Verordening 2018/842 - Bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen

1.

Wettekst

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/26

 

VERORDENING (EU) 2018/842 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

De Europese Raad schaarde zich in zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 achter een bindend streefcijfer van ten minste 40 % eigen reductie van broeikasgasemissies voor de gehele economie tegen 2030 ten opzichte van 1990, en dat streefcijfer is in de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 maart 2016 bevestigd.

 

(2)

In de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 staat dat het streefcijfer van ten minste 40 % emissiereductie collectief door de Unie op de meest kosteneffectieve wijze moet worden gehaald, en dat in 2030 binnen het in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) vastgestelde emissiehandelssysteem van de Europese Unie („EU-ETS”) een emissiereductie van 43 % ten opzichte van 2005 tot stand moet zijn gebracht en in de niet-ETS-sectoren een reductie van 30 %. Alle sectoren van de economie moeten tot het verwezenlijken van deze broeikasgasemissiereducties bijdragen en alle lidstaten moeten aan deze inspanning deelnemen, waarbij overwegingen van billijkheid en solidariteit op een evenwichtige manier in aanmerking moeten worden genomen. De methode om de nationale reductiestreefcijfers voor de niet-ETS-sectoren te bepalen, met alle elementen die worden toegepast in Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), moet tot en met 2030 worden gehandhaafd, waarbij de inspanningen worden verdeeld op basis van het relatieve bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking. Alle lidstaten dienen een bijdrage te leveren aan de algehele reductie van de Unie in 2030, met streefcijfers van 0 % tot – 40 % ten opzichte van 2005. De nationale streefcijfers binnen de groep lidstaten met een bbp per hoofd van de bevolking dat hoger ligt dan het gemiddelde van de Unie moeten evenredig worden aangepast met het oog op een billijke en evenwichtige weerspiegeling van de kosteneffectiviteit. De verwezenlijking van deze broeikasgasemissiereducties moet efficiëntie en innovatie in de economie van de Unie bevorderen en moet in het bijzonder verbeteringen in met name de bouwsector, de landbouw, het afvalbeheer en het vervoer stimuleren, voor zover deze binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

 

(3)

Deze verordening maakt deel uit van de uitvoering van de bijdragen van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs (6), die in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change — UNFCCC) is aangenomen. De Overeenkomst van Parijs is namens de Unie op 5 oktober 2016 gesloten bij Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad (7). De toezegging van de Unie tot broeikasgasemissiereducties in de gehele economie is vervat in de voorgenomen nationaal bepaalde bijdrage die de Unie en haar lidstaten op 6 maart 2015 met het oog op de Overeenkomst van Parijs hebben ingediend bij het secretariaat van het UNFCCC. De Overeenkomst van Parijs is op 4 november 2016 in werking getreden en vervangt de aanpak die in het kader van het Protocol van Kyoto van 1997 is gevolgd en die na 2020 niet zal worden voortgezet.

 

(4)

De Overeenkomst van Parijs bevat onder meer een streefcijfer op lange termijn dat strookt met de doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging ruim beneden 2 °C boven de pre-industriële niveaus te houden, en te trachten de stijging tot 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus te beperken. In de overeenkomst wordt benadrukt dat het van belang is zich aan te passen aan de nadelige gevolgen van klimaatverandering en geldstromen in lijn te brengen met een traject naar broeikasgasarme en klimaatveerkrachtige ontwikkeling. In de Overeenkomst van Parijs wordt ook gevraagd om een balans tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen in de tweede helft van deze eeuw en wordt de Partijen verzocht maatregelen te nemen om, waar van toepassing, putten en reservoirs van broeikasgassen, waaronder bossen, in stand te houden en te versterken.

 

(5)

De Europese Raad sprak in zijn conclusies van 29-30 oktober 2009 steun uit voor een doelstelling van de Unie, in het kader van de volgens het Intergouvernementele Panel inzake klimaatverandering (IPPC) noodzakelijke verminderingen door de ontwikkelde landen als groep, inhoudende dat de broeikasgasemissies in 2050 met 80 à 95 % moeten zijn verminderd in vergelijking met de niveaus van 1990.

 

(6)

De nationaal bepaalde bijdragen van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs moeten een zo hoog mogelijk ambitieniveau weerspiegelen en in de loop der tijd vooruitgang vertonen. Daarenboven moeten de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs streven naar het formuleren en mededelen van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling, indachtig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. In de conclusies van de Raad van 13 oktober 2017 wordt het belang erkend van de langetermijndoelstellingen en van de vijfjaarlijkse beoordelingscycli voor de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en wordt gewezen op het belang van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling als beleidsinstrument voor het uitwerken van betrouwbare trajecten en de beleidswijzigingen op lange termijn die nodig zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken.

 

(7)

Voor de overschakeling naar schone energie zijn veranderingen in het investeringsgedrag en stimuleringsmaatregelen op alle beleidsgebieden noodzakelijk. Het is een essentiële prioriteit van de Unie om een veerkrachtige energie-unie tot stand te brengen en daarmee haar burgers betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te leveren. Om dat te bereiken, moet verder werk worden gemaakt van ambitieuze klimaatmaatregelen via deze verordening en moet vooruitgang worden geboekt met andere aspecten van de energie-unie, zoals is uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 met de titel „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”.

 

(8)

Een reeks maatregelen van de Unie helpt de lidstaten hun klimaattoezeggingen na te komen en is van cruciaal belang om de noodzakelijke broeikasgasemissiereducties te verwezenlijken in de sectoren die onder deze verordening vallen. Die maatregelen omvatten de wetgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen, de reductie van CO2-emissies van wegvoertuigen, de energieprestatie van gebouwen, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en de circulaire economie, alsook de financieringsinstrumenten van de Unie voor klimaatgerelateerde investeringen.

 

(9)

In de conclusies van de Europese Raad van 19-20 maart 2015 staat dat de Unie vastbesloten is een energie-unie op te bouwen, met een toekomstgericht klimaatbeleid dat berust op de kaderstrategie van de Commissie, met vijf nauw met elkaar samenhangende dimensies die elkaar versterken. Matiging van de energievraag is een van de vijf dimensies van die strategie voor de energie-unie. Een betere energie-efficiëntie kan aanzienlijke dalingen van de broeikasgasemissie opleveren. Het kan ook gunstig zijn voor het milieu en de gezondheid, de energiezekerheid verbeteren, de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, de energiearmoede helpen verminderen en leiden tot meer werkgelegenheid en economische activiteit in de gehele economie. Maatregelen die bijdragen tot een verhoogd gebruik van energiebesparende technologieën in gebouwen, de industrie en de vervoerssector zouden een kosteneffectieve manier kunnen zijn om de lidstaten te helpen hun doelstellingen krachtens deze verordening te verwezenlijken.

