. Het representatief monster moet afkomstig zijn van één visgrond (vakken van 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad). Indien een vaartuig zich in de loop van een maand van een visgrond naar een andere verplaatst, dan dient voor elke visgrond een lengtesamenstelling van de vangst te worden verstrekt.
  • 4. 
    De lidstaten delen de bovenbedoelde gegevens op het einde van elke maand mede aan de Commissie, die ze onverwijld aan de CCAMLR doorzendt.
  • 5. 
    De communautaire vissersvaartuigen verzamelen gegevens betreffende de leeftijdsamenstelling, de lengtesamenstelling en de leeftijd/lengteverhouding voor Lepidonotothen squamifrons, Dissostichus eleginoides en alle andere soorten die een significant deel uitmaken van de vangst van Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren (oevers van de Ob en de Lena) en verstrekken deze aan de vlaggenstaat, afzonderlijk voor elk van de oevers, aan de hand van de formulieren B2 en B3. De lidstaten delen deze gegevens mede aan de Commissie, die ze tijdig aan de CCAMLR doorzendt met het oog op elke jaarvergadering van de werkgroep die de situatie van de visbestanden beoordeelt.

Artikel 13

Stopzetting van visserijactiviteiten

Nadat de CCAMLR de Commissie ervan in kennis heeft gesteld dat de TAC voor een bestand of groep bestanden, zoals vastgesteld in artikel 5, is opgevist, of nadat het visseizoen, zoals gedefinieerd in artikel 5, is beëindigd, mogen vissersvaartuigen uit de Gemeenschap niet meer op het betrokken bestand of de groep bestanden vissen en vangsten hiervan die na die datum zijn gedaan, niet meer aan boord houden, noch overladen, noch aanlanden.

Artikel 14

Maaswijdte

  • 1. 
    Trawlnetten, Deense zegennetten (snurrevod) of soortgelijke netten die in één van hun delen een kleinere maaswijdte hebben dan in bijlage III is vastgesteld, mogen niet worden gebruikt of gesleept bij de gerichte visserij op de soorten Notothenia rossii, Dissostichus eleginoides, Gobionotothen gibberifrons, Notothenia kempi, Lepidonotothen squamifrons en Champsocephalus gunnari. Het gebruik van eender welke voorziening die tot gevolg heeft dat de mazen worden geblokkeerd of verkleind, is verboden.
  • 2. 
    Voor de in lid 1 bedoelde netten wordt de in bijlage III voorgeschreven minimummaaswijdte bepaald overeenkomstig de volgende voorschriften:
  • A. 
    Beschrijving van de maaswijdtemeters
  • a) 
    De voor het bepalen van de maaswijdten te gebruiken maaswijdtemeters moeten 2 mm dik, plat en van duurzaam materiaal vervaardigd zijn en moeten onvervormbaar zijn. De maaswijdtemeters hebben hetzij evenwijdige zijkanten die met elkaar verbonden zijn door een reeks schuine kanten met een schuinte in de verhouding van 1:8 aan elke zijde, hetzij alleen convergerende zijkanten in dezelfde verhouding. In het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter moet een opening zijn aangebracht.
  • b) 
    Op de voorkant van elke maaswijdtemeter wordt de breedte in mm vermeld van het gedeelte met evenwijdige zijkanten, en eventueel, ook van het convergerende gedeelte. In het laatste geval wordt de breedte aangegeven met tussenafstanden van 1 mm en op regelmatige afstanden vermeld.
  • B. 
    Gebruik van de maaswijdtemeter
  • a) 
    Het net dient te worden gestrekt in de richting van de diagonale lengte van de mazen.
  • b) 
    Een maaswijdtemeter die voldoet aan de beschrijving in punt A wordt met het smalle uiteinde door de maas gestoken en wel zodanig dat hij loodrecht staat op het vlak van het net.
  • c) 
    De maaswijdtemeter wordt hetzij met handkracht, hetzij met gebruikmaking van een gewicht of een dynamometer door de maasopening gestoken, totdat hij door de weerstand van de mazen tegen de convergerende zijkanten wordt tegengehouden.
  • C. 
    Keuze van de te meten mazen
  • a) 
    De te meten mazen moeten een reeks van 20 opeenvolgende mazen vormen die in de lengterichting van het net worden gekozen.
  • b) 
    Mazen op minder dan 50 cm afstand van een naad, touwwerk of de pooklijn worden niet gemeten. Deze afstand wordt gemeten in de richting loodrecht op de naad, touwwerk of de pooklijn, terwijl het net gestrekt wordt in de richting van de meting. Mazen die geboet of beschadigd zijn en mazen waarin voorzieningen of hulpstukken aan het net zijn bevestigd, worden evenmin gemeten.
  • c) 
    In afwijking van het bepaalde onder a) behoeven de gemeten mazen niet opeenvolgend te zijn indien de toepassing van het bepaalde onder b) dit onmogelijk maakt.
  • d) 
    Netten dienen uitsluitend nat te worden gemeten en mogen niet bevroren zijn.
  • D. 
    Wijdte van de maas

