Verordening 2014/542 - Wijziging van Verordening (EU) nr. 1215/2012, met betrekking tot de toe te passen regels aangaande het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof

1.

Wettekst

29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/1

 

VERORDENING (EU) Nr. 542/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1215/2012, met betrekking tot de toe te passen regels aangaande het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 81, lid 2, punten a), c), en e),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Op 19 februari 2013 hebben het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (3) („de UPC-Overeenkomst”) ondertekend. In de UPC–Overeenkomst is bepaald dat zij niet eerder in werking zal treden dan op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) inzake de verhouding van die verordening tot de UPC- Overeenkomst.

 

(2)

Op 15 oktober 2012 hebben het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, die partij zijn bij het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (het „Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof”) een protocol tot wijziging van dat verdrag ondertekend. Dat protocol maakte het mogelijk om bevoegdheden over te dragen aan het Benelux-Gerechtshof met betrekking tot specifieke aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 1215/2012 vallen.

 

(3)

De verhouding van Verordening (EU) nr. 1215/2012 tot de UPC-Overeenkomst en tot het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof dient door middel van wijzigingen van die verordening te worden geregeld.

 

(4)

Het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof moeten als gerechten in de zin van Verordening (EU) nr. 1215/2012 worden beschouwd, teneinde te zorgen voor rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor verweerders die voor deze twee gerechten zouden kunnen worden gedaagd op een plaats die gelegen is in een andere lidstaat dan die welke door de regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 is aangewezen.

 

(5)

De bij deze verordening in Verordening (EU) nr. 1215/2012 aangebrachte wijzigingen met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht zijn bedoeld om de internationale bevoegdheid van dat gerecht te vestigen, en laten de interne toewijzing van rechtszaken aan de verschillende afdelingen van dat gerecht en de in de UPC-Overeenkomst neergelegde regelingen betreffende de uitoefening van bevoegdheid, waaronder de exclusieve bevoegdheid, gedurende de in die overeenkomst vermelde overgangsperiode onverlet.

 

(6)

Het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof zijn gerechten die gemeenschappelijke zijn aan verscheidene lidstaten, en kunnen als zodanig niet, in tegenstelling tot een gerecht van één lidstaat, op grond van het nationale recht bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van verweerders die hun woonplaats niet in een lidstaat hebben. Om het mogelijk te maken dat die beide gerechten die bevoegdheid ten aanzien van dergelijke verweerders wel kunnen uitoefenen, dienen de regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 wat betreft aangelegenheden die binnen de bevoegdheidssfeer van respectievelijk het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof, vallen ook van toepassing te zijn op verweerders die hun woonplaats in derde staten hebben. De bestaande bevoegdheidsregels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 waarborgen een nauwe samenhang tussen de procedures waarop die verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten. De toepassing van die regels dient derhalve te worden uitgebreid tot alle verweerders, ongeacht hun woonplaats. Wanneer het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof (hierna afzonderlijk een „gemeenschappelijk gerecht” genoemd) de bevoegdheidsregels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 toepassen, dienen zij enkel die regels toe te passen die aanleunen bij de aangelegenheden waarop de aan die gerechten verleende bevoegdheden betrekking hebben.

 

(7)

Een gemeenschappelijk gerecht moet krachtens een subsidiaire bevoegdheidsregel kennis kunnen nemen van geschillen met verweerders uit derde staten, in procedures die verband houden met een zowel binnen als buiten de Unie schade veroorzakende inbreuk op een Europees octrooi. Een dergelijke subsidiaire bevoegdheid moet worden uitgeoefend met betrekking tot goederen van de verweerder die zich bevinden in een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, met dien verstande dat het desbetreffende geschil voldoende nauw met een dergelijke lidstaat verbonden moet zijn, bijvoorbeeld, omdat de eiser er zijn woonplaats heeft of het bewijsmateriaal in verband met het geschil daar voorhanden is. Bij de vaststelling van zijn bevoegdheid moet het gemeenschappelijk gerecht de waarde van de goederen in kwestie in acht nemen; die waarde mag niet onbeduidend zijn en moet van dien aard zijn om het ten uitvoer leggen van de beslissing, ten minste gedeeltelijk, mogelijk te maken in de lidstaten die partij zijn bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht.

 

(8)

De regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 inzake aanhangigheid en samenhangende vorderingen, die gericht zijn op het voorkomen van parallelle procedures en onverenigbare beslissingen, dienen van toepassing te zijn wanneer een zaak aanhangig wordt gemaakt bij zowel een gemeenschappelijk gerecht als bij een gerecht van een lidstaat waarin de UPC-Overeenkomst of, naar gelang het geval, het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof niet van toepassing is.