 

(10)

De invoering en ontwikkeling van duurzame en innovatieve praktijken en technologieën kan de rol van de landbouwsector in verband met matiging van en aanpassing aan het klimaat versterken, met name door broeikasgasemissies terug te dringen en putten en koolstofvoorraden te handhaven en te versterken. Om de koolstof- en ecologische voetafdruk van de landbouwsector te verkleinen, met behoud van de productiviteit, regeneratiecapaciteit en vitaliteit ervan, is het van belang om de maatregelen voor matiging van en aanpassing aan het klimaat aan te scherpen alsmede de financiering op te voeren van onderzoek voor de ontwikkeling van en investeringen in duurzame en innovatieve praktijken en technologieën.

 

(11)

De landbouwsector heeft een rechtstreeks en aanzienlijk effect op biodiversiteit en ecosystemen. Daarom is het van belang zorg te dragen voor de samenhang tussen de doelstelling van deze verordening en andere beleidslijnen en doelstellingen van de Unie, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid en doelstellingen in verband met de biodiversiteits- en bosbouwstrategie en de strategie voor een circulaire economie.

 

(12)

De vervoerssector vertegenwoordigt bijna een kwart van de broeikasgasemissies van de Unie. Daarom is het van belang de emissies van broeikasgassen en de risico’s van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de vervoerssector terug te dringen door een alomvattende aanpak voor de bevordering van broeikasgasemissiereducties en energie-efficiëntie in het vervoer, voor elektrisch vervoer, voor een verschuiving van vervoerswijzen, wanneer die duurzamer zijn, en voor duurzame hernieuwbare energiebronnen in de vervoerssector, ook na 2020. De overgang naar emissiearme mobiliteit als onderdeel van de meer algemene omschakeling naar een veilige en duurzame koolstofarme economie kan worden vergemakkelijkt door de invoering van gunstige voorwaarden en sterke prikkels en van langetermijnstrategieën die tot meer investeringen kunnen leiden.

 

(13)

Het effect van Uniebeleid en nationaal beleid en van maatregelen ter uitvoering van deze verordening moet worden beoordeeld in overeenstemming met de bewakings- en rapportageverplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8).

 

(14)

Zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit, moet de mainstreamingmethode die wordt toegepast tijdens het meerjarig financieel kader 2014-2020, in voorkomend geval, worden voortgezet en verbeterd om in te spelen op de uitdagingen en investeringsbehoeften met betrekking tot klimaatactie vanaf 2021. Financiering door de Unie moet stroken met de doelstellingen van haar beleidskader voor klimaat en energie 2030 en met de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, teneinde de doeltreffendheid van de openbare uitgaven te waarborgen. De Commissie moet een rapport opstellen over het effect van financiering van de Unie die uit de Uniebegroting of anderszins wordt toegekend overeenkomstig het recht van de Unie inzake broeikasgasemissies in de sectoren die onder deze verordening of onder Richtlijn 2003/87/EG vallen.

 

(15)

Deze verordening moet van toepassing zijn op de broeikasgasemissies van de IPCC-categorieën energie, industriële processen en gebruik van producten, landbouw en afval, zoals bepaald in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, met uitzondering van de broeikasgasemissies afkomstig van de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

 

(16)

De gegevens die momenteel worden gerapporteerd in de nationale broeikasgasinventarissen en de nationale en Unieregisters zijn niet toereikend om op het niveau van de lidstaten te bepalen hoeveel CO2-uitstoot van de burgerluchtvaart op nationaal niveau niet onder Richtlijn 2003/87/EG valt. Bij het vaststellen van rapportageverplichtingen mag de Unie aan de lidstaten of aan de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s/mkb) geen lasten opleggen die niet in verhouding staan tot de nagestreefde doelstellingen. De niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende CO2-emissies van vluchten maken slechts een zeer klein deel uit van de totale broeikasgasemissies, en een rapportagesysteem voor die emissies zou onnodig belastend zijn in het licht van de bestaande voorschriften die krachtens Richtlijn 2003/87/EG voor de gehele sector gelden. Derhalve moeten CO2-emissies van IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” voor de toepassing van deze verordening als gelijk aan nul worden beschouwd.

 

(17)

De mate waarin elke lidstaat de broeikasgasemissies in 2030 moet hebben gereduceerd, moet worden bepaald in verhouding tot de hoeveelheid onder deze verordening vallende broeikasgasemissies die in 2005 is vastgesteld, met uitsluiting van de geverifieerde broeikasgasemissies van installaties die in 2005 bestonden en pas na 2005 in het EU-ETS zijn opgenomen. De jaarlijkse emissieruimten van 2021 tot en met 2030 moeten worden bepaald op basis van de gegevens die door de lidstaten zijn ingediend en door de Commissie zijn beoordeeld.

 

(18)

De aanpak van jaarlijkse bindende nationale doelstellingen die in Beschikking nr. 406/2009/EG wordt gehanteerd, moet van 2021 tot en met 2030 worden gehandhaafd. De voorschriften voor de vaststelling van de jaarlijkse emissieruimten voor elke lidstaat zoals bepaald in deze verordening dienen dezelfde methodiek te volgen als voor lidstaten met negatieve doelstellingen op grond van die beschikking, waarbij de trajectberekening echter begint op vijf twaalfde van de afstand van 2019 tot 2020 of in 2020 op basis van de gemiddelde broeikasgasemissies tijdens de periode 2016 tot en met 2018, en het eind van het traject voor elke lidstaat de doelstelling voor 2030 is. Om ervoor te zorgen dat op passende wijze wordt bijgedragen aan de Uniedoelstelling voor de reductie van broekgasemissies voor de periode van 2021 tot en met 2030 moet de begindatum van het traject voor elke lidstaat worden vastgesteld op basis van de vraag welk van die data in een kleinere emissieruimte resulteert. Voor de lidstaten met zowel een positieve doelstelling volgens Beschikking nr. 406/2009/EG als een toenemende jaarlijkse emissieruimte tussen 2017 en 2020 volgens Besluit 2013/162/EU (9) van de Commissie en Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU (10) van de Commissie, moet worden voorzien in een aanpassing van de jaarlijkse emissieruimte in 2021, zodat de capaciteit voor meer broeikasgasemissies tijdens die jaren wordt weerspiegeld.

Er moet worden voorzien in een aanvullende aanpassing voor bepaalde lidstaten, teneinde rekening te houden met hun bijzondere situatie in die zin dat zij zowel een positieve doelstelling volgens Beschikking nr. 406/2009/EG hebben als hetzij de laagste broeikasgasemissies per hoofd van de bevolking volgens die beschikking, hetzij het laagste aandeel van de broeikasgasemissies in sectoren die niet onder die beschikking vallen, vergeleken met hun totale broeikasgasemissies. Die aanvullende aanpassing mag uitsluitend betrekking hebben op een deel van de broeikasgasemissiereducties die in de periode van 2021 tot en met 2029 nodig zijn, teneinde prikkels voor aanvullende broeikasgasemissiereducties te behouden en de verwezenlijking van het streefcijfer voor 2030 niet te beïnvloeden, waarbij rekening moet worden gehouden met het gebruik van andere aanpassingen en vormen van flexibiliteit waarin deze verordening voorziet.