De wijdte van een maas wordt aangegeven door de breedte van de maaswijdtemeter op het punt waar deze, gebruikt overeenkomstig het bepaalde in punt B, wordt tegengehouden.

  • E. 
    Bepaling van de maaswijdte van het net

De maaswijdte van het net wordt aangegeven met het rekenkundig gemiddelde, uitgedrukt in en afgerond op mm, van de gemeten maaswijdten van het totale, overeenkomstig het bepaalde in de punten C en D gekozen en gemeten aantal mazen.

  • F. 
    Verloop van de inspectieprocedure
  • a) 
    De inspecterend ambtenaar meet een reeks van 20 overeenkomstig punt C gekozen mazen, door de maaswijdtemeter met de hand door de mazen te steken, zonder een gewicht of een dynamometer te gebruiken. De maaswijdte van het net wordt vervolgens bepaald overeenkomstig punt E.

Als de berekeningen in verband met de maaswijdte van het net lijken aan te tonen dat het niet in overeenstemming is met de geldende bepalingen, dienen nog twee reeksen van 20 overeenkomstig punt C gekozen mazen te worden gemeten.

De maaswijdte wordt dan opnieuw berekend overeenkomstig punt E, waarbij rekening wordt gehouden met de 60 gemeten mazen. De aldus berekende maaswijdte is, onverminderd het bepaalde onder b), de maaswijdte van het net.

  • b) 
    Indien de kapitein van het vaartuig de overeenkomstig a) berekende maaswijdte betwist, wordt die berekening niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de maaswijdte en wordt het net opnieuw gemeten. Voor de nieuwe meting wordt gebruik gemaakt van een gewicht of een dynamometer. De keuze van het gewicht of de dynamometer staat ter beoordeling van de inspecterend ambtenaar. Het gewicht wordt aan de maaswijdtemeter bevestigd door het met een haakje op te hangen in de opening in het smalste gedeelte van de meter. De dynamometer mag worden bevestigd in de opening in het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter of worden gebruikt aan het breedste uiteinde van die meter. De nauwkeurigheid van het gewicht en de dynamometer moet door de bevoegde nationale autoriteit worden goedgekeurd.

Voor netten met een maaswijdte van 35 mm of minder, bepaald zoals aangegeven onder a), wordt een kracht van 19,61 Newton (overeenkomend met een massa van 2 kg) gebruikt en voor andere netten een kracht van 49,03 Newton (overeenkomend met een massa van 5 kg).

Indien voor het bepalen van de maaswijdte overeenkomstig punt E een gewicht of een dynamometer wordt gebruikt, wordt slechts één reeks van 20 mazen gemeten.

  • 3. 
    De maatregelen ter beperking van de incidentele sterfte van zeevogels bij de beugvisserij zijn in bijlage IV opgenomen.

Artikel 15

Melding van nieuwe visserijactiviteiten

  • 1. 
    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nieuwe visserijactiviteiten verstaan, de visserij in een FAO-sector van de Antarctische wateren waarbij gebruik wordt gemaakt van specifieke visserijmethoden en die gericht is op een soort waarvoor:
  • a) 
    de CCAMLR nooit via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen of via experimentelevisserijcampagnes vergaarde gegevens heeft ontvangen over verspreiding, omvang van de bestanden, populatieontwikkeling, potentiële opbrengst en identiteit van de bestanden, of
  • b) 
    de CCAMLR nooit gegevens heeft ontvangen over vangst en visserij-inspanning, of
  • c) 
    de CCAMLR nooit gegevens over vangst en visserij-inspanning heeft ontvangen voor de twee meest recente seizoenen waarin de visserij is uitgeoefend.
  • 2. 
    Uitoefening van nieuwe visserijactiviteiten in de wateren die binnen de werkingssfeer van het CCAMLR-verdrag vallen is verboden, tenzij daarvoor toestemming is gegeven overeenkomstig het bepaalde in lid 6.
  • 3. 
    Exploitanten van vissersvaartuigen uit de Gemeenschap die voornemens zijn een nieuwe visserijactiviteit te ontwikkelen in de wateren die binnen de werkingssfeer van het CCAMLR-verdrag vallen, dienen dit voornemen te melden aan de bevoegde instanties van de lidstaat waarvan de betrokken vaartuigen de vlag voeren, en deze instanties zoveel mogelijk informatie als bedoeld in lid 4 te verstrekken.
  • 4. 
    Iedere lidstaat waaraan een voornemen is gemeld om een nieuwe visserijactiviteit te ontwikkelen in de wateren die binnen de werkingssfeer van het CCAMLR-verdrag vallen, stelt de Commissie hiervan onverwijld, en uiterlijk vier maanden vóór de jaarvergadering van de CCAMLR, in kennis.