 

(9)

De regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 inzake aanhangigheid en samenhangende vorderingen moeten eveneens van toepassing zijn in het geval waarin tijdens de in de UPC-Overeenkomst vermelde overgangsperiode inzake bepaalde geschillen een procedure aanhangig wordt gemaakt bij het eengemaakt octrooigerecht, enerzijds, en een nationaal gerecht van een lidstaat die partij is bij de UPC-Overeenkomst, anderzijds.

 

(10)

Beslissingen die zijn gegeven door het eengemaakt octrooigerecht of door het Benelux-Gerechtshof moeten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 worden erkend en ten uitvoer gelegd in een lidstaat die, naargelang het geval, geen partij is bij de UPC-Overeenkomst of geen partij is bij het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof.

 

(11)

Beslissingen die zijn gegeven door gerechten van een lidstaat die, naargelang het geval, geen partij is bij de UPC-Overeenkomst of geen partij is bij het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof, moeten in een andere lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd worden overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012.

 

(12)

Verordening (EU) nr. 1215/2012 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

 

(13)

Daar de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

 

(14)

Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1 van het Protocol (nr. 21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze verordening wensen deel te nemen.

 

(15)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat, onverminderd de mogelijkheid voor Denemarken om, overeenkomstig artikel 3 van de Overeenkomst van 19 oktober 2005 tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (5), de in deze verordening vastgestelde wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1215/2012 toe te passen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In hoofdstuk VII van Verordening (EU) nr. 1215/2012, worden de volgende artikelen ingevoegd:

„Artikel 71 bis

  • 1. 
    In deze verordening wordt onder een gerecht gemeenschappelijk aan verscheidene lidstaten in de zin van lid 2 (een „gemeenschappelijk gerecht”) verstaan, een gerecht van een lidstaat dat op grond van het rechtsinstrument waarbij het is opgericht, bevoegd is voor aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.
  • 2. 
    Voor de toepassing van deze verordening, is elk van de volgende gerechten een gemeenschappelijk gerecht:
 

a)

het eengemaakt octrooigerecht, opgericht bij de op 19 februari 2013 ondertekende Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (de „UPC-Overeenkomst”); en

 

b)

het Benelux-Gerechtshof, opgericht bij het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (het „Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof”).

Artikel 71 ter

De bevoegdheid van een gemeenschappelijk gerecht wordt als volgt bepaald:

 

1.

Een gemeenschappelijk gerecht is bevoegd in de gevallen waarin, op grond van deze verordening, de gerechten van een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, voor een aangelegenheid die onder dat rechtsintrument valt, bevoegd zouden zijn;

 

2.

Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat en de bevoegdheid te zijnen aanzien bij deze verordening niet anderszins is geregeld, is, ongeacht de woonplaats van de verweerder, hoofdstuk II van overeenkomstige toepassing.

Bij een gemeenschappelijk gerecht kunnen voorlopige, met inbegrip van bewarende, maatregelen worden aangevraagd, zelfs indien de gerechten van een derde staat bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen;

 

3.

Indien een gemeenschappelijk gerecht uit hoofde van punt 2 bevoegd is ten aanzien van een verweerder in een geschil betreffende een binnen de Unie schade veroorzakende inbreuk op een Europees octrooi, kan dat gerecht ook bevoegdheid uitoefenen in verband met de door een dergelijke inbreuk buiten de Unie veroorzaakte schade.

Een dergelijke bevoegdheid kan alleen worden vastgesteld indien de goederen van de verweerder, zich bevinden in een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht en het geschil voldoende nauw verbonden is met een dergelijke lidstaat.

Artikel 71 quater

  • 1. 
    De artikelen 29 tot en met 32 zijn van toepassing indien een procedure wordt ingesteld bij een gemeenschappelijk gerecht en bij een gerecht van een lidstaat die geen partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht.
  • 2. 
    De artikelen 29 tot en met 32 zijn van toepassing indien tijdens de in artikel 83 van de UPC-Overeenkomst bedoelde overgangsperiode een procedure wordt ingesteld bij het eengemaakt octrooigerecht en bij een gerecht van een lidstaat die partij is bij de UPC-Overeenkomst.

Artikel 71 quinquies

Deze verordening is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van:

 

a)

beslissingen van een gemeenschappelijk gerecht die worden erkend en ten uitvoer gelegd in een lidstaat die geen partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht; en

 

b)

beslissingen van de gerechten van een lidstaat die geen partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, die erkend en ten uitvoer worden gelegd in een lidstaat die partij is bij dat rechtsinstrument.

Wanneer evenwel erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gemeenschappelijk gerecht worden verzocht in een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, zijn de regels van dat rechtsinstrument inzake erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing in plaats van de regels van deze verordening.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 10 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • M. 
    SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

  • D. 
    KOURKOULAS
 

  • (1) 
    Advies van 26 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
  • (2) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.
  • (4) 
    Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.