 

(19)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de bepalingen van deze verordening betreffende de vaststelling van de jaarlijkse emissieruimten voor de lidstaten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (11).

 

(20)

In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 stelde de Europese Raad dat de beschikbaarheid en het gebruik van de bestaande flexibiliteitsinstrumenten binnen de niet-ETS-sectoren aanzienlijk moeten worden verhoogd om ervoor te zorgen dat de collectieve inspanning van de Unie kosteneffectief is en dat de broeikasgasemissies per hoofd van de bevolking uiterlijk in 2030 convergeren. Om de algemene kosteneffectiviteit van de totale vermindering te verhogen, moeten de lidstaten een deel van hun jaarlijkse emissieruimten kunnen reserveren en lenen. Tevens moeten zij een deel van hun jaarlijkse emissieruimte aan andere lidstaten kunnen overdragen. De transparantie van die overdrachten moet worden gewaarborgd en zij moeten worden uitgevoerd op een voor beide partijen aanvaardbare wijze, onder meer door middel van een veiling, de inschakeling van tussenpersonen die als agent optreden of op basis van bilaterale regelingen. Een overdracht in die zin kan voortkomen uit een project of programma voor de beperking van broeikasgassen dat in de verkopende lidstaat wordt uitgevoerd en door de ontvangende lidstaat wordt bekostigd. Voorts moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben het opzetten van publiek-private partnerschappen voor projecten overeenkomstig artikel 24 bis, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, aan te moedigen.

 

(21)

Er moet een eenmalige flexibiliteit worden geschapen om de verwezenlijking van de streefcijfers te vergemakkelijken voor lidstaten met nationale reductiestreefcijfers die aanzienlijk boven zowel het gemiddelde van de Unie als hun kosteneffectief reductiepotentieel liggen, alsmede voor lidstaten die in 2013 niet kosteloos EU-ETS-rechten hebben toegewezen aan industriële installaties. Voor het behoud van het doel van de marktstabiliteitsreserve, ingesteld bij Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad (12) ter bestrijding van de structurele onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod in het EU-ETS, moeten bij het bepalen van het totale aantal EU-ETS-rechten in omloop in een gegeven jaar de voor de eenmalige flexibiliteit in aanmerking genomen EU-ETS-rechten worden beschouwd als EU-ETS-rechten in omloop. De Commissie moet in haar eerste evaluatie in het kader van dat besluit nagaan of daarmee moet worden doorgegaan.

 

(22)

Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (13) bevat de boekhoudregels voor broeikasgasemissies en -verwijderingen die verband houden met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (land use, land-use change and forestry — „LULUCF”). Activiteiten die binnen het toepassingsgebied van die verordening vallen, dienen niet onder de onderhavige verordening te vallen. Ofschoon het milieuresultaat uit hoofde van deze verordening met betrekking tot de niveaus van de gerealiseerde broeikasgasemissiereductie wordt beïnvloed door het meerekenen van een hoeveelheid die maximaal de som bedraagt van de totale nettoverwijderingen en de totale netto-emissies van bebost land, ontbost land, beheerd bouwland, beheerd grasland en — onder bepaalde voorwaarden — beheerd bosland, alsmede — wanneer dat verplicht is uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 — beheerd wetland, zoals deze termen zijn gedefinieerd in die Verordening, moet in deze verordening een LULUCF-flexibiliteit worden opgenomen voor een maximale hoeveelheid van 280 miljoen ton CO2-equivalent van die verwijderingen, verdeeld over de lidstaten, als een eventuele aanvullende mogelijkheid voor de lidstaten om aan hun toezeggingen te voldoen. Die totale hoeveelheid en de verdeling ervan over de lidstaten dienen rekening te houden met het lagere beperkingspotentieel van de sector landbouw en landgebruik en met een passende bijdrage van die sector aan de beperking en vastlegging van broeikasgassen. Daarenboven moeten vrijwillige schrappingen van jaarlijkse emissieruimten uit hoofde van deze verordening het mogelijk maken die hoeveelheden mee te rekenen bij de beoordeling van de naleving door de lidstaten van de verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841.

 

(23)

Op 30 november 2016 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de governance van de energie-unie („het governancevoorstel”), waarin staat dat de lidstaten nationale geïntegreerde energie- en klimaatplannen moeten opstellen in het kader van de strategische planning van het energie- en klimaatbeleid voor alle vijf belangrijke dimensies van de energie-unie. Volgens het governancevoorstel is voor de nationale plannen voor de periode van 2021 tot en met 2030 een belangrijke rol weggelegd in de planning van de lidstaten van hun naleving van deze verordening en Verordening (EU) 2018/841. De lidstaten moeten daartoe het beleid en de maatregelen uitstippelen waarmee zij kunnen voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) 2018/841, met een blik op de langetermijndoelstelling om een evenwicht te bereiken tussen broeikasgasemissies en -verwijderingen conform de Overeenkomst van Parijs. Die plannen moeten ook een beoordeling bevatten van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen om de doelstellingen te bereiken. Overeenkomstig het governancevoorstel dient de Commissie in haar aanbevelingen over de ontwerpen van nationale plannen de geschiktheid aan te kunnen geven van het ambitieniveau en van de verdere uitvoering van beleidslijnen en maatregelen. Bij het opstellen van die plannen moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid de LULUCF-flexibiliteit te gebruiken om aan deze verordening voldoen.

 

(24)

Het Europees Milieuagentschap heeft ten doel duurzame ontwikkeling te ondersteunen en een aanzienlijke en meetbare verbetering van het milieu te helpen verwezenlijken door tijdige, gerichte, relevante en betrouwbare informatie te verstrekken aan beleidsmakers, overheidsinstellingen en het publiek. Het Europees Milieuagentschap moet, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bijstaan.

 

(25)

Aanpassingen van het toepassingsgebied van de artikelen 11, 24, 24 bis en 27 van Richtlijn 2003/87/EG moeten gepaard gaan met een overeenkomstige aanpassing van de broeikasgasemissieplafonds die onder deze verordening vallen. Bijgevolg moeten de lidstaten die in hun toezeggingen uit hoofde van deze verordening aanvullende broeikasgasemissies opnemen van installaties die voordien onder Richtlijn 2003/87/EG vielen, aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen uitvoeren in de sectoren die onder deze verordening vallen, teneinde die broeikasgasemissies te verminderen.