Tezamen met deze kennisgeving verstrekt de lidstaat zoveel mogelijk gegevens over:

  • a) 
    de aard van de nieuwe visserijactiviteit en, met name, de doelsoort, visserijmethoden, beoogd visserijgebied en het met het oog op levensvatbaarheid van de activiteit nodige minimale vangstpeil;
  • b) 
    via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen verzamelde biologische informatie over, onder meer, verspreiding, omvang van de betrokken bestanden, populatieontwikkeling en informatie over de identiteit van de bestanden ;
  • c) 
    nadere bijzonderheden over afhankelijke soorten en verwante soorten, en over de mate waarin aan de nieuwe visserijactiviteit vermoedelijk consequenties zijn verbonden voor de betrokken bestanden;
  • d) 
    gegevens over andere visserijactiviteiten in het gebied of over soortgelijke visserijactiviteiten in andere gebieden, die van nut kunnen zijn voor de bepaling van de waarde van de potentiële opbrengst.
  • 5. 
    De Commissie doet de CCAMLR de overeenkomstig het bepaalde in lid 4 verstrekte informatie, tezamen met alle andere relevante gegevens terzake, voor onderzoek toekomen.
  • 6. 
    Zodra de CCAMLR een beslissing heeft genomen wordt de nieuwe visserijactiviteit toegelaten:
  • door de Commissie ingeval de CCAMLR geen instandhoudingsmaatregelen heeft vastgesteld in verband met de voorgenomen nieuwe visserijactiviteit, of
  • door de Raad, op voorstel van de Commissie en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, in alle andere gevallen.

Artikel 16

Experimentele visserij

Onder experimentele visserij wordt verstaan: visserijactiviteiten die voorheen als nieuwe visserijactiviteiten in de zin van artikel 15 werden aangemerkt. Deze kwalificatie wordt aangehouden totdat voldoende informatie beschikbaar is om:

  • a) 
    verspreiding, omvang van de bestanden en populatieontwikkeling van de doelsoort te evalueren met het oog op een raming van de potentiële opbrengst;
  • b) 
    de gevolgen van de visserij voor afhankelijke en verwante soorten te meten, en
  • c) 
    het wetenschappelijk comité van de CCAMLR in staat te stellen adviezen te formuleren met betrekking tot de wenselijk geachte vangstniveaus en visserij-inspanningen, en het te gebruiken vistuig.

De met het oog op het beoefenen van experimentele visserij te verstrekken gegevens zijn in bijlage V opgenomen.

Artikel 17

Toepassing van instandhoudingsmaatregelen op het wetenschappelijk onderzoek

  • 1. 
    De lidstaat waarvan vaartuigen voornemens zijn wetenschappelijk onderzoek te verrichten waarbij de geraamde vangst minder dan 50 ton bedraagt, deelt de volgende gegevens - waarvan een afschrift aan de Commissie wordt gezonden - rechtstreeks aan de CCAMLR mede:
  • de naam;
  • de externe kentekens van het vaartuig;
  • het gebied en het deelgebied waarin het onderzoek plaatsvindt;
  • de voorziene data van binnenvaren en verlaten van het onder het CCAMLR-verdrag vallende gebied;
  • het doel van het onderzoek;
  • het vistuig dat kan worden gebruikt.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde vaartuigen uit de Gemeenschap zijn vrijgesteld van toepassing van de instandhoudingsmaatregelen betreffende maaswijdten, verboden vistuig, gesloten gebieden, visseizoenen, minimumafmetingen en vangstaangiften, met uitzondering van de maatregelen vastgesteld in artikel 5, lid 8, en artikel 8, lid 4.
  • 3. 
    De lidstaat van vaartuigen die voornemens zijn wetenschappelijk visserijonderzoek te verrichten waarbij de geraamde vangst meer dan 50 ton bedraagt, stelt de CCAMLR ten minste zes maanden vóór de geplande begindatum van de onderzoekactiviteiten aan de hand van het daarvoor bestemde CCAMLR-formulier in kennis van het onderzoekprogramma en zendt een afschrift ervan aan de Commissie. Totdat de CCAMLR de onderzoekprocedure heeft voltooid en haar besluit heeft medegedeeld, mag niet met de uitvoering van het onderzoekprogramma worden begonnen.
  • 4. 
    De betrokken lidstaten delen voor elke trek in het kader van de onder de leden 1, 2 en 3 vallende wetenschappelijke onderzoekactiviteiten de vangst- en inspanningsgegevens aan de hand van het formulier C4 aan de CCAMLR mede en zenden een afschrift ervan aan de Commissie.