 

(26)

Als erkenning van de eerdere inspanningen die de lidstaten met in 2013 een bbp per hoofd van de bevolking onder het gemiddelde van de Unie zich sinds 2013 hebben getroost, is het dienstig te voorzien in een beperkte veiligheidsreserve voor speciale doeleinden van maximaal 105 miljoen ton CO2-equivalent onder handhaving van de milieu-integriteit van deze verordening, alsmede in prikkels voor acties van lidstaten die verder gaan dan de minimumbijdragen krachtens deze verordening. De veiligheidsreserve moet ten goede komen aan de lidstaten waarvan het bbp per hoofd van de bevolking in 2013 onder het Uniegemiddelde lag, waarvan de broeikasgasemissies lager liggen dan hun jaarlijkse emissieruimte van 2013 tot en met 2020 en die, ondanks het gebruik van andere flexibiliteitsvormen krachtens deze verordening, moeite hebben om hun broeikasgasemissiestreefcijfer voor 2030 te halen. Een veiligheidsreserve van die omvang zou een aanzienlijk deel van het geraamde collectieve tekort van de in aanmerking komende lidstaten in de periode 2021 tot en met 2030 dekken, zonder aanvullend beleid, en zou tegelijk de prikkels voor aanvullende maatregelen handhaven. De veiligheidsreserve moet voor die lidstaten in 2032 beschikbaar zijn, op bepaalde voorwaarden en mits het gebruik ervan geen afbreuk doet aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om in 2030 30 % minder broeikasgassen uit te stoten in de sectoren die onder deze verordening vallen.

 

(27)

Teneinde de ontwikkelingen in het kader van Verordening (EU) 2018/841 weer te geven, alsook voor de nauwkeurige boekhouding uit hoofde van deze verordening te zorgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen wat betreft de toestemming voor het gebruik van de landgerelateerde boekhoudcategorieën beheerde bosgrond en beheerd wetland onder de LULUCF-flexibiliteit en met betrekking tot de boekhouding van transacties uit hoofde van deze verordening, onder meer wat betreft het gebruik van de flexibiliteitsinstrumenten, de toepassing van de nalevingscontroles en de nauwkeurige werking van de veiligheidsreserve, door middel van het overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 525/2013 aangelegde register (het „Unieregister”). Informatie over boekhouding uit hoofde van deze verordening moet voor het publiek toegankelijk zijn. De noodzakelijke bepalingen voor de boekhouding van transacties moeten worden opgenomen in één instrument dat de boekhoudbepalingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, Verordening (EU) 2018/841, deze verordening en Richtlijn 2003/87/EG combineert. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (14). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(28)

Deze verordening moet vanaf 2024 en vervolgens om de vijf jaar worden geëvalueerd om het algemene functioneren ervan te beoordelen, in het bijzonder gelet op de noodzaak van een strenger Uniebeleid en strengere Uniemaatregelen. Bij een dergelijke evaluatie moet onder meer rekening worden gehouden met veranderende nationale omstandigheden, met de resultaten van de faciliterende dialoog van 2018 in het kader van de UNFCCC („Talanoadialoog”) en met de algemene inventarisatie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs. Als onderdeel van de evaluatie moet ook worden gekeken naar het evenwicht tussen vraag en aanbod wat jaarlijkse emissieruimten betreft, om te garanderen dat de in deze verordening vastgestelde verplichtingen toereikend zijn. Voorts dient de Commissie, in het kader van haar regelmatige rapportage uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, uiterlijk op 31 oktober 2019 de uitkomsten van de Talanoadialoog te beoordelen. De evaluatie voor de periode na 2030 moet stroken met de doelstellingen op lange termijn en de afspraken in het kader van de Overeenkomst van Parijs, en dient daartoe een vooruitgang in de loop der tijd weer te geven.

 

(29)

Om te zorgen voor efficiënte, transparante en kosteneffectieve rapportage en verificatie van broeikasgasemissies en van andere informatie die noodzakelijk is om de vooruitgang van de lidstaten met de jaarlijkse emissieruimte te beoordelen, moeten de voorschriften voor de jaarlijkse rapportage en evaluatie van deze verordening worden geïntegreerd in de desbetreffende artikelen van Verordening (EU) nr. 525/2013. Die verordening moet tevens waarborgen dat de jaarlijkse evaluatie van de vooruitgang van de lidstaten op het gebied van broeikasgasemissiereductie wordt gehandhaafd, rekening houdend met de vorderingen bij de beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie en met informatie die door de lidstaten wordt verstrekt. Om de twee jaar moet de verwachte vooruitgang van de Unie inzake het verwezenlijken van haar reductiestreefcijfers en van de lidstaten inzake het nakomen van hun verplichtingen in de evaluatie worden vermeld. De toepassing van verkleiningen moet echter slechts om de vijf jaar worden overwogen, zodat met de mogelijke bijdrage van bebost land, ontbost land, beheerd bouwland en beheerd grasland uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 rekening kan worden gehouden. Dit laat de taak van de Commissie om erop toe te zien dat de lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening nakomen, of de bevoegdheid van de Commissie om daartoe een inbreukprocedure in te leiden, onverlet.

 

(30)

Verordening (EU) nr. 525/2013 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

 

(31)

Daar de doelstellingen van deze verordening, met name het vastleggen van verplichtingen voor de lidstaten met betrekking tot hun minimumbijdragen voor de periode 2021 tot en met 2030 voor de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om haar broeikasgasemissies te reduceren en bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

 

(32)

Deze verordening laat strengere nationale doelstellingen onverlet,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp

Deze verordening legt verplichtingen vast voor de lidstaten met betrekking tot de minimumbijdragen die zij in de periode 2021 tot en met 2030 moeten leveren om het streefdoel van de Unie te halen, namelijk haar uitstoot van broeikasgassen in de door artikel 2 van deze verordening bestreken sectoren in 2030 met 30 % te hebben verminderd in vergelijking met het niveau van 2005, en draagt bij tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Bij deze verordening worden tevens regels vastgesteld voor het bepalen van de jaarlijkse emissieruimten en voor de evaluatie van de vorderingen van de lidstaten bij het leveren van hun minimumbijdrage.

Artikel 2

Toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze verordening is van toepassing op de broeikasgasemissies van de IPCC-broncategorieën energie, industriële processen en gebruik van producten, landbouw en afval zoals bepaald in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, met uitzondering van de broeikasgasemissies afkomstig van de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.
  • 2. 
    De onderhavige verordening is, onverminderd artikel 7 en artikel 9, lid 2, ervan, niet van toepassing op broeikasgasemissies en -verwijderingen die onder Verordening (EU) 2018/841 vallen.
  • 3. 
    Voor de toepassing van deze verordening worden CO2-emissies van IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” als gelijk aan nul beschouwd.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1. 
    „broeikasgasemissies”: de uitstoot van kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s), stikstoftrifluoride (NF3) en zwavelhexafluoride (SF6), uitgedrukt in ton CO2-equivalent, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 525/2013, en die binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt;
  • 2. 
    „jaarlijkse emissieruimten”: de per jaar maximaal toegestane broeikasgasemissies in de jaren 2021 tot en met 2030, zoals bepaald op grond van artikel 4, lid 3, en artikel 10;
  • 3. 
    „EU-ETS-emissierecht”: een „emissierecht” als omschreven in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2003/87/EG.

Artikel 4

Jaarlijkse emissieniveaus voor de periode 2021-2030

  • 1. 
    Iedere lidstaat beperkt in 2030 zijn krachtens lid 3 van dit artikel vastgestelde broeikasgasemissies met ten minste het percentage dat voor die lidstaat in bijlage I is vastgesteld ten opzichte van de broeikasgasemissies van die lidstaat in 2005.
  • 2. 
    Met inachtneming van de in de artikelen 5, 6 en 7 van deze verordening genoemde vormen van flexibiliteit, de aanpassing overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze verordening, en rekening houdend met een eventuele verkleining van de emissieruimte ingevolge artikel 7 van Beschikking nr. 406/2009/EG, zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn broeikasgasemissies tussen 2021 en 2029 elk jaar niet hoger liggen dan de grenswaarde bepaald door een lineair traject, beginnend met zijn gemiddelde broeikasgasemissies gedurende 2016, 2017 en 2018, zoals bepaald op grond van lid 3 van dit artikel, en eindigend in 2030 op de grenswaarde die voor die lidstaat in bijlage I bij deze verordening is vastgelegd. Het lineair traject van een lidstaat begint hetzij op vijf twaalfde van de afstand van 2019 tot 2020 hetzij in 2020 indien dat in een kleinere emissieruimte voor die lidstaat resulteert.
  • 3. 
    De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de jaarlijkse emissieruimten voor de jaren 2021 tot en met 2030, uitgedrukt in ton CO2-equivalent, zoals gespecificeerd in de leden 1 en 2 van dit artikel. Voor de toepassing van die uitvoeringshandelingen verricht de Commissie een uitgebreide beoordeling van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) nr. 525/2013 ingediende recentste nationale inventarisgegevens betreffende het jaar 2005 en de jaren 2016 tot en met 2018.

In die uitvoeringshandelingen wordt de waarde van de broeikasgasemissies van elke lidstaat in 2005 aangegeven die wordt gebruikt om de in de leden 1 en 2 gespecificeerde jaarlijkse emissieruimten te bepalen.

  • 4. 
    In die uitvoeringshandelingen worden, op basis van de percentages die door de lidstaten uit hoofde van artikel 6, lid 3, worden meegedeeld, eveneens de totale hoeveelheden gespecificeerd die kunnen worden meegerekend om te bepalen of een lidstaat zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 tussen 2021 en 2030 is nagekomen. Indien de som van de totale hoeveelheden in alle lidstaten hoger zou liggen dan de collectieve totaalhoeveelheid van 100 miljoen, worden de totale hoeveelheden voor elke lidstaat verhoudingsgewijs verminderd zodat de collectieve totaalhoeveelheid niet wordt overschreden.
  • 5. 
    Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 14 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 5

Flexibiliteit door middel van lenen, reserveren en overdragen

  • 1. 
    Gedurende de jaren 2021 tot en met 2025 kan een lidstaat een maximale hoeveelheid van 10 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor het volgende jaar lenen.
  • 2. 
    Gedurende de jaren 2026 tot en met 2029 kan een lidstaat een maximale hoeveelheid van 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor het volgende jaar lenen.
  • 3. 
    Indien de broeikasgasemissies van een lidstaat in een bepaald jaar onder zijn jaarlijkse emissieruimte voor dat jaar liggen, het gebruik van de flexibiliteit krachtens dit artikel en artikel 6 meegerekend, kan deze lidstaat:
 

a)

wat betreft het jaar 2021, het resterende deel van zijn jaarlijkse emissieruimte in reserve houden voor de daaropvolgende jaren, tot en met 2030, en

 

b)

wat betreft de jaren 2022 tot en met 2029, het resterende deel van zijn jaarlijkse emissieruimte tot een niveau van 30 % van zijn jaarlijkse emissieruimten tot dat jaar in reserve houden voor de daaropvolgende jaren, tot en met 2030.

  • 4. 
    Een lidstaat kan maximaal 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor een bepaald jaar overdragen aan andere lidstaten met betrekking tot de jaren 2021 tot en met 2025, en maximaal 10 % met betrekking tot de jaren 2026 tot en met 2030. De ontvangende lidstaat kan die hoeveelheid gebruiken om te voldoen aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 voor het betrokken jaar of de daaropvolgende jaren, tot en met 2030.
  • 5. 
    Indien de beoordeelde broeikasgasemissies van een lidstaat in een bepaald jaar onder zijn jaarlijkse emissieruimte voor dat jaar liggen, het gebruik van de flexibiliteit krachtens de leden 1 tot en met 4 van dit artikel en krachtens artikel 6 meegerekend, kan deze lidstaat het resterende deel van zijn jaarlijkse emissieruimte aan andere lidstaten overdragen. De ontvangende lidstaat kan die hoeveelheid gebruiken om te voldoen aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 voor dat jaar of de daaropvolgende jaren, tot en met 2030.
  • 6. 
    De inkomsten die voortvloeien uit overdrachten van jaarlijkse emissieruimten overeenkomstig de leden 4 en 5, kunnen door de lidstaten worden gebruikt om klimaatverandering in de Unie of in derde landen aan te pakken. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van acties die overeenkomstig dit lid worden ondernomen.
  • 7. 
    Overdrachten van jaarlijkse emissieruimten overeenkomstig de leden 4 en 5 kunnen voortkomen uit een project of programma voor de beperking van broeikasgassen dat in de verkopende lidstaat wordt uitgevoerd en door de ontvangende lidstaat wordt bekostigd, op voorwaarde evenwel dat dubbeltelling wordt voorkomen en dat de traceerbaarheid wordt gegarandeerd.
  • 8. 
    De lidstaten kunnen zonder enige kwantitatieve beperking, en mits dubbeltelling wordt voorkomen, gebruikmaken van kredieten voor projecten, afgegeven overeenkomstig artikel 24 bis, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, om aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 9 van deze verordening te voldoen.

Artikel 6

Flexibiliteit voor bepaalde lidstaten ingevolge de vermindering van EU-ETS-emissierechten

  • 1. 
    Voor de in bijlage II bij deze verordening vermelde lidstaten kan een beperkte annulering van in totaal maximaal 100 miljoen EU-ETS-emissierechten collectief in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of zij hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening zijn nagekomen. Dergelijke annulering betreft een deel van de veilinghoeveelheden van de betrokken lidstaat uit hoofde van artikel 10 van Richtlijn 2003/87/EG.
  • 2. 
    De op grond van lid 1 van dit artikel in aanmerking genomen EU-ETS-emissierechten worden voor de toepassing van artikel 1, lid 4, van Besluit (EU) 2015/1814 beschouwd als EU-ETS-emissierechten in omloop.

De Commissie gaat in haar eerste evaluatie overeenkomstig artikel 3 van dat besluit na of de in de eerste alinea van dit lid bedoelde boekhouding wordt gehandhaafd.