Binnen 180 dagen na de beëindiging van de onderzoekactiviteiten doen de lidstaten een beknopt verslag aan de CCAMLR en een afschrift ervan aan de Commissie toekomen. Binnen twaalf maanden verstrekken zij een volledig verslag van de onderzoeksresultaten aan de CCAMLAR en zenden zij een afschrift ervan aan de Commissie.

Artikel 18

In bijlage II zijn bepalingen betreffende de experimentele vangstregeling voor de krabbenvisserij in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren voor het seizoen 1996/1997 en de erkende vangstgebieden opgenomen.

Artikel 19

Vissersvaartuigen uit de Gemeenschap dienen ten minste één door de CCAMLR angewezen wetenschappelijk waarnemer aan boord te hebben wanneer zij deelnemen aan de visserij op:

  • a) 
    Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 7 november 1997;
  • b) 
    Dissostichus eleginoides in de FAO-deelgebieden 48.3 en 48.4 van de Antarctische wateren van 1 maart tot en met 31 augustus 1997;
  • c) 
    Champsocephalus gunnari in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 31 maart 1997. Alle vaartuigen die voornemens zijn aan de visserij deel te nemen, dienen een wetenschappelijke bestandsopname te verrichten overeenkomstig de ontwerpbestandsopname van de Draft Manual for Bottom Trawl Surveys van de CCAMLR. De betrokken lidstaten verstrekken de CCAMLR ten laatste één maand voor het begin van de activiteiten een lijst van voorgestelde bestandsopnameplaatsen en bezorgen een afschrift ervan aan de Commissie;
  • d) 
    Dissostichus eleginoides in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997;
  • e) 
    Champsocephalus gunnari in FAO-sector 58.5.2 van de Antarctische wateren van 2 november 1996 tot en met 31 augustus 1997.

Artikel 20

Maatregelen om het gebruik van plakband in kunststof aan boord van vissersvaartuigen te beperken

Het gebruik door vissersvaartuigen van plakband in kunststof voor het dichtmaken van aaskisten is verboden. Het gebruik van ander plakband voor andere doeleinden aan boord van vissersvaartuigen die niet over een eigen verbrandingsinstallatie (gesloten systeem) beschikken, is eveneens verboden.

Gebruikt plakbank moet, nadat het is verwijderd, zo worden verknipt dat het geen lussen vormt en zo spoedig mogelijk aan boord worden verbrand.

Alle afvallen in kunststof worden aan boord van het vaartuig bewaard totdat een haven wordt aangedaan en in geen geval overboord gegooid.

Artikel 21

De voor de tenuitvoerlegging van de CCAMLR-aanbevelingen vereiste wijzigingen van deze verordening, worden door de Raad, op voorstel van de Commissie, met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen vastgesteld.

Artikel 22

Verordening (EG) nr. 2113/96 wordt ingetrokken en vervangen door de onderhavige verordening.

Artikel 23

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 1997.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • F. 
    BODEN
  • (1) 
    PB C 189 van 20. 6. 1997, blz. 10.
  • (2) 
    PB C 371 van 8. 12. 1997.
  • (3) 
    PB L 389 van 31. 12. 1992, blz. 1.
  • (4) 
    PB L 261 van 20. 10. 1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2870/95 (PB L 301 van 14. 12. 1995, blz. 1).
  • (5) 
    PB L 252 van 5. 9. 1981, blz. 26.
  • (6) 
    PB L 283 van 5. 11. 1996, blz. 1.
  • (7) 
    PB L 19 van 22. 1. 1994, blz. 5.

BIJLAGE I

IN VERBAND MET DE EXPERIMENTELE VANGSTREGELING VOOR DE KRABBENVISSERIJ IN FAO-DEELGEBIED 48.3 VAN DE ANTARCTISCHE WATEREN TE VERSTREKKEN GEGEVENS

Gegevens betreffende vangst en inspanning

Gegevens van de reis

nummer van de reis, identificatie van het vaartuig, nummer van de vergunning, jaar.

Gegevens van de korven

tekeningen en andere relevante informatie, o.a. vorm en afmetingen van de korven, maaswijdte, positie, diameter en oriëntatie van de korfopening, aantal kamers, aanwezigheid van een ontsnappingsvoorziening.

Gegevens van de inspanning

uitzetplaats (breedtegraad/lengtegraad), -diepte, -datum, -tijd en -duur, kompasrichting van de lijn, totaal aantal uitgezette korven en onderlinge afstand op de lijn, aantal verloren gegane korven, gebruikt aastype.

Gegevens van de vangst

aan boord gehouden krabben (aantal en gewicht), bijvangsten van alle soorten (zie tabel 1), volgnummer dat koppeling met de bemonsteringsgegevens mogelijk maakt.

Tabel 1

Te verstrekken gegevens voor bijvangstsoorten van de krabbenvisserij in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Biologische gegevens

Deze gegevens worden dagelijks verzameld bij een monster van 35 tot 50 krabben dat van de laatste trek vóór de middag uit de volledige inhoud van een aantal korven wordt genomen.

Gegevens van de reis

nummer van de reis, identificatie van het vaartuig, nummer van de vergunning.

Gegevens van de bemonstering

datum, positie bij het begin van het uitzetten, kompasrichting van de lijn, nummer van de lijn.

Biologische gegevens

soort, geslacht en lengte van ten minste 35 krabben, aan-/afwezigheid van rhizocefale parasieten, bestemming (aan boord gehouden, teruggezet, vernietigd), nummer van de korf waaruit de krab afkomstig is.

BIJLAGE II

EXPERIMENTELE VANGSTREGELING VOOR DE KRABBENVISSERIJ IN FAO-DEELGEBIED 48.3 VAN DE ANTARCTISCHE WATEREN VOOR DE SEIZOENEN 1996/1997

De hierna volgende maatregelen gelden voor de krabbenvisserij in het statistisch deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren gedurende het visseizoen 1996/1997. Alle vissersvaartuigen die in deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren de krabbenvisserij beoefenen, dienen de hierna beschreven experimentele vangstregeling in acht te nemen.

  • 1. 
    De experimentele regeling omvat minstens twee fasen. Alle vaartuigen die de krabbenvisserij beoefenen, moeten aan elk van de fasen volledig deelnemen. Fase 1 wordt uitgevoerd gedurende het eerste seizoen waarin aan de experimentele regeling wordt deelgenomen, fase 2 gedurende het daarop volgende visseizoen.
  • 2. 
    De deelnemende vaartuigen voeren fase 1 van de experimentele regeling uit bij het begin van het eerste seizoen van krabbenvisserij. De voorwaarden voor fase 1 zijn als volgt:
  • i) 
    fase 1 omvat de eerste 200 000 uren inspanning waarin de korven worden uitgezet bij het begin van het eerste visseizoen;
  • ii) 
    alle aan fase 1 deelnemende vaartuigen ontplooien hun activiteiten tijdens de eerste 200 000 uitzeturen in een gebied begrensd door twaalf vakken van 0.5° breedtegraad bij 1° lengtegraad.

De vakken worden aangeduid met de letters A tot L. Deze vakken zijn weergegeven in figuur 1 van het aanhangsel bij deze bijlage; de geografische positie wordt aangeduid met de coördinaten van de noordoostelijke hoek.

Voor elke lijn wordt de inspanning berekend door het aantal aan de lijn bevestigde korven te vermenigvuldigen met de uitzettijd (in uren) van die lijn. De uitzettijd is voor elke lijn de tijd tussen het begin van het uitzetten en het begin van het ophalen;

  • iii) 
    vaartuigen mogen niet buiten het door de twaalf vakken van 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad begrensde gebied vissen voordat fase 1 is voltooid;
  • iv) 
    tijdens fase 1 mogen vaartuigen niet meer dan 30 000 uitzeturen in hetzelfde vak van 0,5° breedtegraad bij 1° lengtegraad actief zijn;
  • v) 
    indien vaartuigen naar de haven terugkeren voordat de 200 000 uitzeturen in fase 1 volledig zijn besteed, dienen de resterende uitzeturen te worden volgemaakt om fase 1 als voltooid te kunnen beschouwen;
  • vi) 
    als de 200 000 uitzeturen in het kader van de experimentele regeling volledig zijn besteed, mag fase 1 als voltooid worden beschouwd en kan het vaartuig overgaan tot gewone visserijactiviteiten.
  • 3. 
    De gewone visserijactiviteiten, worden uitgeoefend met inachtneming van de voorschriften van artikel 3, artikel 5, lid 4, artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 2.
  • 4. 
    Voor de uitoefening van de gewone visserijactiviteiten na afloop van fase 1 van de experimentele regeling geldt de in artikel 7, lid 2, vastgestelde regeling van de tiendaagse meldingen van de vangsten en visserij-inspanningen.
  • 5. 
    De deelnemende vaartuigen voeren fase 2 en eventuele aanvullende fasen van de experimentele regeling uit bij het begin van het tweede visserijseizoen.