  • 3. 
    De lidstaten die in bijlage II zijn opgenomen, stellen de Commissie uiterlijk op 31 december 2019 in kennis van hun eventuele voornemen om gebruik te maken van de in lid 1 genoemde beperkte annulering van EU-ETS-emissierechten tot maximaal het in bijlage II opgenomen percentage voor ieder jaar van de periode van 2021 tot en met 2030 voor elke betrokken lidstaat om aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 te voldoen.

De in bijlage II vermelde lidstaten kunnen eens in 2024 en eens in 2027 besluiten het meegedeelde percentage naar beneden te herzien. In dat geval stelt de betrokken lidstaat de Commissie daarvan uiterlijk op 31 december 2024, respectievelijk op 31 december 2027 in kennis.

  • 4. 
    De overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG benoemde centrale administrateur („de centrale administrateur”) houdt op verzoek van een lidstaat rekening met een hoeveelheid tot maximaal de in artikel 4, lid 4, van deze verordening bepaalde totale hoeveelheid voor de naleving door die lidstaat overeenkomstig artikel 9 van deze verordening. Van 2021 tot en met 2030 wordt voor elk jaar voor die lidstaat een tiende van de overeenkomstig artikel 4, lid 4, van deze verordening vastgestelde totale hoeveelheid EU-ETS-emissierechten geannuleerd krachtens artikel 12, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG.
  • 5. 
    Wanneer een lidstaat overeenkomstig lid 3 van dit artikel de Commissie in kennis heeft gesteld van zijn besluit tot herziening naar beneden van het eerder meegedeelde percentage, wordt voor die lidstaat een dienovereenkomstig geringere hoeveelheid EU-ETS-emissierechten geannuleerd voor elk jaar van 2026 tot en met 2030, respectievelijk van 2028 tot en met 2030.

Artikel 7

Extra gebruik van maximaal 280 miljoen nettoverwijderingen afkomstig van LULUCF

  • 1. 
    In zoverre voor een bepaald jaar de broeikasgasemissies van een lidstaat hoger liggen dan zijn jaarlijkse emissieruimten, met inbegrip van eventuele jaarlijkse emissieruimten in reserve uit hoofde van artikel 5, lid 3, van deze verordening, kan een hoeveelheid van maximaal de som van de totale nettoverwijderingen en de totale netto-emissies afkomstig van de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) 2018/841 bedoelde landgerelateerde boekhoudcategorieën bebost land, ontbost land, beheerd bouwland en beheerd grasland en — onder voorbehoud van de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld op grond van lid 2 van dit artikel — beheerde bosgrond en beheerd wetland, worden meegerekend voor de naleving van de verplichtingen van die lidstaat overeenkomstig artikel 9 van deze verordening voor dat jaar, op voorwaarde dat:
 

a)

de totale hoeveelheid die voor die lidstaat wordt meegerekend voor alle jaren in de periode 2021 tot en met 2030 niet hoger ligt dan de in bijlage III bij deze verordening voor die lidstaat vastgestelde maximumhoeveelheid totale nettoverwijderingen;

 

b)

die hoeveelheid hoger ligt dan wat voor die lidstaat in het kader van artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 is vereist;

 

c)

de lidstaat in het kader van Verordening (EU) 2018/841 niet meer nettoverwijderingen heeft ontvangen van andere lidstaten dan hij heeft overgedragen;

 

d)

de lidstaat aan Verordening (EU) 2018/841 heeft voldaan, en

 

e)

de lidstaat ingevolge artikel 7, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 525/2013 een beschrijving van het beoogde gebruik van de op grond van dit lid beschikbare flexibiliteit heeft overgelegd.

  • 2. 
    De Commissie stelt overeenkomstig artikel 13 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van de titel van bijlage III hierbij met betrekking tot de landgerelateerde boekhoudcategorieën teneinde:
 

a)

de bijdrage van de landgerelateerde boekhoudcategorie beheerde bosgrond te weerspiegelen en tegelijkertijd de maximumhoeveelheid aan totale nettoverwijderingen voor elke lidstaat als bedoeld in bijlage III bij deze verordening te eerbiedigen, wanneer de gedelegeerde handelingen ter vaststelling van de referentieniveaus voor bossen krachtens artikel 8, lid 8 dan wel lid 9, van Verordening (EU) 2018/841 worden vastgesteld, en

 

b)

de bijdrage van de landgerelateerde boekhoudcategorie beheerd wetland te weerspiegelen en tegelijkertijd de maximumhoeveelheid aan totale nettoverwijderingen voor elke lidstaat als bedoeld in bijlage III bij deze verordening te eerbiedigen, wanneer alle lidstaten met deze categorie rekening moeten houden krachtens Verordening (EU) 2018/841.

Artikel 8

Corrigerende maatregelen

  • 1. 
    Indien de Commissie bij haar jaarlijkse beoordeling overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 525/2013, rekening houdend met het beoogd gebruik van de flexibiliteit als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van de onderhavige verordening, constateert dat een lidstaat onvoldoende vooruitgang boekt bij het voldoen aan zijn verplichtingen op grond van artikel 4 van deze verordening, dient die lidstaat binnen drie maanden bij de Commissie een actieplan met corrigerende maatregelen in dat het volgende omvat:
 

a)

aanvullende maatregelen die de lidstaat zal uitvoeren om te voldoen aan zijn specifieke verplichtingen op grond van artikel 4 van deze verordening, via nationale beleidsinitiatieven en maatregelen en de uitvoering van maatregelen van de Unie;

 

b)

een strikt tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen, zodat de jaarlijkse vooruitgang bij de uitvoering kan worden beoordeeld.

  • 2. 
    Het Europees Milieuagentschap staat, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bij in haar werkzaamheden om zulke actieplannen met corrigerende maatregelen te beoordelen.
  • 3. 
    De Commissie kan over de soliditeit van de overeenkomstig lid 1 ingediende actieplannen met corrigerende maatregelen advies uitbrengen. Zij doet dat in voorkomend geval binnen vier maanden na de ontvangst van die plannen. De betrokken lidstaat houdt zo veel mogelijk rekening met het advies van de Commissie en kan zijn actieplan met corrigerende maatregelen dienovereenkomstig herzien.

Artikel 9

Nalevingscontrole

  • 1. 
    Indien de beoordeelde broeikasgasemissies van een lidstaat voor enig specifiek jaar binnen de periode, met inachtneming van lid 2 van dit artikel en de uit hoofde van de artikelen 5, 6 en 7 gebruikte flexibiliteitsinstrumenten, hoger liggen dan de jaarlijkse emissieruimte van die lidstaat, zijn in 2027 en 2032 de volgende maatregelen van toepassing:
 

a)

aan het broeikasgasemissiecijfer van de lidstaat voor het volgende jaar wordt een hoeveelheid toegevoegd gelijk aan de hoeveelheid, uitgedrukt in ton CO2-equivalent, bovenmatige broeikasgasemissies, vermenigvuldigd met een factor 1,08, in overeenstemming met de maatregelen die zijn genomen overeenkomstig artikel 12, en

 

b)

de lidstaat wordt tijdelijk verboden een deel van zijn jaarlijkse emissieruimte aan een andere lidstaat over te dragen totdat hij voldoet aan de verplichtingen van artikel 4.