Indien vaartuigen fase 1 van de experimentele regeling beginnen gedurende het seizoen 1996/1997 of 1997/1998, zullen het wetenschappelijk comité van de CCAMLR en de werkgroep die de situatie van de bestanden beoordeelt, de CCAMLR advies uitbrengen over een passende strategie voor fase 2 in het volgende seizoen. Dit advies zal onder meer het volgende omvatten:

  • i) 
    de verplichting voor het vaartuig om ongeveer één maand visserij-inspanning te leveren gedurende het tweede seizoen van deelneming aan de experimentele visserijregeling;
  • ii) 
    een beleid van gegevensverzameling en -verstrekking dat is aangepast aan de aanbevolen strategie.
  • 6. 
    De in het kader van de experimentele regeling zowel in fase 1 als in fase 2 tot 30 juni van elk seizoen verzamelde gegevens worden aan de CCAMLR medegedeeld tegen uiterlijk 31 augustus van het volgende seizoen.
  • 7. 
    Vaartuigen die alle fasen van de experimentele regeling volledig hebben afgewerkt, zullen in de daaropvolgende seizoenen niet aan experimentele regelingen hoeven deel te nemen. De voorschriften van artikel 3, artikel 5, lid 4, en artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 2, blijven evenwel op hen van toepassing.
  • 8. 
    Vissersvaartuigen nemen individueel aan de experimentele regeling deel (zij mogen bijvoorbeeld niet samenwerken bij de uitvoering van sommige fasen van het experiment).
  • 9. 
    De in het kader van de experimentele regeling gevangen krabben worden in rekening gebracht op de voor het lopende visseizoen geldende TAC (bijvoorbeeld voor 1996/1997 worden de experimentele vangsten meegerekend voor de TAC van 1 600 ton die in artikel 5, lid 4, is vastgesteld).
  • 10. 
    Alle vaartuigen die aan de experimentele regeling deelnemen, moeten bij alle visserij-activiteiten ten minste één wetenschappelijk waarnemer aan boord hebben.
  • 11. 
    De experimentele regeling heeft een looptijd van twee seizoenen (1996/1997 en 1997/1998), tijdens dewelke de voorwaarden te allen tijde door de Commissie kunnen worden aangepast. Vissersvaartuigen die in het seizoen 1997/1998 met de experimentele visserij beginnen, moeten deze voltooien in het seizoen 1998/1999.

Deze bijlage bevat een aanhangsel.

Aanhangsel van bijlage II

COÖRDINATEN VAN DE VAKKEN VOOR DE EXPERIMENTELE REGELING IN DE KRABBENVISSERIJ

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Figuur 1: Operationele gebieden voor fase 1 van de experimentele regeling voor de krabbenvisserij in FAO-deelgebied 48.3 van de Antarctische wateren.

BIJLAGE III

MINIMUMMAASWIJDTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 14

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE IV

MAATREGELEN OM INCIDENTELE STERFTE VAN ZEEVOGELS BIJ BEUGVISSERIJ IN HET ONDER DE WERKINGSSFEER VAN DE CCAMLR VALLENDE GEBIED TE VERMINDEREN EN MAATREGELEN IN VERBAND MET HET GEBRUIK VAN NETSONDEKABELS

  • 1. 
    Het vissen dient op zodanige wijze te geschieden dat de van aas voorziene haken zo spoedig mogelijk na het te water laten van de lijn zinken. Indien de Spaanse methode van de beugvisserij wordt gebruikt moeten de gewichten gelost worden voordat de lijn begint te spannen; zo mogelijk dienen gewichten van ten minste 6 kg te worden gebruikt met een tussenafstand van 20 m. Er mag alleen ontdooid aas worden gebruikt.
  • 2. 
    De beuglijnen mogen alleen 's nachts worden uitgezet (d.w.z. tijdens de duisternis tussen de uren van nautische schemering). Waar zulks mogelijk is, moet het uitzetten van de lijnen zijn voltooid ten laatste drie uur voor zonsopgang om verlies van aas aan vangsten van stormvogels te beperken. Bij de nachtelijke beugvisserij mogen slechts de scheepslichten worden gebruikt die uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk zijn.
  • 3. 
    Het overboord gooien van afval terwijl de beuglijnen uitgezet of opgehaald worden, moet worden vermeden. In gevallen waarin dit toch onvermijdelijk is, dient het overboord gooien zo ver mogelijk aan de overzijde van het vaartuig te gebeuren waar de beuglijnen zijn uitgezet of worden opgehaald.
  • 4. 
    Alles moet worden in het werk gesteld om bij de beugvisserij levend gevangen vogels levend te bevrijden en, in gevallen waar zulks mogelijk is, de haken te verwijderen zonder het leven van de betrokken vogels in gevaar te brengen.
  • 5. 
    Er moet tijdens het uitzetten van de beuglijnen een vogelverschrikkerlijn worden gesleept die vogels ervan weerhoudt op het aas te gaan zitten. Op de kenmerken van deze voorziening en de gebruikswijze wordt nader ingegaan in het aanhangsel van deze bijlage. Afwijkingen in de constructie, wat betreft het aantal en de bevestigingsplaats van de wartels, zijn toegestaan voorzover het daadwerkelijk door de vogelverschrikker bestreken zeeoppervlak niet kleiner is dan bij het hierna beschreven type. Ook zijn er verschillen toegestaan wat betreft de specificaties van de gesleepte voorziening om de lijn strak te houden.
  • 6. 
    Andere varianten van de verschrikkerlijn mogen worden getest door vaartuigen die twee waarnemers aan boord hebben, van wie ten minste één aangewezen volgens de CCAMLR-regeling voor internationale wetenschappelijke waarneming, voorzover aan alle andere voorwaarden wordt voldaan.
  • 7. 
    Het gebruik van netsondekabels door vissersvaartuigen in het onder het CCAMLR-verdrag vallende gebied is verboden.
  • 8. 
    Voor het seizoen 1996/1997 dient het aantal zeevogels, naar soort gespecificeerd, te worden medegedeeld dat is gedood of verwondingen heeft opgelopen door netsondekabels bij de gerichte visserij op Lepidonotothen squamifrons in FAO-sector 58.4.4 van de Antarctische wateren.

Deze bijlage bevat een aanhangsel.

Aanhangsel van bijlage IV

  • 1. 
    De vogelverschrikkerlijn dient te worden bevestigd bij de achtersteven van het vaartuig, op circa 4,5 m boven het water en onmiddellijk boven de plaats waar het aas is uitgezet.
  • 2. 
    De lijn dient een doorsnede te hebben van ongeveer 3 mm en een minimumlengte van 150 m, en aan het einde verzwaard te zijn opdat zij bij zijwind in het verlengde van het vaartuig blijft.
  • 3. 
    Om de 5 m, te beginnen vanaf het punt van bevestiging aan het vaartuig, dienen vanaf de hoofdlijn vijf dwarslijnen met wimpels te vertrekken die elk uit twee strengen met een doorsnede van circa 3 mm bestaan. De lengte van de aan de lijnen bevestigde wimpels varieert van circa 3,5 m voor de dichtst bij het vaartuig gelegen wimpel tot 1,25 m voor de verst verwijderde, vijfde wimpel. De dwarslijnen van de uitgezette vogelverschrikkerlijn dienen het zeeoppervlak te raken en van tijd tot tijd onder te gaan wanneer het vaartuig deint. Bij het sleeppunt, voor en na elke bevestiging van de wimpels op de dwarslijnen en onmiddellijk voor elk gewicht aan het einde van de vogelverschrikkerlijn, dienen wartels te zijn aangebracht. Alle dwarslijnen moeten eveneens met wartels op de hoofdlijn zijn bevestigd.