De centrale administrateur past het in de eerste alinea, onder b), bedoelde verbod toe in het Unieregister.

  • 2. 
    Indien de broeikasgasemissies van een lidstaat in de in artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 bedoelde perioden van 2021 tot en met 2025, respectievelijk van 2026 tot en met 2030, hoger lagen dan de verwijderingen, zoals bepaald overeenkomstig artikel 12 van die verordening, verkleint de centrale administrateur de jaarlijkse emissieruimten voor deze lidstaat met een hoeveelheid gelijk aan de omvang in ton CO2-equivalent van die bovenmatige broeikasgasemissies voor de desbetreffende jaren.

Artikel 10

Aanpassingen

  • 1. 
    De Commissie past de jaarlijkse emissieruimten voor elke lidstaat in het kader van artikel 4 van deze verordening aan zodat zij het volgende weerspiegelen:
 

a)

de aanpassingen van het aantal krachtens artikel 11 van Richtlijn 2003/87/EG verleende EU-ETS-emissierechten die het resultaat zijn van een wijziging van het toepassingsgebied van die richtlijn ten aanzien van de bronnen die eronder vallen, overeenkomstig de ingevolge die richtlijn vastgestelde besluiten van de Commissie betreffende de definitieve goedkeuring van de nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot en met 2012;

 

b)

de aanpassingen van het aantal krachtens de artikelen 24 en 24 bis van Richtlijn 2003/87/EG verleende EU-ETS-emissierechten of -kredieten voor broeikasgasemissiereducties in een lidstaat, en

 

c)

de aanpassingen van het aantal EU-ETS-emissierechten voor broeikasgasemissies van installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG van de EU-ETS zijn uitgesloten, gedurende de uitsluitingsperiode.

  • 2. 
    De in bijlage IV opgenomen hoeveelheid wordt aan de in die bijlage bedoelde jaarlijkse emissieruimte voor elke lidstaat voor het jaar 2021 toegevoegd.
  • 3. 
    De Commissie maakt de cijfers bekend die het resultaat zijn van die aanpassingen.

Artikel 11

Veiligheidsreserve

  • 1. 
    Voor zover de doelstelling van de Unie als bedoeld in artikel 1 wordt verwezenlijkt, wordt in het Unieregister een veiligheidsreserve vastgesteld die overeenkomt met een hoeveelheid van maximaal 105 miljoen ton CO2-equivalent. De veiligheidsreserve is beschikbaar in aanvulling op de flexibiliteitsinstrumenten als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7.
  • 2. 
    Een lidstaat kan gebruikmaken van de veiligheidsreserve op voorwaarde dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
 

a)

het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen in 2013, zoals gepubliceerd door Eurostat in april 2016, was lager dan het EU-gemiddelde;

 

b)

zijn cumulatieve broeikasgasemissies voor de jaren 2013 tot en met 2020 in de onder deze verordening vallende sectoren zijn lager dan zijn cumulatieve jaarlijkse emissieruimten voor de periode 2013 tot en met 2020, en

 

c)

zijn broeikasgasemissies overtreffen zijn jaarlijkse emissieruimten in de periode 2026 tot en met 2030, ofschoon hij:

 

i)

de flexibiliteitsinstrumenten uit hoofde van artikel 5, leden 2 en 3, heeft uitgeput;

 

ii)

maximaal heeft gebruikgemaakt van nettoverwijderingen overeenkomstig artikel 7, ook al bereikt deze hoeveelheid niet het in bijlage III vastgestelde niveau, en

 

iii)

geen netto-overdrachten aan andere lidstaten uit hoofde van artikel 5 heeft verricht.

  • 3. 
    Een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel ontvangt een aanvullende hoeveelheid uit de veiligheidsreserve tot maximaal zijn tekort, die moet worden gebruikt voor naleving op grond van artikel 9. Die hoeveelheid mag niet meer bedragen dan 20 % van zijn totale overschrijding in de periode van 2013 tot en met 2020.

Indien de hieruit voortvloeiende collectieve hoeveelheid, te ontvangen door alle lidstaten die voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, groter is dan de in lid 1 van dit artikel bedoelde grenswaarde, wordt de door elk van deze lidstaten te ontvangen hoeveelheid pro rata verkleind.

  • 4. 
    Elke hoeveelheid die in de veiligheidsreserve overblijft na de verdeling overeenkomstig de eerste alinea van lid 3, wordt over de in die alinea bedoelde lidstaten verdeeld, evenredig aan doch niet meer dan hun resterende tekorten. Die hoeveelheid mag voor elk van deze lidstaten bij het in die alinea bedoelde percentage worden opgeteld.
  • 5. 
    Na de voltooiing van de beoordeling als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EU) nr. 525/2013 voor het jaar 2020 publiceert de Commissie voor elke lidstaat die aan de voorwaarden van lid 2, onder a) en b), van dit artikel voldoet, de hoeveelheden ten belope van 20 % van de algehele overschrijding in de periode van 2013 tot en met 2020 als bedoeld in de eerste alinea van lid 3 van dit artikel.

Artikel 12

Register

  • 1. 
    De Commissie stelt overeenkomstig artikel 13 gedelegeerde handelingen ter aanvulling van deze verordening vast, teneinde in het kader van deze verordening te zorgen voor een nauwkeurige boekhouding aan de hand van het Unieregister, met betrekking tot:
 

a)

de jaarlijkse emissieruimten;

 

b)

de uit hoofde van de artikelen 5, 6 en 7 gebruikte flexibiliteitsinstrumenten;

 

c)

controle op de naleving uit hoofde van artikel 9;

 

d)

aanpassingen uit hoofde van artikel 10, en

 

e)

de veiligheidsreserve uit hoofde van artikel 11.

  • 2. 
    De centrale administrateur voert een geautomatiseerde controle uit op elke uit deze verordening voortvloeiende transactie in het Unieregister en blokkeert, indien nodig, transacties om onregelmatigheden te vermijden.
  • 3. 
    De in lid 1, onder a) tot en met e), en lid 2 bedoelde informatie is toegankelijk voor het publiek.

Artikel 13

Uitoefening van de delegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
  • 5. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 6. 
    Een overeenkomstig de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 14

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door het Comité klimaatverandering, ingesteld bij Verordening (EU) nr. 525/2013. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 15

Evaluatie

  • 1. 
    Deze verordening wordt voortdurend geëvalueerd, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de veranderende nationale omstandigheden, de wijze waarop alle sectoren van de economie bijdragen tot de vermindering van broeikasgasemissies, de internationale ontwikkelingen en de inspanningen ter verwezenlijking van de doelstellingen op lange termijn van de Overeenkomst van Parijs.
  • 2. 
    De Commissie brengt binnen zes maanden na elke algemene inventarisatie zoals overeengekomen in artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van deze verordening, waaronder het evenwicht tussen aanbod van en vraag naar jaarlijkse emissieruimten, alsmede over de bijdrage van deze verordening aan de algehele doelstelling van de Unie inzake de vermindering van broeikasgasemissies voor 2030 en de bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, met name met betrekking tot de behoefte aan aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie met het oog op de noodzakelijke broeikasgasemissiereducties door de Unie en haar lidstaten, met inbegrip van een kader voor de periode na 2030, en kan, indien passend, voorstellen indienen.