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

BIJLAGE V

IN HET KADER VAN EEN EXPERIMENTELE VISSERIJREGELING TE VERSTREKKEN INFORMATIE

  • 1. 
    Teneinde te garanderen dat het wetenschappelijk comité van de CCAMLR gedurende de periode waarin bepaalde visserijactiviteiten als experimenteel zijn aangemerkt, voor evaluatiedoeleinden over adequate informatie kan beschikken:
  • i) 
    stelt het wetenschappelijk comité een (zo nodig jaarlijks bijgewerkt) informatieplan op, waarin wordt aangegeven welke gegevens nodig zijn en welke actie moet worden ondernomen om de relevante gegevens over het experiment te verkrijgen;
  • ii) 
    verstrekt elk lid dat aan de betreffende visserijactiviteiten deelneemt, jaarlijks (tegen de vastgestelde datum) aan de CCAMLR de in het informatieplan van het wetenschappelijk comité aangewezen gegevens;
  • iii) 
    dient elk lid dat aan de betreffende visserijactiviteiten deelneemt of voornemens is een vaartuig toestemming te verlenen om met de visserij te beginnen, jaarlijks (tegen een vastgestelde datum) bij de CCAMLR een onderzoek- en visserijplan in dat ter goedkeuring aan het wetenschappelijk comité wordt voorgelegd;
  • iv) 
    stelt elk lid dat voornemens is een vaartuig toestemming te verlenen om met de visserij te beginnen terwijl het experiment loopt, de CCAMLR hiervan in kennis ten minste drie maanden vóór haar volgende gewone vergadering, en wacht het betreffende lid de uitkomst van die vergadering af alvorens de activiteiten aan te vangen;
  • v) 
    wanneer de overeenkomstig het informatieplan te verstrekken gegevens van het meest recente visseizoen niet aan de CCAMLR zijn medegedeeld, kunnen de visserijactiviteiten van het betrokken lid in het kader van de experimentele regeling worden opgeschort totdat de CCAMLR de betreffende informatie heeft ontvangen en het wetenschappelijk comité zich erover heeft kunnen uitspreken;
  • vi) 
    worden de vangstcapaciteit en de visserij-inspanning bij wijze van voorzorgsmaatregel beperkt tot het niveau iets boven hetgeen noodzakelijk is om de gegevens van het informatieplan te verzamelen en de in artikel 16 bedoelde evaluaties te verrichten;
  • vii) 
    worden de naam, het type, de afmetingen, het registratienummer en de radioroepnaam van alle aan de experimentele visserij deelnemende vaartuigen ten minste drie maanden vóór het begin van elk visseizoen bij het secretariaat van de CCAMLR geregistreerd;
  • viii) 
    nemen alle aan de experimentele visserij deelnemende vaartuigen een wetenschappelijk waarnemer aan boord, die erop toeziet dat de gegevens volgens het overeengekomen informatieplan worden verzameld en assistentie verleent bij het vergaren van de relevante biologische en andere gegevens.
  • 2. 
    Het door het wetenschappelijk comité vast te stellen informatieplan omvat, naar gelang van de situatie:
  • i) 
    een beschrijving van de visserij-inspanning en van de ermee samenhangende biologische en ecologische gegevens die nodig zijn met het oog op het verrichten van de in artikel 16 bedoelde evaluaties, en een opgave van de datum waarop de overeengekomen gegevens jaarlijks bij de CCAMLR moeten worden ingediend;
  • ii) 
    richtsnoeren voor de tijdens de experimentele fase te leveren visserij-inspanning, met het oog op het vergaren van relevante gegevens voor het evalueren van het visserijpotentieel en de ecologische relaties tussen de populaties waarop gevist, de afhankelijke en de aanverwante populaties, en van de waarschijnlijkheid van negatieve effecten;
  • iii) 
    een evaluatie van de termijnen die nodig zijn om de reactie van de populaties waarop wordt gevist, de afhankelijke en de verwante populaties, op de visserijactiviteiten te kunnen meten.
  • 3. 
    Het onderzoek- en visserijplan dat moet worden opgesteld door elk lid dat aan de experimentele regeling deelneemt of voornemens is dit te doen, omvat zoveel van de volgende gegevens als het betreffende lid kan verstrekken:
  • i) 
    een beschrijving van de wijze waarop het lid in de praktijk het informatieplan van het wetenschappelijk comité zal uitvoeren;
  • ii) 
    de aard van de experimentele visserij, onder andere de doelsoort(en), vangstmethoden, vangstgebied en voorgestelde maximumvangstniveaus voor het komende visseizoen;
  • iii) 
    via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen verzamelde biologische informatie over, onder meer, verspreiding, omvang van de betrokken bestanden, populatieontwikkeling en informatie over de identiteit van de bestanden;
  • iv) 
    nadere bijzonderheden over afhankelijke soorten en verwante soorten en over de mate waarin aan de nieuwe visserijactiviteiten consequenties kunnen zijn verbonden voor de betrokken bestanden;
  • v) 
    gegevens over andere visserijactiviteiten in het gebied of over soortgelijke visserijactiviteiten in andere gebieden, die van nut kunnen zijn voor de bepaling van de waarde van de potentiële opbrengst.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.