In deze verslagen wordt rekening gehouden met de strategieën die zijn opgesteld ingevolge artikel 4 van Verordening (EU) nr. 525/2013 teneinde bij te dragen tot het formuleren van een strategie van de Unie op lange termijn.

Artikel 16

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 525/2013

Verordening (EU) nr. 525/2013 wordt als volgt gewijzigd:

 

1)

In artikel 7 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

 

a)

het volgende punt wordt ingevoegd:

 

„a bis)

vanaf 2023, hun antropogene emissies van broeikasgassen als bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (*1) voor het jaar X-2, overeenkomstig de rapportagevoorschriften van het UNFCCC.

(*1)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).”;"

 

b)

de tweede alinea wordt vervangen door:

„De lidstaten stellen de Commissie in hun rapporten jaarlijks in kennis van hun eventuele voornemen om gebruik te maken van de in artikel 5, leden 4 en 5, en artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842 bedoelde flexibiliteitsinstrumenten, alsmede van het gebruik van inkomsten overeenkomstig artikel 5, lid 6, van die verordening. Binnen drie maanden na ontvangst van zulke informatie van de lidstaten stelt de Commissie die informatie ter beschikking van het comité bedoeld in artikel 26 van deze verordening.”.

 

2)

Aan artikel 13, lid 1, onder c), wordt het volgende punt toegevoegd:

 

„ix)

vanaf 2023, informatie over nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn uitgevoerd om hun verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/842 na te komen en informatie over geplande aanvullende nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn bedoeld om broeikasgasemissies verder te beperken dan hun verplichtingen op grond van die verordening;”.

 

3)

Aan artikel 14, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

 

„f)

vanaf 2023, de totale prognoses van broeikasgassen en afzonderlijke ramingen voor de geschatte broeikasgasemissies voor de emissiebronnen die vallen onder Verordening (EU) 2018/842 en Richtlijn 2003/87/EG.”.

 

4)

Aan artikel 21, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

 

„c)

de verplichtingen uit hoofde van artikel 4 van Verordening (EU) 2018/842. Bij het opstellen van deze beoordeling wordt rekening gehouden met de geboekte vooruitgang bij de beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie en met informatie van de lidstaten. Om de twee jaar heeft de beoordeling ook betrekking op de verwachte vooruitgang van de Unie bij het uitvoeren van haar nationaal bepaalde bijdrage aan de Overeenkomst van Parijs met daarin de toezegging van de Unie tot broeikasgasemissiereducties in de gehele economie, en op de verwachte vooruitgang van de lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen op grond van die verordening.”.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • A. 
    TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

  • L. 
    PAVLOVA
 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.
  • (4) 
    Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
  • (5) 
    Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).
  • (7) 
    Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 1).
  • (8) 
    Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).
  • (9) 
    Besluit 2013/162/EU van de Commissie van 26 maart 2013 tot vaststelling van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 90 van 28.3.2013, blz. 106).
  • Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU van de Commissie van 31 oktober 2013 inzake de aanpassingen van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 292 van 1.11.2013, blz. 19).
  • Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
  • Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (PB L 264 van 9.10.2015, blz. 1).
  • Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).
 

BIJLAGE I

BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIES VAN DE LIDSTATEN KRACHTENS ARTIKEL 4, LID 1

 
 

Reductie van de broeikasgasemissies van de lidstaten in 2030 in verhouding tot hun niveau van 2005, als bepaald overeenkomstig artikel 4, lid 3

België

–35  %

Bulgarije

–0  %

Tsjechië

–14  %

Denemarken

–39  %

Duitsland

–38  %

Estland

–13  %

Ierland

–30  %

Griekenland

–16  %

Spanje

–26  %

Frankrijk

–37  %

Kroatië

–7  %

Italië

–33  %

Cyprus

–24  %

Letland

–6  %

Litouwen

–9  %

Luxemburg

–40  %

Hongarije

–7  %

Malta

–19  %

Nederland

–36  %

Oostenrijk

–36  %

Polen

–7  %

Portugal

–17  %

Roemenië

–2  %

Slovenië

–15  %

Slowakije

–12  %

Finland

–39  %

Zweden

–40  %

Verenigd Koninkrijk

–37  %

 

BIJLAGE II

LIDSTATEN DIE EEN BEPERKTE HOEVEELHEID GEANNULEERDE EU-ETS-RECHTEN MOGEN MEEREKENEN VOOR NALEVING KRACHTENS ARTIKEL 6

 
 

Maximumpercentage van de broeikasgasemissies uit 2005 zoals bepaald overeenkomstig artikel 4, lid 3

België

2  %

Denemarken

2  %

Ierland

4  %

Luxemburg

4  %

Malta

2  %

Nederland

2  %

Oostenrijk

2  %

Finland

2  %

Zweden

2  %

 

BIJLAGE III

TOTALE NETTOVERWIJDERINGEN AFKOMSTIG VAN BEBOST LAND, ONTBOST LAND, BEHEERD BOUWLAND EN BEHEERD GRASLAND DIE DE LIDSTATEN MOGEN MEEREKENEN VOOR NALEVING VOOR DE PERIODE 2021-2030 KRACHTENS ARTIKEL 7, LID 1, ONDER A)

 
 

Maximumhoeveelheid, uitgedrukt in miljoen ton CO2-equivalent

België

3,8

Bulgarije

4,1

Tsjechië

2,6

Denemarken

14,6

Duitsland

22,3

Estland

0,9

Ierland

26,8

Griekenland

6,7

Spanje

29,1

Frankrijk

58,2

Kroatië

0,9

Italië

11,5

Cyprus

0,6

Letland

3,1

Litouwen

6,5

Luxemburg

0,25

Hongarije

2,1

Malta

0,03

Nederland

13,4

Oostenrijk

2,5

Polen

21,7

Portugal

5,2

Roemenië

13,2

Slovenië

1,3

Slowakije

1,2

Finland

4,5

Zweden

4,9

Verenigd Koninkrijk

17,8

Maximumtotaal:

280

 

BIJLAGE IV

HOEVEELHEID AANPASSING KRACHTENS ARTIKEL 10, LID 2

 
 

Ton CO2-equivalent

Bulgarije

1 602 912

Tsjechië

4 440 079

Estland

145 944

Kroatië

1 148 708

Letland

1 698 061

Litouwen

2 165 895

Hongarije

6 705 956

Malta

774 000

Polen

7 456 340

Portugal

1 655 253

Roemenië

10 932 743

Slovenië

178 809

Slowakije

2 160 210

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.